hakmes, bijl en zaag uit het gras tilden. Zij stonden met zijn allen in de kuil, drukten hun voetstappen in de losse aarde en verdrongen elkaar, schuifelend, trappelend. Antons vader had de zaag gegrepen, maar voorlopig was er niets voor hem te doen. Eerst moesten de beenderen vrijgelegd, de pezen doorgesneden worden, waaraan mes en hakmes te pas kwamen. Daarna kon het eigenlijke hakken en het zagen beginnen, een versplintering van pezen en been, heel anders klinkend dan het zagen en hakken van hout, hoewel de mannen het paard tot in zijn wortels en stam vernielden. De aanvoerder moest zijn mes twee keer slijpen op een lange smalle steen die hij uit zijn jasje onder de kastanjeboom ging halen. Hij spuwde op de steen en trok het mes snel heen en weer. Hij was ervoor op de rand van de kuil gaan zitten, terwijl de anderen doorwerkten.
Anton had niet de kracht of de moed om tot het einde te blijven kijken. Hij verwijderde zich telkens, hoewel de nacht hem geen veiligheid en zelfs geen bestemming bood. De weide, klein, rechthoekig, met hoog gras waartussen margrieten, boterbloemen, witte dovenetels en enkele korenbloemen bloeiden, lag in het bos gevat als tussen donkere muren. Dauw schitterde in het maanlicht. Tussen de bomen piepte het nu en dan, maar de vogels sliepen nog. De eigenzinnigheid van deze kleine lichte opening in het bos werd door het werk van de mannen nauwelijks verstoord. Het paard was door zijn omgeving in de steek gelaten. Zijn schuilplaats in de grond was niet diep genoeg.
Langs het hek lopend ging Anton de weide rond. In de schaduw van de verste bomen bleef hij staan. Ook hier was hij bang. Hij had naar alle kanten willen kijken met een hoofd vol ogen. In zijn rug voelde hij de dreiging van het bos. Vóór hem lag de weide met in een hoek de mannen, half in de grond gezonken. Uit de verte leken hun gebaren pogingen om in het licht te komen. Waarom had zijn vader hem meegenomen? Werd je er groter door wanneer je dat had gezien? Was zijn vader zelf bang? De lange oude man leek een oppervader, van wie Anton door zijn eigen vader was gescheiden. Hij zou nooit iets tegen hem durven zeggen. Waarom was het paard van de jonker begraven?
Zij gingen dezelfde weg terug, eerst door het bos, daarna over de straat. De kuil was dichtgegooid en met plaggen bedekt. Alle mannen droegen nu, behalve de scheppen en het gereedschap, een zak met grote brokken vlees. Zij rookten en spraken met elkaar. Ook Anton ademde vrijer, maar hij schaamde zich voor het paard. Eerst was het gestorven en toen was het door zijn vader en de andere mannen vernield.
Vlak voor het dorp nam de man, die zich het laatst bij hen had gevoegd, afscheid. De anderen gaven hem de scheppen terug. Anton keek een paar maal achterom om te zien of het licht in het kleine huis aanging. De oude man liep het langst met Anton en zijn vader mee. Hij liep veerkrachtig en opstandig. Hij heette Vrolijk en had zonen en dochters die reeds getrouwd waren. Toen hij bij zijn huis was gekomen, groette hij, waarbij hij ook Anton aanzag. Anton antwoordde: -Dag Vrolijk.
Anton ging naast zijn vader lopen en vroeg: - Was het paard van de jonker ziek?
Zijn vader antwoordde: - Nee, het is gisteren verongelukt en de jonker wou het vlees niet vrijgeven.
Zij liepen langs de kerk en het kerkhof. De paden tussen de graven lagen verlaten in het maanlicht. Een paar kruizen staken omhoog. Er lagen twee of drie kinderen, enkele volwassenen en een oud echtpaar, die Anton had gekend. Zijn herinnering omvatte reeds doden. Een hoog traliehek sloot de kerk en het kerkhof van het dorp af, zonder iets van hun zichtbaarheid te verminderen. Anton besloot zijn moeder te vragen wat er met het paard was gebeurd.
Door de keukendeur traden zij hun huis binnen. Antons vader schudde de zak leeg in de gootsteen: ruwe stukken paardenvlees met het vel er nog aan, het bot er versplinterd in. Waren zij zo arm? Op het oliestel stond de koffie te pruttelen. Nadat hij zijn handen gewassen had, schonk Antons vader zichzelf in. De koffiegeur had zijn sterkte verloren.
Antons moeder kwam uit de voorkamer, waar het bed van zijn ouders stond. Zij geeuwde en rekte haar armen in de wijde mouwen van haar nachtpon. Warmte ging van haar uit. Zij balde haar witte vuisten van slaperigheid. - Ga gauw naar bed, zei zij tegen Anton.
Anton ging de trap op, voorzichtig, om zijn broertjes en zusjes niet te wekken. Op de zolder heerste dezelfde drukte, het driftige ademhalen van slapenden. Het jongste broertje probeerde nog altijd de anderen vooruit te komen.
Anton kleedde zich uit en ging onder het dakraampje op zijn tenen staan. Hij kon nu de maan zien, die al begon te verbleken. De grote wisseling van licht had ingezet. De bomen ruisten overvloediger. De eerste vogels zongen. Volgend jaar...
Anton moest door zijn moeder gewekt worden. Zij stond voor zijn bed, geheel gekleed, het donkere haar opgestoken, de witte handen vrij.