Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 10
(1905)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 316]
| |
Redevoering
| |
[pagina 317]
| |
gebeurtenissen kon het Willems-fonds niet overschillig laten voorbijgaan, zonder er een ernstig woord aan te wijden. Heeft die feestviering, waarbij vooral van voorspoed en zegen gesproken werd, de algemeene deelneming van ons, Vlamingen, verdiend? Heeft zich bij hen, die niet alleen luisteren naar het gejoel onzer steden, maar nadenken over al het gebeurde, over de vele tekortkomingen jegens het zoolang verwaarloosde en nog te vaak miskende Vlaanderen, niet een gevoel van weemoed gemengd in dien eindeloozen feestgalm? Wat voor velen een reden van vreugde en geestdrift, van nationale verheerlijking was, kon allicht, naar het standpunt, waarop elk zich gelieft te plaatsen, een oorzaak van spijt en hartzeer wezen. In de eerste plaats kunnen we met voldoening er op wijzen, dat daar, waar men op de gebeurtenissen van 1830 terugzag, waaruit ons Koninkrijk is voortgekomen, nergens een onaangenaam woord voor onze Noorderbroeders is gehoord; nergens heeft men, voor zooveel ik weet, blijdschap betoond om de scheiding, om het vaneenscheuren van vroeger verbonden landen. Niet omdat wij ons van elkander hebben losgemaakt, is er gejubeld. Overal zijn Staten gegrondvest, beter en vaster en inniger dan de Omwenteling van 1830 het vermocht, zonder dat het volk door de herinnering er aan in geestdrift werd ontvlamd. Niet in de losscheuring van onze Noorderbroeders kon dan ook de beteekenis liggen der jubelfeesten; zelfs onder een vreemd bestuur, zooals onder dat der Bourgondiërs en Oostenrijkers, hebben wij ons kunnen wennen, evenals later de Bourgondiërs onder de Fransche heerschappij. Maar omdat sinds die gebeurtenis ons land 75 jaar in vrijheid en vrede heeft geleefd, op stoffelijk gebied en in welstand een der eerste plaatsen onder de volkeren heeft veroverd, daarom heeft men gejubeld en paste het ons bij die herinnering onze deelneming te betuigen. Ach! tot welk een macht en rijkdom had het vereenigd rijk der Nederlanden het kunnen brengen, als het in staat was geweest te handhaven wat het onder Karel V geworden was! Maar het miste, evenals in de XVIe eeuw, het vermogen om zich als eenheid te vestigen. Wat de Pacificatie van Gent in 1576 niet had kunnen tot stand brengen, het aaneensluiten tot een geheel van de verstrooide deelen der Nederlanden, bleek opnieuw in 1830 een droom te wezen. Men heeft de Omwenteling van 1830 voorgesteld als een noodlottig gevolg van de Omwenteling der XVIe eeuw, die voor immer de verwezenlijking onmogelijk heeft gemaakt van het nationale ideaal, | |
[pagina 318]
| |
dat een Filips de Goede, een Karel de Stoute en andere vorsten uit het Bourgondisch-Oostenrijksche Huis voor den geest stond, en waarop al hun streven was gericht, de vereeniging van al de Nederlandsche gewesten tot één Staat, één koninkrijk. Men heeft het bejammerd, dat de dolle woede, het blind fanatisme der beeldstormers de samenwerking van Katholieken en Protestanten heeft verbroken, en het hooggeprezen ideaal der Gentsche Pacificatie ten gronde ging, juist als de volledige verwezenlijking zoo nabij scheen. Zwaar heeft ons land evenals Holland voor dien misslag geboet. De vereeniging in 1815 schonk ons de gelegenheid de zware fout der XVIe eeuw te herstellen, alles bezittend wat noodig is, om een bloeienden Staat te vormen en een heerlijke toekomst te gemoet te gaan. Helaas! uit de school van eeuwenlange beproeving en nameloos lijden, was ons volk even arm aan wilskracht en zelfvertrouwen te voorschijn getreden. Juist het godsdienstverschil, dat in de XVIe eeuw de hinderpaal was voor een duurzaam samenleven onder de banier van waarachtige verdraagzaamheid, van godsdienstvrede, werd opnieuw een der voornaamste oorzaken dat de aaneenhechting, de vereeniging der zeventien gewesten tot één Staat, door de vrije beschikking van Europa's Mogendheden ons toebedeeld, een geschenk ten verderve werd, en de hereeniging plotseling werd verbroken, die door stijgende welvaart en voorspoed zooveel van zich verwachten liet, ja, een voorwerp was geworden van bewondering, maar ook van afgunst voor anderen. Opnieuw lieten wij ons, Vlamingen, verleiden en gingen zoover om tegen het gebruik van onze eigen taal te protesteeren, met de vijanden van onzen stam en van onze gewetensvrijheid te heulen, en het schoone ideaal, te edel en te hoog misschien voor dien tijd, roekeloos en smadelijk te verwerpen. Naast enkele voordeelen kennen wij, Vlamingen, al de nadeelen der losmaking van wat gedurende 15 jaar zoo gelukkig vereenigd was. Neen, niemand is thans nog dwaas genoeg, om zich over die scheiding te verheugen. Doch gedane zaken hebben geen keer. Wat voor ons een reden van blijdschap wezen kon, dat is, dat ‘de oude veeten vergeten zijn’, dat Noord en Zuid elkander de hand hebben gereikt, dat we elkander gezocht en leeren waardeeren hebben, en dat de vijf en zeventigjarige vrede elk land tot een bloeienden Staat heeft gemaakt, een Staat op de rots der vrijheid gegrondvest, van orde en rust, van eendrachtig samenwerken | |
[pagina 319]
| |
tusschen de vorsten en 't volk, van ongekenden bloei van voortbrenging en handel; meer dan redenen genoeg, om ons te stemmen tot groote vreugde en dankbaarheid. Stellig is er geen tak van menschelijke bedrijvigheid, van kunst en toepassing der wetenschap, die niet verbeterd of krachtig vooruit gegaan is. En welk een wasdom en ontwikkeling, welk een welvaart allerwege in ons land? In alle richtingen is het doorsneden met een net van spoorwegen, die het verkeer en den arbeid bevorderen, en zelfs tot in verlaten streken welvaart en beschaving brengen. Kanalen zijn gegraven, rivieren uitgediept en verbreed, nieuwe havens tot stand gebracht. Bezoek de groote steden en zie hoe alle zich uitbreiden, haar ruime en luchtige straten, ook de dorpen, waar nieuwe woningen en fabrieken verrijzen. Uit duizenden schoorsteenen stijgt de rook in de hoogte, als zoovele getuigen van nijverige werkplaatsen. Een ontelbare menigte van mijnwerkers doorwoelt den grond, om een onmetelijk en vruchtdragend gebied te openen, uit beddingen en groeven de verborgen schatten van brandstof, van steen en metaal aan het licht te brengen. Onze havens en kaaien weergalmen van het gegons van den arbeid; rijkbevrachte schepen van alle naties doorklieven onzen breeden Scheldestroom, onze vaarten en rivieren, om hun rijkdommen hierheen te brengen en wederkeerig onze producten naar alle werelddeelen mede te nemen. De stoom, dit machtig element van onzen tijd, de bewerker van al de groote veranderingen, ontwikkelt met elken dag nieuwe reuzenkracht, om grootscher werken, nieuwe schatten voort te brengen. Ook de toepassing der electriciteit op het gebied van het verkeer en van de nijverheid, neemt meer en meer uitbreiding en telkens grootscher vormen aan. Handel, nijverheid en landbouw, de drie hoofdtakken onzer nationale werkkracht, tevens de bronnen van welvaart en rijkdom, deelen ten allen kante hun gaven mildelijk uit. Reist waar ge wilt, het eerste wat u treft, is de toeneming der bevolking, de grootere welstand, het levensgenot en de ontspanning, waar elke klasse aan meedoet en geld voor over heeft. Van vier en een half millioen inwoners, die ons land vóór 50jaren telde, is het geklommen tot zeven millioen, dit is 237 menschen per vierkanten kilometer. Ook de gemiddelde levensduur en de algemeene gezondheidstoestand zijn hier te lande merkelijk vooruitgegaan. Onderzoek de levenswijze van het Belgische volk in hetgeen de voeding en woning betreft, ook daarin stelt ge een groote verbete- | |
[pagina 320]
| |
ring vast. Het samentreffen van de algemeene prijsverlaging der voedingsmiddelen en de verhooging terzelfdertijd van de werkloonen, levert een nieuw bewijs, dat de stoffelijke welvaart van de werkende klasse in ons land nog steeds vermeerdert en vooruitgaat. Een nog sprekender teeken van dien toenemenden welstand vindt men in de verbazende ontwikkeling der spaar- en lijfrentkas, die zegenrijke instelling, die sedert de laatste veertig jaren in het hart van ons volk diepen wortel heeft geschoten. Op 31n December 1904 telde de spaarbank 2,088,448 spaarboekjes, waarop 735 millioen frank waren ingeschreven, 758 millioen gedeponeerd en 293 millioen op de lijfrentkas. In het arrondissement Brussel, dat aan het hoofd komt, telt men 438 spaarboekjes op 1000 inwoners. Kennis en wetenschap hebben zich met en door het onderwijs in alle klassen der bevolking verspreid. Dank zij vooral de liberale regeeringen, is het onderwijs tot in de diepste lagen der samenleving doorgedrongen; het is de lichtbron geworden voor ieder, die ze ontvangen wil. Op welk ander gebied ons kleine België mocht ten achterstaan bij grootere naties, op dat der kunst heeft het onverwelkelijke lauweren behaald. Onze kunstenaars hebben door hun rijke gaven en scheppingskracht, door hun meesterlijke werken den ouden roem in eer gehouden en zich waardig getoond van hun groote voorgangers uit de 15e, 16e en 17e eeuw, wier namen overal schitteren in vollen glans. Onze bouwkunst heeft een trap van bloei bereikt, die zeker door weinig landen is overtroffen; onze schilders en beeldhouwers hebben zich getoond als eerste meesters van 't penseel en van den beitel, onze toonkundigen en virtuozen gewedijverd in talent en in getal met die van de rijkst begaafde naties. De letterkunde, zoowel de Nederlandsche als de Fransche, is sedert eenige jaren zelfstandiger geworden: haar litterarische waarde en voortreffelijkheid wordt in het buitenland gunstiger beoordeeld en beter gewaardeerd; ook onze kunstnijverheid trekt meer en meer de aandacht, terwijl onze bloemenkweekers door heel de wereld zijn beroemd. Intusschen heeft de mindere man zijn politieke rechten en andere maatschappelijke voordeelen verkregen, als ouderdomspensioen, wetten tegen ongevallen en kinderarbeid en meer andere. Door de uitoefening van zijn kiesrecht is hem gelegenheid geschonken mee te werken tot behartiging der algemeene belangen. De afscheiding tusschen de verschillende standen heeft veel van | |
[pagina 321]
| |
haar vroegere scherpte verloren, de toenadering reeds hier en daar is hartelijker geworden. Al wat den geest van den mindere verheffen, zijn hart verteederen, het lot des behoeftigen verzachten kan, wordt beproefd en aangewend. Hoeveel toewijding en offervaardigheid, hoeveel liefde en barmhartigheid vindt men daar, waar te redden, te heelen, de smarten te lenigen of de ellende dragelijker te maken, te verbeteren, te verzoenen en te herstellen is! Vereenigingen beijveren zich, om den arbeider tegen billijke huur een betere, gezondere woning te verschaffen; andere door het bezorgen van arbeid aan nijvere handen, door het geven van goeden raad in ernstige geschillen, in een woord, door alles wat strekken kan, om het volk uit zijn vernedering op te heffen. Deelt de welvaart ten allen kante haar milde gaven zooveel mogelijk uit, is er orde en rust, licht en vooruitgang, ‘het kostbaarste van al deze voorrechten zijn onze grondwettelijke vrijheden,’ zoo werd het alom verkondigd. Ze zijn inderdaad als het element van al onze instellingen, de stuwkracht die ons handelen doet; zij hebben op onze geheele samenleving haar eigenaardigen stempel gedrukt. Onmerkbaar ademt de Belg hier als 't ware de vrijheid in gelijk de frissche en versterkende zeelucht, die over onze velden heenstrijkt. Is vrijheid een kostbaar goed, de milde bron van verdraagzaamheid en vooruitgang; biedt zij de beste gelegenheid tot ontwikkeling van al onze vermogens, toch is zij slechts middel, maar geen levensdoel. Zonder verlichting is vrijheid een bodem, waarop niet veel goeds tieren kan. De staatsvorm kan zelf gebrekkig zijn, en toch kan het land een tijd van bloei en voorspoed hebben. Dit is de vrucht van het gestrooide zaad, het product van de edele kracht en de deugden van 't volk. Zorgen wij, dat men dat erfgoed der vrijheid niet misbruike, om den geest aan boeien te leggen. Vrijheid blijve de leus voor elke richting, in kunst en wetenschap, in staatsleer en godsdienst. Verzoening heersche tusschen al de standen en verdraagzaamheid voor al zijn leden; doch laat ons daarbij niet vergeten de zedelijke machten van ons volksleven te versterken door een degelijk en opvoedend onderwijs. Kennis is niet het eenige, zelfs niet het hoogste. Boven alles geldt het karakter, en het weten stellen we slechts daar op prijs, waar het de echte grondslag van 't leven is. | |
[pagina 322]
| |
Deze en tal van andere voordeelen en verbeteringen waren in 1905 op aller lippen, en werden door de juichende vreugdekreten der menigte begroet en bezongen. Doch aan het zooeven geschetste tafereel van vooruitgang ontbreekt nog alleen de diepe schaduw, om een trouwe voorstelling te zijn van den toestand in dit laatste tijdperk onzer geschiedenis.
In de eerste plaats geldt dit bovenal de verstandelijke en zedelijke vorming van ons volk in 't algemeen. Ons onderwijs, ondanks wetten en besluiten, kan niet overal de zegeningen brengen, zoolang het aan de willekeur van bekrompen, onwetende gemeentebesturen wordt overgelaten, zoolang het aan onbekwame en vreemde handen wordt toevertrouwd, zoolang geen algemeene leerplicht en opvoeding is voorgeschreven, waarbij de godsdienstige behoeften niet miskend, maar geëerbiedigd worden. Een pacificatie op dit gebied moet nog altijd de gemoederen tot bedaren brengen.
De Vlaamsche landbouw, dit edel bedrijf, een der hoofdbronnen van nationalen voorspoed, geniet nog altijd te weinig belangstelling, zoowel van staatswege, als van particuliere samenwerking, en daardoor wordt zijn ontwikkeling en voortgang te weinig bevorderd. Door wilskracht en inspanning, door practische bedrevenheid komt de landman de bezwaren, waarmee hij sedert zoovele jaren kampt, niet te boven. Degelijke vakkennis moet den ouden sleur vervangen, den landbouwer op de hoogte houden van alles wat met de verbetering en den vooruitgang van zijn bedrijf in verband staat. Denemarken, Finland, Canada, Amerika leeren ons door hun producten, wat een ernstig vakonderwijs vermag bij een ontwikkelde landelijke bevolking. Wat in die streken zooveel heeft bijgedragen tot de verheffing der plattelandsbewoners, dat zijn hun hoogere landbouwscholen, hun uitstekende volks-universiteiten met hun methodisch-stelselmatige opleiding, waaraan ze niet alleen hun merkwaardigen voorspoed, maar ook hun groote volkskracht, hun sterk solidariteits-gevoel, hun zedelijke verheffing te danken hebben. Wanneer krijgt Vlaanderen zijn hooger landbouw-instituut?
Onder voorwendsel dat ons land tweetalig is, dat het Vlaamsch minder deftig en bevallig klinkt dan het Fransch, worden in de Vlaamsche gewesten de meeste kinderen van den gegoeden stand | |
[pagina 323]
| |
opgekweekt in de onkunde en de verachting van de taal hunner voorvaderen, van die hunner minbedeelde medeburgers. Dit onnatuurlijk en anti-nationaal opvoedingsstelsel maakt de kloof gedurig grooter, die helaas! reeds al te lang bestaat tusschen de zonen van denzelfden stam. Dit opzettelijk dooden van de ziel van een volk, van het eigenaardige van zijn denken en gevoelen, is niet alleen schadelijk, maar gevaarlijk voor heel den Vlaamschen stam In de taal ligt onze kracht, ons behoud en onze toekomst. Een volk dat zijn taal miskent, zijn geschiedenis vergeet, zijn vaderland en afkomst verloochent, is rijp voor ondergang. Dat misdadig werk wordt sedert drie kwart van een eeuw met de Vlamingen beproefd. Toch is de uitslag er van iets gansch negatiefs, en intusschen worden onze heerlijkste vermogens in ons versmacht, het eigen nationale leven verwoest. Dat is de reden, waarom wij, Vlamingen, in 1905, ondanks stoffelijke voordeelen, niet ten volle blijmoedig konden zijn en fier op ons land. Geen ziekelijke opposietiezucht heeft ons weerhouden mee te vieren. Zonder den eisch onzer rechten te verzaken, hebben wij voor een wijle tijds alle grieven vergeten, terwille van de verheerlijking van 't Vaderland, waaraan wij zijn gehecht door de banden van het bloed, door de herinnering aan ons roemrijk verleden als door de hoop op een betere toekomst. Wij voeden haat noch afgunst voor iemand, ook niet voor onze Waalsche landgenooten. Er is al veel te veel wat ons verdeelt, veel te weinig wat ons samenbindt, zonder dat we de kloof nog grooter maken. Wat we willen, dat is als zonen van hetzelfde land, bij gelijke plichten, gelijke rechten. Wij willen in onze eigen taal geregeerd, bestuurd, onderwezen en gevonnist worden. De Vlaming moet dit willen op straffe van geestelijken dood. Een volk, dat zich zelf eerbiedigt, duldt niet langer de miskenning zijner heiligste rechten.
Onze voorouders hebben zich altijd onderscheiden door hun godsdienstzin, toch duldden ze geen dwang. ‘Godsdienst moet vrijwillig omhelsd worden, niet door geweld; daarvoor heeft men het licht en de vrijheid ontvangenGa naar voetnoot(1). Nog altijd kent en wil de | |
[pagina 324]
| |
vrije zoon van België geen anderen dan een godsdienst, die liefde en verdraagzaamheid predikt. Voor al wat eerwaardig en edel is van geest en karakter ontbloot hij het hoofd; maar hij wil ook eerbied voor elke eerlijke overtuiging, voor de reine gezindheid van andersdenkenden, zooals er velen in den lande zijn. Onverdraagzaamheid, vooral op het gebied van zedenleer en godsdienstige overtuiging, bevreemdt ons niet. Daarvoor is een ruime blik, een onbekrompen geest noodig, om eerbied te hebben voor de meening van anderen.
Niet alleen van onverdraagzaamheid hebben wij veel kwaad te duchten, ook van politieke heerschzucht, en niet minder van onkunde en wilde opgewondenheid. Maar meer nog dan dit alles hebben wij een grooteren vijand in de dronkenschap, die vlek in ons volkskarakter. Nog altoos gaat zij straffeloos haar gang, alles doodend, wat er goeds en edels is bij ons volk. Hoelang zal de onverschilligheid van den Staat nog duren voor dien gruwel? Wie verlost ons van die schande?
Het is met ons gevoel van recht en plicht, met onze vaderlandsliefde niet overeen te brengen, dat alleen de zoon uit den nederigen stand de wapens dragen moet voor de verdediging van ons erf, terwijl de meer gegoede voor een som gelds van zoo een heiligen plicht zich vrij kan koopen. Wie zijn land bemint, wie gehecht is aan het voortbestaan als zelfstandige natie, voor hem moet het niet te zwaar vallen ze te verdedigen. Niemand mag zich te hoog achten, om een deel van dien last te dragen. Een gevoel van onbaatzuchtigheid, van plichtbesef, van moed en geestdrift moet elke jonge borst doen zwellen, om onder het vaderlandsche vaandel, dit symbool van onze onafhankelijkheid, te dienen.
Is er reeds veel gedaan ten goede van het volk, veel blijft er nog over dat dringend om verbetering roept, wil men aan zoovolen mogelijk een grootere mate van geluk verzekeren. In de eerste plaats vraagt de kwestie van den woningstoestand der werklieden een noodzakelijke oplossing, zoowel uit het oogpunt der volksgezondheid als om redenen van zedelijke verbetering. De openbare gezondheid laat in vele wijken en achterbuurten met haar sombere sloppen en stegen, in nijverheidsgestichten en | |
[pagina 325]
| |
werkhuizen, zoo arm aan licht en versche lucht, nog veel te wenschen over. Tegen alle onreinheid en luchtbederf, tegen verpesting onzer rivieren moet men onverbiddelijk strijd voeren. Talrijke en openbare badinrichtingen, spoediger waterverversching, overvloediger aanbrengst van drinkbaar water, ruime grasperken met plantsoen te midden van dichtbevolkte wijken, aanmoediging voor reinheid en zindelijkheid: ziedaar eenige noodzakelijke eischen, die de Regeering en de Maatschappij moeten stellen en bevredigen. De zorg voor armen en ouden van dagen, voor werkloozen en invaliden, bescherming van verwaarloosde kinderen vorderen meer en meer de aandacht van den wetgever en van de bijzondere liefdadigheid. Het regelen van den werk- en rusttijd, hoe hoogst noodig, mag geen inbreuk maken op de vrijheid van den werkgever en den arbeidsman. Een doeltreffender wet moet er komen op de naamlooze vennootschappen en haar misbruiken, tegen gewetenlooze schurken en hun uitgekochte pers, die door bedrieglijke artikels brave afgewerkte lieden berooven van hun zuur verdiende en gespaarde penningen, en aldus de Maatschappij en het Land verarmen.
Zooals men ziet, blijft er nog heel wat te doen over, menig verzuim te herstellen, de langdurige krenking onzer rechten te doen ophouden, zegen te brengen in de diepte der armoede. De oplossing van dit alles zal afhangen van ons zelven, van de hervorming van eigen hart en huis, van onze wijsheid en wilskracht, van het eendrachtig samenwerken van alle eerlijke en bekwame lieden, maar ook van ieder in zijne naaste omgeving. Gaan we den rechten weg op, den weg van vrijheid, van verdraagzaamheid, van verantwoordelijkheid en gerechtigheid, kunnen we hopen op meer wijsheid, op wederzijdschen steun, op herstelde eendracht en gelijkheid tusschen de beide deelen van 't land, dan kunnen we de toekomst met moed, met ongeschokt vertrouwen zien naderen, dan wordt 1905 het morgengloren van een nieuw tijdperk van ontwikkeling en bloei in onze geschiedenis. Wat geeft het dat onze grenzen beperkt zijn. Wij hebben de wijde zee, veerkracht en taaien wil, moed en volharding. De omvang van een land noch het getal zijner inwoners maakt zijne grootheid uit. Een volk kan groot zijn in deugd, in noeste vlijt, door machtig vertrouwen in zich zelf, door eensgezindheid en verdraagzaamheid. Wie denkt hier niet aan het kleine Griekenland, dat zich vóór meer | |
[pagina 326]
| |
dan twee duizend jaren onsterfelijk maakte? Aan 't kleine Nederland der XVIIe eeuw, toen kloeke helden zijn vrijheid en zijn eer handhaafden tegen de machtigste Rijken, en zijn stem en invloed deden gelden in en buiten Europa, toen de roem van zijn wetenschap en kunst zich alom verbreidde? Een volk van zeven millioen inwoners, naarstig en taai, eerlijk en moedig, vrijheidslievend en eendrachtig, kan onafhankelijk blijven als het slechts wil, de rechtmatige aanspraak op achting en bewondering der wereld verwerven. Een heerlijke toekomst ligt voor ons open; doch vergeten wij het niet, geen overwinning wordt behaald zonder strijd, zonder degelijke kennis en krachtige inspanning, zonder volharding en wilskracht, wilskracht gedragen door een onwrikbaar vertrouwen, door gloed en geestdrift bezield. |
|