matig met een pipet gevoed, en waarachtig, na enige dagen van onzekerheid, bleek zijn bestaan verzekerd en langzaamaan groeide hij op tot het eenkennige hondje dat ik als Napoleon ken.
Opmerkelijk is zoals de moeilijkheden altijd tegelijk komen. Nauwelijks waren de zorgen om Napoleon voorbij of het ongeluk trof Tante Poppie opnieuw, ditmaal in Oom Fer die in die tijd zijn eerste attaque kreeg. Hij krabbelde na enige maanden wel wat op, leerde weer lopen en praten, maar hij bleef met de linkerkant wat slepend. De ongelukkige toestand legde een druk op de mensen. De ziekte was in het huis geslopen, hield de gedachten van allen gevangen en vulde de gesprekken. Een jaar later kwam de tweede attaque, veel heviger dan de eerste, die Oom Fer tot een invalide maakte, tot een hulpbehoevend man. Hij moest op bed worden gewassen en van daaruit op een stoel worden gedragen; hij moest zelfs met het eten worden geholpen. Kortom, hij had een volledige verpleging nodig.
Tante Poppie nam die de eerste tijd op zich, maar ze hield het niet vol, ze werd ongeduldig en prikkelbaar, ze voer tegen Oom Fer uit en verweet hem niet te willen meewerken. En hij? Hij huilde soms als een kind of braakte machteloos klanken uit van ongeduld en drift. De spanning werd onhoudbaar, tot ineens Dankmeyer verscheen. Hij was een oud-vriend en collega van Oom Fer, van toen ze nog beiden op Financiën werkten. Hij kwam in huis, kreeg de garagekamer en was Tante Poppie behulpzaam bij het zwaarste werk. Er trad tijdelijk een ontspanning in. Tante Poppie had een grote steun in hem; hij regelde ook haar zaken en ontlastte haar daarmee van plichten die zij nooit gewend was geweest te vervullen. Zijn aanwezigheid verlichtte ineens de druk in huis. ‘Maak je maar geen zorgen over het geld,’ zei hij. Hij verrichtte alle betalingen, en waar het nodig was, droeg hij bij aan de steeds groter wordende uitgaven.
Oom Fer werd, naarmate de maanden verstreken, veeleisend; hij begon te lijden aan een angst voor infecties; hij stelde zulke zware eisen, dat enige keren per dag een verpleger moest komen om hem te wassen en te dragen. Bovendien werd hij hoe langer hoe onhandelbaarder: hij spoog in het eten en kon loeiend vloeken en tekeer gaan als men hem niet gauw begreep of verzuimde zijn zakdoek op te rapen. Soms ook kon hij urenlang broedend kijken. Hij zat in zijn stoel als op een wachtpost, onbeweeglijk als een spin, maar zijn ogen volgden Tante Poppie en Dankmeyer. Telkens belde hij - en als zij kwam, stuurde hij haar weer weg, maar bleef haar gadeslaan. ‘Loeder,’ bracht hij het er eens uit, met al de kracht van zijn gestoorde articulatie. Tante Poppie
De lithografie op de middenpagina's werd getekend door Hans van Norden en is opgedragen aan George Orwell.
trok zich dit alles erg aan, alleen Dankmeyer bleek het opperste aan geduld te kunnen opbrengen. Maar zelfs hem verdroeg Oom Fer op 't laatst niet meer. Met een machteloos gebaar en gestotter weerde hij hem af. Het was grievend voor Dankmeyer die zoveel voor hem overhad. ‘Maar het is juist het edele in zijn karakter’ - verklaarde Tante Poppie later - ‘dat hij dit alles heeft kunnen verdragen, Lien, en dat hij mij dit heeft léren verdragen.’
Het was dezelfde stem die nu in Holland klonk, in Tante Poppie's nieuwe flat, waar wij wachtten tot Dankmeyer uit de Witte zou zijn teruggekeerd. Het gesprek dat tot dusver alleen maar had gelopen over de aannemer (die een ‘geldduivel’ was), over de te late oplevering en de extra kosten voor een oliestook, nam een bijzondere wending door een plotseling bij Tante Poppie optredende behoefte om met ons over ‘vroeger’ te spreken. Na een zwijgend en peinzend voor zich uitstaren, dat nodig was om een zekere schroom en aarzeling te overwinnen, zei ze, met een duidelijke toespeling op haar verhouding met Dankmeyer:
‘Jelui vinden het zeker vreemd hè, dat ik...’
‘Nee,’ viel ik haar in de rede, maar ik vind de meubels hier vreemd in dit Hollandse huis; ze horen in uw andere huis in Indië. Daar zie ik ze nog altijd staan. Ik moet er nog even aan wennen.’
‘Mijn huisje,’ overdacht ze hardop, ‘ik kan er soms zo naar verlangen.’ En plotseling heftiger, ‘hier is alles zo moeilijk, die rompslomp: stofzuigen, kopjes wassen - de hele dag door - je bent hier een baboe.’
Dat kon mijn moeder beamen.
‘Ben jij er nog weleens langs gekomen? Er wonen zeker Indonesiërs in, hè?’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat geloof ik wel.’
‘Ik kan er soms zo'n hartzeer om hebben, weet je Lien.’ En toen weer na een lange aarzeling: ‘Weet je wat ik meegenomen heb?’ Ze stond op en begaf zich naar het dressoir, opende een kastje en toonde mij enige donkere kiezelsteentjes.
‘Van mijn erf,’ zei ze een beetje verlegen glimlachend.
‘O, wat áárdig.’ Ik wist werkelijk niets anders te zeggen.
Hierdoor aangemoedigd, opende ze weer hetzelfde kastje en toonde ons een jampotje met daarin een oud stompje sigaar. ‘Dit is het laatste wat Oom Fer gerookt heeft.’ Ik was onthutst en wist alleen maar dat ik niet ‘aardig’ kon zeggen; daarom zweeg ik.
‘Boven in het kabinetje heb ik alles nog: de kleren van Oom Fer - ze zijn nog zo goed, weet je Lien - zijn boeken, zijn papieren, onze brieven, zelfs onze verlovingsbrieven (de ontroering werd zichtbaar), ook die oude stoel van moeder, waarin Fer gestorven is - ik heb dat àlles bewaard boven. Ja, jelui denken natuurlijk dat ik hem vergeten ben, helemáál niet hoor, heus niet.’