Tirade. Jaargang 1 (nrs. 1-12)(1957)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Mattheus Verdaasdonk De gevangene De man die tot onze ontzetting godverdomme! riep onder de preek en 't middenschip onder tumult verliet, is naar thans vaststaat ingesloten op vordering van negen echtgenoten. Hij stak het kerkplein over in de zon. Een vrachtwagen van ongeveer drie ton - en dit bewijst de voorbedachte raad - wachtte hem op bij 't hek, de motor draaiend; een sedert lang gezocht individu zat aan het stuur en het portier stond open. Toen is hij de terrassen langs gereden; het was nog vroeg, er was weinig publiek, wat ongetwijfeld een geluk mag heten. Hij smeet een rode hier, een blonde daar, doch overwegend zwartogige vrouwen op de open laadbak van de vrachtauto, en knipte van de een de enkels uit, de lippen van een ander, o f de nagels, om gek van hoogmoed als hij altijd was een vrouw naar eigen inzicht saam te stellen. Knap speurderswerk van 't bureau Leidseplein bracht deze zaak binnen een dag ten einde. De huiszoeking die bij hem werd verricht wees uit hoe sluw hij was te werk gegaan. Hij was geraffineerd in zijn verdichtsels: hij at hetzelfde brood als u en ik, hij had een schemerlamp en een dressoir, een klok, en twee van Goghs uit een bazaar, en zelfs gebruikte hij dezelfde postzegels. Hij onderscheidde zich in niets van ieder ander. Tenminste ogenschijnlijk, want men vond, verborgen op zijn zolder, een koffer vol kolder: een regenboog uit achttienhonderddrie, een windvlaag in de pauselijke kleuren, een half gedraaide loer, een vaas met weduwen, een kassa vol barnstenen meisjes-navels. Wat had hij nog een onheil kunnen stichten! Nu zit hij vast; hij kan niets meer uitrichten. Het terras De orgelman strooit kruimeltjes muziek over de tafeltjes van het terras. De vogels vreten niet. Hun ziel verdraagt de gloed des tijds dank zij een zonnebril. Een blaffende bouvier met witte halsband - een soort pastoor die voor de dieren preekt - vergeet zin tekst en paart. Ik drink mijn glas leeg en wenk de ober, een magere merel met een bedroefde vlinder op zijn keel. Zijn linkerpoot in witte doek gespalkt hinkt hij nabij, en wijzend op mijn glas, zegt hij, onhoorbaar haast: ‘ik heb geen wijn meer, wij kampen al heel lang met een tekort. De aanvoer is al weken uitgebleven. Nog niets vermoedend dachten wij aanvanklijk dat men door werkstaking of anderszins in 't buitenland 't contract niet na kon komen. Maar 't blijkt dat aan de grens elk leven ophoudt. In heel de branche heerst ontsteltenis; geen mens die zich bekommert om ons lot. Men tracht nog wel de aandacht af te leiden en geeft van wat er is nog mondjesmaat, maar op de duur wordt het geheim publiek.’ Hij wordt geroepen, en hij wendt zich af. Vanuit mijn stoel zie ik hoe hij betogend, glimlachend, telkens weer om uitstel vraagt. Een kalkoen achter mij roddelt spaghetti die ik weer uitbraak met kokhalzend oor, en 't onweer dat geduldig als een jager al uren op de loer lag, schiet zijn blikken windbuks leeg in de bomen. Het stortregent. De vogels vluchten snaatrend in paniek, hun natte vlerken slepen over 't asfalt. Ik blijf alleen. De regen lest mijn dorst. Vorige Volgende