Tirade. Jaargang 1 (nrs. 1-12)
(1957)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Haar laatste lichaam
| |
[pagina 182]
| |
loosheid gedwongen iedere hap te zuigen. Zij snoepte en had soms een pijnigende trek in sterke drank, dikke zoete likeuren die in vuur veranderden zodra je ze door je keel liet glijden. Zij was eigenlijk erg zondig en met genoegen dacht zij van iedereen kwaad. Zij spelde de krant, op zoek naar moord, brandstichting, diefstal, ontucht. Een wethouder die steekpenningen had aangenomen, een notaris die gelden had verduisterd en uit het buitenland moest worden gehaald, dat waren berichten die haar dag goed maakten. Van haar dochters hoorde zij het nieuws uit het dorp. Echtbreuk, mishandeling, dronkenschap, ruzie tussen vrienden en bloedverwanten, zedeloosheid van de jeugd, gebrek aan eerbied, leugenachtigheid, misleiding, er kwam geen eind aan de zondenregisters. Ziekten, ongelukken, stakingen, oproer, oorlog, alles had een naam zoals kattedrek en levertraan. Schobbejakken waren het en zijzelf was er één van. Maar zij wou niets met de anderen te maken hebben. Zij wilde alleen over ze lezen en van ze horen om zich te verlustigen. De zonde welde uit haar leven omhoog als uit een bron die verstopt is geweest. Zij dacht aan langgestorven mannen en probeerde zich hun gezichten, hun handen te herinneren, het vel van hun nekken tussen het haar en het boord. Zij zag monden met grote tanden, neusgaten, lippen met snorren, grijporen, alle soorten voorhoofden, kleine waarin de gedachten op elkaar lagen gedrukt, grote met te veel plaats voor de nietigheid. Zij zag emmers vol ogen en tongen, kisten met handen en voeten, tonnen vol geslachtsdelen. Zij zoutte de mensheid in. Zij sloot kinderen in kasten, duwde meisjes naakt de straat op, liet vrouwen met beesten alleen. Zij stopte kankergezwellen in magen, nieren en longen. Zij krabde blazen open, smoorde harten en strooide gif in vochtige hersenen. Zij had alle intimiteit uit het leven verjaagd. Huizen bezaten geen gevels meer, kleren werden doorzichtig, gedachten zwart. Nu en dan kreeg zij bezoek van de dominee. Zij was bang voor hem. Het was een grote dikke man met een bleek gezicht en gulzige lippen. Hij had verhuizershanden, die hij onder het bidden, wanneer zij gevouwen waren, wreef alsof hij uit dat wrijven bezieling putte voor zijn gebed. Zijn woorden kwamen gemakkelijk, zonder dat zijn gezicht erdoor veranderde. Zij keek er altijd met verbazing naar. Zijn blik viel recht uit zijn ogen, stortte zich op haar, niet onstuimig, maar koppig en doordringend. Al haar geheimen kwamen bloot te liggen. Ieder ogenblik verwachtte zij dat hij naar de kast zou gaan om haar trommel er uit te halen en de inhoud op de tafel te schudden. Zij was onrustig, maar durfde zich niet bewegen. Onder haar kleren voelde zij de naaktheid van haar laatste lichaam. Zij dwaalde wanhopig door alle lichamen die zij had bewoond. Hij joeg haar na tot in haar kinderlijf, dreef haar naar de zaterdagavonden van haar jeugd, wanneer haar moeder haar in de grote tobbe waste en zij schoon ondergoed aankreeg. Zij vroeg zich verwonderd af hoe hij dat wist. Hij sprak van een vredige levensavond en van de nabijheid van de dood, die de ziel uit haar gevangenschap verlost. Zij beaamde alles met knikjes en met een open mond. Hij verlamde haar, hoewel haar gezicht en haar gehoor nooit beter waren dan wanneer hij tegenover haar zat en met haar sprak. Het was alsof hij in haar rond stapte. Tot slot bad hij, vouwde en wreef zijn verhuizershanden, bewoog zijn gulzige lippen en draaide met zijn ogen onder de gesloten oogleden. Zij vergat eenvoudig haar ogen dicht te doen. Het was alsof zij een gesprek afluisterde. Hij sprak met God zoals een landarbeider op een koude wintermorgen met de boer spreekt. Soms keek zij verbaasd de kamer rond of God misschien bij de luidspreker zat. Haar verbazing veranderde in nieuwsgierigheid om te weten hoe God er zou uitzien. Van het ringetje wist de dominee niets af. Bij het afscheid, wanneer zij hem naar de deur bracht, verkneukelde zij zich daarover. Opgewekt kon zij hem groeten. In haar leunstoel zoog zij alle verbittering uit de gedachte, dat hij met opzet haar trommel niet uit de kast had gehaald om haar bij zijn volgende bezoek daarmee te kwellen. De hele dag rook zij de geur van zijn sigaar. Wanneer zij de tafel dekte, zette zij soms in haar verstrooidheid een bord voor haar man klaar. Toen het de eerste keer was gebeurd, werd zij door ontroering overweldigd. Zij moest ervoor gaan zitten om erover na te denken. Misschien was zij toch niet zo slecht en zondig als zij zich voelde. Haar ontroering bewees het haar. Haar lichaam was er boordevol van. Goedheid stroomde in haar tenen. Haar darmen rommelden van barmhartigheid. Zij boerde van vroomheid. Allerlei eigenaardigheden van haar man kwamen haar helder voor de geest. Zij hoorde hem praten, zag hem lachen, eten, zich uitkleden, slapen, wakker worden, doodgaan. Zij had hem uit de hemel willen trekken om zijn lichaam met gewoon aards leven te vullen. Zij herinnerde zich dat zij hem, toen hij in zijn doodkist lag, een boterham [Zie vervolg] |
|