lijk karakter’ heeft, en dat een ander deel ‘door middel van uitgebreide commentaren voor westerse lezers begrijpelijk’ zou moeten worden gemaakt. Stilzwijgend mag ook worden verondersteld, dat een omvangrijker uitgave in een zo klein taalgebied als het Nederlandse materieel gewoon niet te verwezenlijken zou zijn geweest (in de Frans uitgave, van Plon, is sedert zovele jaren nog altijd maar één deeltje correspondentie verschenen). Het is zo al een hele prestatie. Aan het adres van de vertaler moet nog worden gezegd, dat zijn tekst een uiterst betrouwbare indruk maakt, in die zin, dat hij de verschillende toonaarden waarin Tsjechow blijkt te hebben gecorrespondeerd, met grote verfijning voelbaar maakt. Bovendien is het alsof die brieven, afgezien natuurlijk van specifiek Russische eigenaardigheden, zoals een vrolijk gebruik van scheldwoorden, rechtstreeks in het Nederlands zijn geschreven. Meer kan ik daarover niet zeggen, want ik ken geen Russisch.
Het soort belangstelling waarmee men in een uitgave als deze naar Tsjechows stem kan luisteren, - naar alles wat hij zegt, ook als hij over het weer praat - dit is de vriendschapsverhouding, die de betrekkingen tussen lezer en schrijver beheerst, kan alleen tot stand komen in een sfeer van authenticiteit. Deze is vanzelfsprekend niet voldoende om brieven over een afstand van vijftig jaar nog leesbaar, laat staan boeiend te maken, maar zij is sine qua non. En deze authenticiteit is in dit geval meer een kwestie van toon dan van feiten. Aan de hand van veel, vooral huidige, literatuur en literaire theorieën komt men licht in de verleiding, authenticiteit en pudeur als twee tegengestelde begrippen te zien. Tsjechows correspondentie is er het levende bewijs van, dat zij zeer goed kunnen samengaan. Want al staat hier voortdurend zijn eigen buiten-literaire figuur op het voorplan, al komt men dus ontzaglijk veel persoonlijke détails over hem te weten (in tegenstelling met zijn literaire werk, dat opzettelijk ‘objectief’ is gehouden), het geheel laat toch het gevoel na, dat Tsjechow ook in deze intieme geschriften het diepste van zichzelf aan de blikken van zijn medemens onttrekt.
Aan een vrouw die hem zijn ‘onverschilligheid’ en ‘koelheid’ verweet, antwoordde hij laconiek: ‘daarover kan ik maar één ding zeggen: de ziel van een ander is duisternis voor ons.’ Ondanks de schijn van het tegendeel, want een verhalend schrijver moet zijn medemensen altijd min of meer in hun hemd zetten, zou deze uitspraak als motto boven Tsjechows gehele werk kunnen staan. Hij, die als geen ander mensenkenner moet zijn geweest, wist fundamenteel en altijd, dat niemand ooit kan worden gekend: zo er één wijsheid is, die zich als het ware woordeloos uit zijn verhalen en toneelstukken losmaakt, dan is het deze. Wie Balzac leest, geeft er zich vrijwel onmiddellijk rekenschap van, dat hier gepretendeerd wordt de drijfveren van de personages bloot te leggen en de wetten op te sporen die het menselijk handelen beheersen. Wie Tsjechow leest, zelfs waar hij grappige situaties uitbeeldt, houdt een gevoel van schroom tegenover het innerlijk van de personages over. Er is iets tussen de mensen, waar geen contact mogelijk is. (Vaak komisch, maar vaak ook navrant, komt dit tot uiting in de vele bladzijden, bij Tsjechow, waarin mensen gewoon langs elkaar heen praten.) Wat Tsjechow ook over hen zegt, hij laat een haast religieuze zone waarin hij niet over hen oordeelt, en ze a fortiori niet veroordeelt.
Maar eenzelfde zone laat hij in zich zelf. Hij geeft zich niet geheel bloot. Als het er werkelijk op aan komt, blijft hij op de vlakte, als wist hij intuïtief dat er dingen zijn waar woorden toch niet kunnen doordringen. Zijn brieven aan sommige vrouwen, bv. aan de dame van daarnet, worden er vaak zelfs een beetje pijnlijk van, omdat hij alles verkiest boven het misbruiken van woorden die toch niet kunnen zeggen wat zij bedoelen. De meeste vrouwen schijnen Tsjechow dan ook harteloos te hebben gevonden. Het is niet onze zaak over iets zo ingewikkelds een ongenuanceerd oordeel uit te spreken. Maar de brieven aan de toneelspeelster Olga Knipper, met wie hij de laatste jaren van zijn leven op zo weinig klassieke manier getrouwd is geweest, behoren tot de ontroerendste die men van een man aan een vrouw kan lezen.
Is het nodig te zeggen, dat een dergelijke pudeur geen leemte schept, maar veeleer de stille verstandhouding bevordert die in relaties tussen vrienden onontbeerlijk is?