Maar ook de zaken bevredigden niet. Wat overbleef was het gezin, de vrienden en bekenden, de kleine vreugden van alledag. Met op de achtergrond zo nu en dan een weemoedige kriebeling waar eens die baard zat.
Meer nog dan bij Laarmans is die baard blijven hangen bij Willem Elsschot. Zonder dat overtollige haar was Laarmans stom gebleven, een anoniem kantoorgangertje. Maar die baard schonk hem een stem, hij werd Elsschot en schreef een boek. Niet dat hij getuigen wilde: hij voelde alleen maar plezier in het schrijven, en had het vage besef dat het ergens toe diende: roem, eer, erkenning, wat dan ook.
Toen dit alles uitbleef, verdween de stem uit Laarmans' keel. Voortaan kriebelde zijn baard nog slechts in stilte. De verzen werden opgeborgen, de pen diende alleen nog maar om parafen te trekken. Laarmans lijmde, en het reclamebureau van Alfons de Ridder floreerde. De lauweren die de letteren niet schonken, moesten dan maar met de harde munt van de handel worden gekocht. Zo ging het vele jaren.
Tot Jan Greshoff in Brussel neerstreek, en de baard tot nieuw leven wekte. Elsschot herrijst, en schrijft een vers, dat een ode aan zijn muze kan zijn, die hij om der zaken wille zoveel jaren heeft verzaakt:
ik mijn dagen kon verspillen,
dat ik haar voorbijgegaan
of een steen daar had gestaan.
Dat ik heel mijn zondig leven
heb gekregen zonder geven,
dat mij alles heeft gesmaakt,
dat ik niets heb uitgebraakt,
dat ik niet kan herbeginnen
haar te dienen, haar te minnen,
dat zij heen is en voorbij,
bitter, bitter grieft het mij...
De injectie, die Greshoff gegeven heeft, werkte. Elsschot gaat weer uitbraken: een hele cyclus van zeven delen. De laatste Laarmans doet zijn intrede: de inschikkelijke klerk, de brave huisvader, majestueus oprijzend tot de positie van een trotse opa. Van een onstuimig verleden ontbreekt bij hem ieder spoor. Deze laatste Laarmans heeft zijn hele leven gesleten op een kantoorkruk, pennelikkend voor de General Marine and Shipbuilding Company, en nooit heeft hij vurige idealen gekoesterd, zich een dichter gewaand, of met Boorman gesympathiseerd.
Elsschot heeft dat natuurlijk wel, maar hij veinst onverfloren een blanco verleden. Hij nestelt zich behagelijk in de gezapige Laarmans, schiet diens pantoffels aan, trekt eens aan zijn pijp, en vertelt wat ‘het doodgewone mannetje dat ik tenslotte toch ben’ allemaal meemaakt. In Lijmen had hij de idealistische jongeling afgezworen, ‘het verloren schaap in de samenleving’, om grootser projecten te gaan ondernemen. Nu wentelt hij ook de veeleisende allures van de zakenman van zich af: op de enerverende kaasbesognes volgt het vredig ‘luisteren naar innerlijke stemmen’.
Waarom Elsschot zich nu voorgoed hult in de onaanzienlijke gedaante van deze laatste Laarmans? Hij had de keuze uit drie mogelijkheden, want in hem zijn de drie opeenvolgende Laarmansen geconserveerd gebleven, hij is de Laarmanse Drieëenheid, de Baard, de Lijmer en de Gemoedelijke Opa. Hij houdt van het schrijven, het geldverdienen, en de huiselijke haard. Maar door zijn loyaliteit aan zulke uiteenlopende zaken is hij noch literator, noch kapitalist, noch pantoffelheld. Sociologen zouden hem waarschijnlijk indelen bij de marginal men, de lieden die tussen verschillende groepen instaan, en nergens van ganser harte bij horen.
Dat Elsschot verkoos zich te vereenzelvigen met de goedige Laarmans, berust vermoedelijk op een mengeling van sympathie voor de kleine man, nostalgie naar de eenvoud, en literaire strategie. In Laarmans III kan Elsschot diens beide voorgangers ook tot hun recht laten komen. Laarmans III is aan het woord, en distantieert zich daarmee expliciet van zijn vroegere gedaanten. Maar door zijn relaas waart de schim van Laarmans II, voor wie alle huisvrede en opatrots niet kunnen verhelen, dat zijn opvolger au fond maar een onbetekenende stakker is. En achter hèm staat weer Laarmans I, de baard fier in het gelaat, en draagt zorg voor een superieure stijl.
Elke Laarmans houdt er zijn eigen waarderingen van de wereld op na. In de vermomming van Laarmans III speelt Elsschot die tegen elkaar uit. Uit de botsing der waarderingen ontstaat de ironie, kenmerk bij uitstek van marginalen. De Joden, in de Westerse samenleving een marginale groep, hebben hun humor, gebaseerd op een mélange van de waarderingen van Gojim en Ghetto. Elsschot laat Laarmans zijn wederwaardigheden noteren met net genoeg gevoel voor de zienswijzen van Boorman en de Baard om een ironische spanning op te wekken. Een heel enkele keer doorbreekt hij die spanning; dan straalt de goedmoedige sentimentaliteit de lezer onbevangen in de ogen, als een open uitdaging aan zijn traanklieren, zoals in de slotwoorden van Kaas: ‘Brave, beste kinderen. Lieve, lieve vrouw.’ Maar daar is dan al zoveel ironie aan voorafgegaan, dat dit best even mag.
Wat niet mag, en wat de marginale Elsschot ook niet kan, is alle trossen der emoties losgooien, en ongeremd met de winden van verontwaardiging, smart of hartstocht meezeilen. De drieëenheid houdt zichzelf in toom; in elke lading zit een ballast humor om kapseizen te voorkomen. Een enkele keer krijgt die humor zelfs de overhand, zoals in Boorman's cynische tiraden over