| |
| |
| |
Doodsdrift en vooruitgang
door J. Goudsblom
‘Uit stof zijt gij geboren; tot stof zult gij wederkeren.’ Als dominee deze woorden uitspreekt, is het doodstil in de kerk. Benepen staren de vromen naar de grond, en bezinnen zich op hun kortstondigheid. Wat daar gezegd wordt, is waar, daar kan zelfs de meest verstokte heiden niet aan twijfelen. We moeten er allemaal aan geloven, er is geen ontkomen aan: als stof zijn we begonnen, als stof zullen we eindigen.
Het geldt over het algemeen niet als een opwekkend perspectief, dit stoffelijk besluit van ons bestaan. Velen troosten zich dan ook met de gedachte, dat het einde misschien wel onvermijdelijk is, maar toch niet definitief. Na dit leven komt er een ander, verzekeren zij zichzelf, en dat duurt eeuwig. Nu mag het op zichzelf al verdacht zijn, dat voor het begrip ‘eeuwig’ geen ander woord bestaat dan deze duidelijk aan de tijdelijkheid ontleende term, maar deze kleine overweging speelt voor de gelovigen geen rol: het hiernamaals is oneindig. Dat we van het oneindige ook al weer weinig meer weten dan dat het aanleiding kan geven tot eindeloze bespiegelingen, deert hun evenmin. De hemel is er voor de ziel, het verstand heeft zich er buiten te houden.
Het ligt voor de hand het geloof in een voortbestaan na de dood te verklaren als een compensatie voor de vluchtigheid van dit ondermaanse bestaan. Een dergelijke uitleg biedt meteen de mogelijkheid om een hele reeks religieuse verschijnselen te interpreteren. De tweedeling in een hemel en een hel blijkt, in dit licht beschouwd, een uiterst efficiënte procedure te zijn: ze dient als een onontkoombare sanctie op het gedrag der stervelingen, die ter wille van hun zieleheil het goede zullen nastreven, en bovendien geeft het hun bestaan een zin, nl. het opperwezen te behagen, dat beslissen zal waar en hoe zij de eeuwigheid zullen doorbrengen.
Volgens deze visie, die zo oud is als het menselijk ongeloof in God, is het hiernamaals er dus louter en alleen om de mensen tijdens hun verblijf op aarde troost en zekerheid te schenken en hun de nodige discipline op te leggen. Dit leven staat in dienst van het leven na de dood, leren de priesters; de illusie van een leven na de dood staat in dienst van dit leven, concluderen de ketters, en verklaren daarmee het leven op aarde souverein, met dood en onsterfelijkheid als ondergeschikten.
Aldus bezien staan gelovigen en ongelovigen uiteindelijk op hetzelfde standpunt. Het doel van het leven blijkt voor hen allen ten slotte hier op neer te komen: het leven het leven waard te maken. De gelovigen laten dit streven door een metafysische oppermacht kracht bijzetten, de ongelovigen aanvaarden het in meer aardse termen.
| |
mens en mol
Het leven het leven waard maken - in zes woorden samengevat klinkt het als een vrij eenvoudige opgave. De spreeuwen in de tuin weten er wel weg mee.. Die spreeuwen hebben het goed, want nergens is het veiliger dan in de grote stad. Behalve de poezen van de buren hebben ze geen bedreigers. Ze kunnen zich dus geheel wijden aan hun bestemming: eten zoeken, eten, en, als het seizoen aanbreekt, een maat zoeken en paren, jongen maken en grootbrengen. Of de vogels vreugde kennen? Zo ja, dan moeten ze die al puren uit het loutere verrichten van hun levensfuncties - het intact houden van hun motoriek tijdens het zoeken naar voedsel, de korte momenten van bevrediging wanneer ze iets eetbaars bemachtigd hebben. Of ze leed ervaren? Waarschijnlijk wel, want honger, angst en pijn staan ook voor elke spreeuw op het levensprogramma.
Schopenhauer had een zwaar hoofd in het leven. Lijden, nood, pijn, smart, hij signaleerde ze alom, als onontkoombare begeleidingsverschijnselen, en hij concludeerde dan ook triest, dat het leven een onderneming is, waarvan de opbrengsten de kosten bij lange na niet dekken. Met wrange instemming citeerde hij Voltaire: ‘De vliegen zijn geboren om te worden opgegeten door de spinnen, en de mensen om te worden verslonden door het verdriet.’
Mens, dier en plant zijn bezeten van een hardnekkige drang tot leven - maar wat bereiken ze er mee? De individuen kunnen zich, als ze niet voortijdig omkomen, een generatie lang handhaven, en in die periode kunnen ze een volgende generatie doen ontstaan. Daar is alles mee gezegd. De details van iedere individuele levensgeschiedenis zijn volmaakt irrelevant: wie er zich desondanks in verdiept, stuit op een kommer en een ellende, die in geen enkele proportie staan tot de volstrekte doelloosheid er van.
| |
| |
Een wel heel sprekend voorbeeld van de condition vitale vond Schopenhauer in de mol. ‘Met zijn ingenieuse scheppoten ingespannen te graven - daarmee houdt hij zich zijn hele leven bezig: blijvende nacht omgeeft hem: zijn embryonale ogen bezit hij slechts om het licht te ontvluchten. Hij alleen is een waar animal nocturnum; niet katten, uilen en vleermuizen, die bij nacht zien. Wat echter wint hij met deze moeitevolle en vreugdeloze levensloop? Voer en paring: dus slechts de middelen om hetzelfde treurige verloop voort te zetten en weer te beginnen, in een nieuw individu.’
Dit wat betreft de mol. In deze blinde wroeter, met
zijn zo volmaakte fysiologische uitrusting en zijn rusteloze bedrijvigheid, ingesteld louter op de onafgebroken afwisseling van insectenlarven en honger, wordt de geweldige discrepantie tussen middelen en doel van het leven wel heel duidelijk zichtbaar. Maar voor de andere dieren geldt toch in wezen hetzelfde, behalve dat ze tenminste nog de illusie hebben de wereld te zien. De hele natuur vertoont hetzelfde beeld: een geweldige gevarieerdheid van organisatievormen, elk aan zijn eigen element, aan zijn eigen roofmethodes aangepast, die sterk contrasteert met het kennelijk ontbreken van enig einddoel; in plaats daarvan slechts momentaan behagen, vluchtig, door ontbering bepaald, genot, veel en lang lijden, voortdurende strijd, bellum omnium, ieder een jager, ieder een gejaagde. ‘En dat gaat zo door, in secula seculorum, of totdat eenmaal weer de schors van de planeet breekt.’
Met de mens is het al weinig bemoedigender gesteld. ‘Het is werkelijk ongelofelijk, hoe nietszeggend en onbetekenend, van buiten af gezien, en hoe dof en wezenloos, van binnen uit ervaren, het leven der meeste mensen heenvliedt. Het is een matte opeenvolging van verlangens en kwellingen, een dromerig tuimelen door de vier levensperioden naar de dood, onder begeleiding van een reeks triviale gedachten. Ze lijken op uurwerken, die opgewonden worden en lopen, zonder te weten waarom; en iedere keer dat een mens verwekt en geboren werd, is de klok van het mensenleven opnieuw opgewonden, om haar nu reeds talloze malen afgedraaide speeldoosdeuntjes nog maar weer eens te herhalen, noot voor noot, maat voor maat, met onbeduidende variaties.’ En om de navrantheid van het geheel te bekronen, wordt het doelloze van deze hele beweging weer geaccentueerd door het vele en diepe lijden waarmee ze gepaard gaat.
Schopenhauer's rancune tegen het leven kent geen grenzen. ‘Daarom verloopt het leven van het merendeel der mensen droevig en kort. De naar verhouding nog gelukkigen zijn het meestal slechts in schijn, of zij vormen, evenals zij, die een hoge ouderdom bereiken, zeldzame uitzonderingen, waarvoor een mogelijkheid open moet blijven - als lokvogels.’
Maar hoe smartelijk ook, er is geen ontkomen aan. In ons werkt, onverwoestbaar, de wil tot leven. Alleen door die uit te schakelen kunnen wij ons bestaan dragelijk maken. Daarin verschilt de mens van al wat verder leeft op deze aarde, dat hij zich inderdaad kan ontdoen van deze kwelgeest, die hem dwingt, in naam van een volstrekte zinloosheid, zich te begeven in ondernemingen die weinig genot maar veel pijn zullen opleveren. Hij alleen is in staat de volslagen doelloosheid van dit bestaan in te zien, zijn levenswil als zelfbedrog te ontmaskeren, en haar te ontkennen. De ascese vormt de enige uitweg uit het zinloze lijden. Alle ijdele verlangens en behoeften, die onze levenswil ons inblaast, en die ons aanzetten tot grote, karig beloonde moeiten, dienen wij uit ons te bannen. Zo, en zo alleen bereiken wij het Nirwana, waarin we van alle lijden verlost zullen zijn: door onze wil tot leven te laten afsterven.
Het is een tegenstrijdige metafysica, die de wereld beziet als de manifestatie van een almachtige onbewuste wil, en dan tenslotte uitmondt in een montere beschrijving van hoe wij die wil zonder meer kunnen opheffen. Het is ook een tegenstrijdige ethiek, die als enige mogelijkheid om het leven het leven waard te maken aanbeveelt de welbewuste uitroeiïng van al wat het leven voor zichzelf verlangt.
| |
het leven een omweg
Schopenhauer was filosoof, en omdat filosofie per definitie de wetenschap is van wat niet geweten kan
| |
| |
worden, moeten we zijn inconsequenties maar voor lief nemen. Wat hij deed was per saldo in een prachtige allegorie wraak nemen op het optimisme van zijn tijdgenoten, die meenden dat met hen de vooruitgang pas goed begonnen was. Aan Freud was het voorbehouden de waarde van het leven in een wetenschappelijke theorie in twijfel te trekken.
Hij begon heel onschuldig, met de beschrijving van een tweejarig jongetje, dat in plaats van met zijn speelgoed te spelen, gelijk het zo'n dreumes betaamt, het in alle hoeken van de kamer verstopte, onder het voortdurend uitroepen van het woordje ‘weg!’. Er was geen langdurige analyse voor nodig om de betekenis van dit vreemde spelletje te vatten: het speelgoed fungeerde als plaatsvervangend liefde-object; in het zoekraken er van herkende Freud zonder moeite het weggaan van de moeder. Maar, en hier lag een belangwekkend probleem, wat bezielde het knaapje om dit toch altijd akelige evenement in symbolische vorm opnieuw te enscèneren, bij wijze van spelletje?
Al niet minder mysterieus was het gesteld met die lijders aan de zogenaamde oorlogsneurosen, in wier dromen steeds weer het verschrikkelijke moment terugkeerde, waarop zij hun symptoom hadden opgedaan. Zoiets viel buiten de gangbare uitleg van dromen als wensvervullingen; zelfs de vertekende wensvervulling van het boze superego, dat zijn strafbehoeften in de slaap uitleeft, was hierin onmogelijk te herkennen. Masochisme dan maar? De term zou het verschijnsel kunnen beschrijven, maar niet verklaren.
In beide gevallen zat een duidelijke overeenkomst. Een neurotische kleuter, een neurotische oudstrijder, en beiden kunnen zij het niet nalaten dingen te doen, die dwars tegen hun eigen lustgevoelens indruisen, en dat niet één keer, maar herhaaldelijk, telkens opnieuw. Maar soortgelijke trekken vertoonden ook overigens heel normale lieden, die zich al evenzeer hardnekkig aan dezelfde steen bleven stoten: de weldoener, die zijn gunsten steeds verleent aan ondankbaren, de vrouw, die in al haar liefdes teleurgesteld wordt, de man, die slechts vrienden schijnt te maken om zich hun verraad op de hals te halen. Het gemeenschappelijk kenmerk van al deze mensen viel niet te ontkennen: zij schenen het er op aan te leggen een onaangename ervaring per se te herhalen - zij waren allen bezeten van een herhalingsdrang.
In deze herhalingsdrang had Freud een drijfveer ontdekt, die geheel los stond van de eerder door hem opgestelde lust- en realiteitsprincipes, en die hem zelfs als oorspronkelijker en meer elementair voorkwam. Als een intrigerende omstandigheid viel hem daarbij op een duidelijke overeenkomst tussen deze herhalingsdrang en de tot dusver bekende erfelijke drijfveren, driften of instincten, of hoe men ze noemen wilde: want ook daarin was een herhalingselement te bespeuren, ja, Freud waagde het zelfs een instinct te definiëren als een in het levend organisme werkzame drang tot herstel van ‘een vroegere toestand’.
De natuur bevat vele voorbeelden voor het archaïsche karakter der instincten. Als de paling helemaal naar de Saragossazee zwemt om daar te paren, dan ligt de verklaring voor de hand dat hij deze moeizame tocht onderneemt om de oorspronkelijke woonplaats van zijn soort op te zoeken. Minder spectaculair, maar niet minder sprekend zijn de bewijzen uit embryologie en biologie überhaupt: in de ontwikkeling van kiem tot zelfstandig individu keren de structuren van al de vormen, waar het individu van af stamt, terug; na zijn geboorte doorloopt ieder levend wezen noodzakelijkerwijs dezelfde stadia als zijn voorgeslacht. De sexuele instincten wijken niet van het herhalings-principe af: zij dienen niet alleen ter reproductie van het levende geslacht, ze worden ook in ieder geslacht onveranderd gereproduceerd.
Als inderdaad alle organische instincten conservatief zijn, historisch verworven en op regressie, terugkeer in een vroegere toestand gericht, dan kan de Darwiniaanse evolutie alleen op rekening van uitwendige, storende invloeden worden geschreven. Van het begin af aan moeten de levende wezens zich tegen iedere verandering verzet hebben, en steeds naar herhaling en behoud van het vroegere hebben gestreefd. Dan moet dus de ontwikkeling van de aarde en haar verhouding tot de zon aansprakelijk gesteld worden voor noodzakelijk geworden wijzigingen in structuur en gedrag der organismen. Eenmaal ingevoerd, werden deze wijzigingen bij het oude ingelijfd; hierdoor kregen de conservatieve driften het bedriegelijk aanschijn van krachten die naar vernieuwing en vooruitgang streven, terwijl ze in werkelijkheid slechts een oeroud doel op nieuwe wijze trachten te bereiken.
Een oeroud doel, waar terugwerkende krachten naar streven in al wat leeft, dat moet dus een oertoestand zijn, waar al wat leeft eens in verkeerd heeft, een verloren paradijs, dat hervonden moet worden. Voeg hierbij die ene bestemming, waar al het organische volgens inherente wetten naar toe leeft, en de conclusie staat vast: het doel van het leven is de dood, het leven is een omslachtige tocht naar de dood.
Zo moeten wij ons het begin van het leven voorstellen: door een of andere oorzaak uit het anorganische opgeschrikt is het organische zijn ontwikkeling begon- | |
| |
nen. In de aanvankelijk onbezielde stof ontstond een spanning, en mèt die spanning de behoefte haar op te heffen: daarmee was de eerste drift geboren, de hunkering om naar het levenloze terug te keren. Onder de inwerking van veranderende uitwendige omstandigheden kregen vele organismen het steeds harder te verduren; om zich te beschermen tegen de noden van het leven, die zich in de vorm van nimmer aflatende prikkels (licht, koude, geuren, geluiden enz.) voordeden, ontwikkelden zich de primaire organismen. Zij sloten zich aaneen tot steeds grotere eenheden, waarbij ze een werkverdeling opstelden, opdat niet elke cel zich afzonderlijk tegen alle inkomende prikkels zou hebben te weer te stellen. Om niet voortdurend bloot te hoeven staan aan reuk en lawaai brachten bepaalde cellen het offer alle lichtprikkels voor een reeks bondgenoten op te vangen; zo specialiseerden zich vele cellen tot delen van een gecompliceerd geheel. Uit verzet tegen zijn noden ontwikkelde het leven zich tot uiterst geraffineerde omwegen naar de dood.
Om de gevonden omwegen in stand te houden zijn er de instincten, de driften, de aangeboren drijfveren. De drang tot zelfbehoud zet het individu aan zijn levenspad af te leggen volgens de fylogenetisch bepaalde regels, en alle mogelijkheden tot terugkeer in het anorganische te vermijden, die afwijken van de immanente, het individu ingeborene. Uiteindelijk komt deze drang er op neer, dat het individu op zijn eigen wijze wil sterven. Zo ontstaat een fundamentele paradox: het levende wezen verzet zich energiek tegen inwerkingen (zgn. gevaren), die het zouden kunnen helpen zijn levensdoel op de vlugste manier, door een verlossende kortsluiting, te bereiken.
Schopenhauer sprak van een blinde wil tot leven. In het licht van Freud's theorie blijkt nu inderdaad, hoe kortzichtig de drang tot leven is. Krampachtig klampt zij zich vast aan een eenmaal, in het verre verleden gevonden omweg naar haar einddoel, de dood. In ieder individu opnieuw bedrijft zij haar beproefde tactiek om via een geijkt proces naar een natuurlijk overlijden te geraken.
Terwijl alles in het individu, zijn drang tot zelfbehoud incluis, streeft naar een vlotte afwerking van de levenstaak en een ongestoord wegglijden in de dood, is er één macht, die zich inspant om het leven in stand te houden. Bepaalde elementen in het organisme nemen geen genoegen met het natuurlijke einde, zij zijn er op uit het hele proces nog eens te herhalen. Door versmelting met complementaire elementen in een ander organisme bereiken zij hun doel: het leven over te leven in een nieuw individu.
Zoals de vereniging van talrijke cellen tot één levensverband een middel ter verlenging van de levensduur betekent, zo komt uit deze koppeling van twee eencellige kiemen een verjonging, een aanloop tot nieuw leven voort. Bij vele lagere dieren sterft het mannetje onmiddellijk na de geslachtsdaad, het vrouwtje zodra zij haar eieren gelegd heeft. De levenskrachten zijn uitgeput na de eerste ontlading van de sexuele spanning. Hogere dieren houden het langer vol; maar ook in hen woedt continu de strijd tussen de sexuele instincten en de doodsdrift. Hun levensproces leidt uit inwendige oorzaken naar een opheffing van chemische spanningen, d.w.z. naar de dood, terwijl daarentegen de vereniging met een uitwendig levende substantie, waarnaar de geslachtsdriften streven, nieuwe vitale spanningen oproept.
Zo staat ons leven in het teken van de tegenstelling eros-thanatos, geslachtsdrift-doodsdrift. De doodsdrift treedt op in de vermomming van een drang tot zelfbehoud, of, minder onverhuld, in aggressie, sadisme en masochisme. Uiteindelijk behoort ook het lustprincipe tot zijn domein, het lustprincipe dat er altijd op uit is spanningen op te heffen en inkomende prikkels te neutraliseren.
| |
de hemel trekt
‘Uit stof zijt gij geboren; tot stof zult gij wederkeren.’ Wat als verschrikking werd afgeschilderd, blijkt nu een heimelijke wens te zijn. Dit mag overigens nauwelijks bewondering wekken. Over de geneugten van het geslachtsverkeer wordt in vele kringen ook weinig opwekkend gesproken. Gelijk de taboeverklaring van het sexuele veel meer een bewijs voor dan tegen de juistheid van Freud's libidotheorie vormde, kan ook de algemeen heersende houding tegenover de dood - een mengsel van angst, verachting en nieuwsgierigheid, precies als bij geslachtsaangelegenheden - als een argument voor het bestaan van een fundamentele doodsdrift worden aangevoerd. Weinig verschijnselen worden in de meeste mensen-maatschappijen met zoveel ceremonieel omringd als de dood, weinig verschijnselen worden zo omzichtig benaderd, in talloze allegorieën en euphemismen. De dood is het enige gebied, dat ontoegankelijk is voor scherts; maar tegelijkertijd wemelt het van de macabere mopjes waarin de dood, hetzij onverkapt, hetzij in vermomming, het hoofdbestanddeel vormt.
Veel sterker nog dan met betrekking tot het sexuele staat in de Christelijke cultuur bij de behandeling van de dood de angst centraal. Door de Middeleeuwse literatuur galmt het memento mori als een ontzaglijke vermaning.
| |
| |
Homer miser, cogita: mors omnes compescit,
Quis est ab initio, qui morti non cessit?
Quando moriturus est, omnis homo nescit;
Hic qui vivit hodie, cras forte putrescit
dichtte Bernard van Clairvaux in zijn Rhytmus de Contemptu mundi, en vele anderen voor en na hem spraken zich in even onheilspellende zin uit. ‘Waar zijn zij, die vóór ons in deze wereld geleefd hebben?’, vroegen de priesters, en drukten daarmee hun geringschatting uit voor dit bestaan, dat ieder ogenblik abrupt kan aflopen door het onverhoedse ingrijpen van ‘die doot, die niemant en spaert’ (Elckerlijc). De waarde van het leven werd daarmee gebagatelliseerd, in tegenstelling tot het hiernamaals, het enige dat werkelijk ter zake deed. De dood vormde in deze beschouwingswijze een ambivalent keerpunt, enerzijds voorgesteld als een angstaanjagend perspectief, anderzijds als een genadige verlossing uit de wisselvalligheden van dit ondermaanse.
Opmerkelijk is in dit verband de overeenkomst van de dood met de duivel, de personificatie van het collectief verdrongene. Ook van de dood was de voorstelling in omloop, dat hij zich als bruidegom aan beide geslachten kon voordoen, en om mannen te bekoren een vrouwelijke, om vrouwen te verleiden een mannelijke gedaante kon aannemen. Verder is opvallend, dat in de meeste middeleeuwse doodsfantasieën, in schilderijen, in gedichten, en vooral in de fameuse dodendans, een sterk anaal-sadistisch gekleurde zinnelijkheid naar voren kwam, waarbij met name het welbekende stof uit Gen. 3:19 veelal aanleiding gaf tot intensieve preoccupatie met het menselijk saccus stercoris, zoals in de onsmakelijke dichtregel ‘eenen sack vol drecks, een stinckende prije’. Deze verwrongen voorliefde voor het macabere vertoont duidelijk driftmatige kenmerken van het soort dat Freud driftvermenging noemde, waarin dus eros en thanatos samen uit de onbewuste regionen van het verdrongene in een vertekende maar niet onherkenbare vorm naar buiten stoten.
In tegenstelling tot de wijze waarop deze Christelijke cultuur de doodsdrift verwerkte, staat de bijna volledig onproblematische aanvaarding van de dood onder b.v. de Zuñi Indianen in New Mexico, zoals Ruth Benedict die beschreven heeft. Riten rond de dood kennen zij niet. Het verlies van een gestorven familielid wordt als smartelijk ervaren, maar het minimale rouwceremonieel dient uitsluitend om deze droefheid te verlichten. Van een overluid gejammer of een bezeten angstvertoon is geen sprake. De overledene zelf wordt in geen enkel opzicht beklaagd; het verdriet geldt het gemis van een vertrouwd liefdesobject, en niet het sterven als een zwaar lot.
Het contrast tussen deze naar onze begrippen vrij laconieke houding ten opzichte van de dood en de heftige afschuw die de Christelijke wereld vanaf de oudste kerkvaders tot en met de existentialisten hier aan de dag legt, moet voor een belangrijk deel berusten op de bewustwording en de daar op volgende verdringing van de doodsdrift in onze cultuur. De Grieken waren van het bestaan van een levensvijandig streven in de mens zeker op de hoogte. Herodotus' verhaal over de Thraciërs, die de pasgeborene met geweeklaag ontvangen en de doden feestelijk ter aarde bestellen, is daar één aanwijzing van. Bij de meeste Griekse auteurs (o.a. bij Homerus, Heraclitus, Theognis, Plutarchus, Sophocles, Euripides en Plato) zijn passages te vinden, die van een uitgesproken heimwee naar de dood getuigen. Het meest expliciet van allen was Empedocles, aan wie Freud de
|
|