Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 10
(1905)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 53]
| |
Uit Noord-Nederland.Tooneelkoorts. - Censuur-reclame. - Muziektoestanden. - Uit het kwade het goede. - Vlaamsche opera's en Vlaamsche zangers. Kunstuitwisseling tusschen Noorden Zuid. - Een Starkadd vertolker. - Museum-aanwinsten. - Belangrijke veilingen. - Kwakzalverij. - Onzedelijke advertentiën geweerd. Mundus vult decipi. Sinds de vruchtbare Heyermans zijn spelen uit de mouw schudt en over Holland uitstrooit, ‘modderen we [niet meer] in een met Fransche, Duitsche, Engelsche, Noorsche en Italiaansche vlaggetjes gepavoiseerde trekschuit’, en begint de stroom van tooneelstukken werkelijk iets te lijken op ‘de rijke, levende Hollandsche zee’, die Heyermans zoo gaarne wilde zien bruisen in plaats van het enge ‘slootje’. Geen enkelen winter toch zijn door de Nederlandsche gezelschappen zooveel oorspronkelijke tooneelwerken opgevoerd. Het getal loopt in de dozijnen, men kan er geen oog meer ophouden. Een ware theaterkoorts schijnt onze jongere schrijvers en schrijfsters te hebben aangegrepen. Hun eerzucht wordt geprikkeld door het feit, dat een opgevoerd tooneelspel, goed of slecht dat maakt niet uit, meer beroemdheid, althans bekendheid geeft dan tien romans of novellen. De Nederlandsche Tooneelvereeniging, het betrekkelijk klein maar wakker troepje, dat den strijd om het bestaan reeds een dozijn jaren met goeden uitslag voert en zich vooral door het opvoeren van oorspronkelijk werk naam maakte, heeft nu weer vijf stukken van eigen bodem ter | |
[pagina 54]
| |
opvoering aangenomen, te weten: Banden, in 3 bedrijven, door G. Meinhardt; Uit eigen wil, in 4 bedrijven, van Frans Mijnssen; Om 't Geluk, in 1 bedrijf, van Jeanne Reyneke van Stuwe; Moraal, in 1 bedrijf, door C. Tersteeg en De Bond der nieuwste Tijden, spel van dwaasheid in 2 bedrijven, van J. Van den Vinder. Het meeste gerucht op de planken maakt dezen winter toch weer Heyermans met zijn laatste stuk Allerzielen. Hij, wiens realistisch uitbeeldingsvermogen ook in het minderwaardig werk toch nog aandacht vraagt en bewondering afdwingt, van wien een nieuw tooneelspel dus een gebeurtenis blijft, heeft nu nog het fortuintje, dat de opvoering van genoemd werk hier en daar verboden wordt, waarmee de censuur, blijkbaar onder Katholieke invloeden, weer aardig bezig is reclame te maken, want het verbodene heeft den mensch nu eenmaal van af het paradijs aangetrokken. In dit geval is het niet eens recht duidelijk waarom men, van welk geloof ook, aanstoot zou nemen aan het behandelde. Heyermans schetst het geval van een pastoor die op de stoep der pastorie een ongehuwde vrouw in barensnood aantreft. haar in zijn woning opneemt en laat verzorgen tot zij weer in staat is gezond vandaar te gaan. Een fanatiek collega en de geheele bevolking van het dorp, oordeelende dat de pastorie ontwijd wordt door de aanwezigheid dezer gevallene, eischen haar uitstooting; maar de edelmoedige biedt weerstand en offert liever zijn ambt op, dan zijn waren christenplicht te verzaken. Dit is heel in het kort de geschiedenis van Allerzielen. door den schrijver ‘zinnebeeldig spel’ genoemd. Hij kiest meestal bijtitels om reeds vooraf een door hem gewilde opvatting in de hand te werken en de ongehuwde moeder, die baart buiten zoogenaamde wet en recht om, moet worden opgevat als de verpersoonlijking van het vrije ongeloof, of wil men een vrij geloof in de menschheid, geloof dat van dogma en gezag | |
[pagina 55]
| |
niets weten wil, terwijl de fanatieke pastoor en de katholieke zoowel als protestante bevolking van het dorp het dom-onmeedoogende fatsoensbegrip vertegenwoordigen. Maar het is dan toch een ander pastoor, die de mooie rol speelt, die juist op het voorbeeld van zijn Grooten Meester de overspelige vrouw, zij het niet vergeeft, dan toch hulp biedt in nood. Wie tegen een dergelijke hooge opvatting der priester roeping partij kiest, verklaart zich, zou men zoo zeggen, solidair met de domme menigte. Intusschen is het met 't verbod in verschillende plaatsen niet zoo'n vaart geloopen. Er zijn er ook ingetrokken en heel de reclame bezorgt aan de Ned. Tooneelvereeniging, die het stuk uitmuntend vertolkt, overal volle zalen. *** Mogen we, naar aanleiding van vroegere mededeelingen en het bovenstaande, zonder zelfverheffing van een bloeiende nationale tooneelliteratuur spreken, op muzikaal gebied blijven buitenlandsche invloeden hier den boventoon voeren. Eigen zangeressen en zangers, eigen orchesten en dirigenten. eigen koren en virtuosen op een of ander muziekinstrument hebben we in zulk een voorraad, en van een dusdanig gehalte, dat de roep er van wijd over de grenzen weerklinkt, maar een eigen vocale en instrumentale toonkunst hebben we niet, ondanks wijlen Richard Hol en de nimmer uitgecomponeerde Catharina van Rennes, ondanks Bernard Zweers, Diepenbrock en jongeren als Kor Kuiler, van welken laatste ik kort geleden op een kamermuziekavond nog een frissche, gloedvolle, hartstochtelijke sonate voor viool en piano hoorde. De concerten van beteekenis betreffen meestal die, waarop wereldberoemde solisten, kwartetspelers of dirigenten hun geniale gaven doen bewonderen. En daar ik in deze kronieken liefst dat naar voren breng, wat de Nederlandsche | |
[pagina 56]
| |
natie tot eer strekt en van energieke opleving getuigt, spreek ik maar zelden te dezer plaatse over onze muziektoestanden. Beschamend is het, dat wel een Fransche en Italiaansche opera hier zaken kunnen doen, maar elke poging om een blijvend Nederlandsch opera-gezelschap te stichten in de laatste jaren jammerlijk is mislukt. Ik zou er ook ditmaal niet over begonnen zijn, als in dezen weer niet het oude spreekwoord bewaarheid was geworden, dat uit elk kwaad iets goeds voortkomt. Door al wat de langer of korter bestaan hebbende Nederlandsche opera's tot heden hebben verricht, heeft het groote publiek een zekere behoefte gekregen om Hollandsch op het tooneel te hooren zingen. Of dat verhollandschen of verhanselen van vreemde operateksten voldoende was om den naam Nederlandsche opera te wettigen, doet hier niets ter zake. Na de opheffing van een eigen gezelschap bleef de behoefte bestaan en zoo heeft het Ned. Lyr. Tooneel van Antwerpen menige uitnoodiging uit het Noorden ontvangen, die anders achterwege ware gebleven. Vereenigingen, die verplicht zijn aan hare leden jaarlijks eenige opera's voor te zetten hebben bij de Vlamingen vergoeding gevonden voor het gemis, een vergoeding die ruimschoots opweegt, want het heeft vele muziekliefhebbers in staat gesteld kennis te maken met de Vlaamsche toonkunst, die meer dan de onze, althans wat het muzikaal dramatische werk betreft, op eigen scheppingen kan bogen. Zoo heeft de Herbergprinses zich hier reeds een welverdienden roem verworven, zoo hebben we ook reeds Het Minnebrugje van Van Oost en Quinten Matsijs van Emile Wambach toegejuicht. Door bizondere omstandigheden dus een uitwisselingGa naar voetnoot(1) van kunstopenbaringen, te waardevoller nu | |
[pagina 57]
| |
we ook kennis maakten met Vlaamsche zangers als den heer Swolfs, die dezen winter benoorden den Moerdijk vooral indruk heeft gemaakt als Lohengrin en Quinten Matsijs. (Ook in de hoofdpartij van ‘La Damnation de Faust’, dat fantastisch kleurige en geweldige oratorium van den genialen Berlioz, voldeed hij buitengewoon). Zoo wordt aan de Vlaamsche muziek de noodige en voor versterking onzer stamverwantschap zoo nuttige aandacht geschonken en dringt het werk der componisten bezuiden den Moerdijk meer en meer tot ons door. Jaren geleden werd Benoit's De Wereld in o.m. te Dordrecht gegeven en nog hoort men soms een nagalm van het ‘watertje gieten’ op de ‘bloemepotjes’. De Schelde is kort geleden nog te Arnhem uitgevoerd. Als men toch in Vlaanderen eens ten volle begreep hoe de verdeeldheid, waarvan nu en dan ons Noordnederlanders iets ter oore komt, de toenadering zooveel te schoorvoetender maakt, hoe zou men oude en nieuwe veeten vergeten en in het gevolg der kunstenaars de stambroeders tegemoet treden; want het zijn vooral de kunstenaars, die hoewel hun eigen met de geboorteplek als één geworden leven levend, te ruim van blik, te breed van opvatting en te groot van ziel om eerzuchtige gevoeligheden te kunnen huisvesten, overtuigd zijn van den wederkeerigen steun dien twee zoo innig verwante stammen als de Vlamingen en de Hollanders elkander kunnen geven tot opbloei, bij gewenschte en noodzakelijke verscheidenheid, van één krachtige Dietsche volkseenheid. Daarom doet het ook goed, dat Vlaamsche schilders, die tot heden weinig hun werk naar het Noorden zonden, daar nu ook de beeldende kunst uit Zuid-Nederland aan ons gaan vertoonen. Niet dat het werk van Belgen als Baseleer, Mertens, Verstraete, Larock en Vaes, die in Januari in | |
[pagina 58]
| |
Den Haag en in het Amsterdamsch Gemeentemuseum tentoonstelden, of van den Antwerpenaar Edgar Farasijn, die een expositie te Dordrecht hield, hier zoo gul wordt bewonderd. Onze oogen zijn door grootmeesters als Israels, Maris, Mauve en Bosboom zoo verwend, vooral in het ontroerend zien van stemmige, grauwe, atmospherische landschappen en interieurs (Farasijn sprak in zijn catalogus gelukkig vertalend van ‘binnenzichten’), dat we ons niet zoo spoedig kunnen vereenigen met de bonter kleurenmengeling der meeste Belgische schilders, welke zij zelfs niet afleggen wanneer ze aan het Katwijksche strand Hollands tonige luchten, landschappen en visschers aanschouwen. Maar alleen reeds het komen herwaarts is een genoegdoening. Hoe staat het echter met het komen van Noordnederlandsche kunstenaars naar het Zuiden? Onze Catharine van Rennes heeft er haar jolige liedjes gezongen, maar die uitzondering bevestigt een bedenkelijken regel, ten minste wat de laatste jaren betreft. Daarom wil ik de aandacht vestigen op den heer A. Vogel van Delft, die zich reeds op het Deventer Congres, hoewel door de te ‘doorluchtige’ feestzaal niet zoo zeer tot zijn recht komend, aan de trouwe Vlamingen heeft doen kennen als een goed voordrager. Deze kunstzinnige officier gaat uit van het gezond beginsel, dat een drama door stem en gebaar moet uitgebeeld worden. Immers wie het zoogenaamd blank-zeggen der verzen voorstaat, behoeft ze ons niet te komen voordragen, kan beter aan ons zelven overlaten er thuis in stille aandacht van te genieten. Vandaar dat Van Deyssel, wanneer hij zijn ‘Ik houd van het proza’ eentonig opzegt, mij geen syllabe gelukkiger maakt, dan ik het in ongekend hooge mate was toen ik het bij eerste verschijning eerbiedig-bewonderend in mij opnam en het voor immer een eereplaats aanwees in mijn museum van taalschoonheid. Doch ter zake. | |
[pagina 59]
| |
Het gezonde beginsel wordt door den heer Vogel ook gezond in toepassing gebracht. Ik heb hem dezen winter Hegenscheidts Starkadd hooren voordragen of beter gezegd zien spelen. Hij had uit te beelden den ouden koning Froth, den zwakken kroonprins Ingel, den valschen Seamund, den fieren skald Starkadd, de liefelijke Helga, de verheven Hilde. Daarbij wist hij nog weer andere tonen en gebaren te vinden, waar wachters en visschers optreden, en ook bootste hij in vlugge opeenvolging van klanken het massaal gemompel van tafelgasten of de uitroepen van een menigte volks na. Voor elken persoon had hij een eigen gelaatsuitdrukking, geluid en beweging en het wekte terecht verbazing, dat hij zonder behulp van costuum en décor - hij draagt voor in zwart-gekleede jas - telkens het juist karakter weer wist te vatten. Zijn Seamund, een trouwens sprekende marqué, was voortreffelijk; als prachtig tooneel uit deze rol dient vermeld de aanbieding van de gouden kroon aan Helga en de klankschoone schildering der edelsteenen-schittering. Mooi gaf hij den ouden koning Froth, vooral in de stervensscène en van den zanger-held Starkadd bracht hij indrukwekkend de wilde Viking-natuur naar voren, bewijzend in deze figuur-uitbeelding dat hij evenmin als Royaards een geweldige stem-uitzetting versmaadt, maar Vogel heeft op hem voor, dat hij zich niet opdringt als ‘artist’ en zorgvuldig vóór de grens weet te blijven, waar het ‘sublime’ eindigt en het ‘ridicule’ begint. Mij dunkt het zou voor den dichter van het Shakespeariaansche drama een groot genot zijn, indien hij het Luitenant Vogel eens in Vlaanderland hoorde voordragen. *** Onze Musea in hoofd- en provinciesteden genieten terecht | |
[pagina 60]
| |
een groote vermaardheid. Wat ze met den dag belangrijker maakt zijn de prachtige legaten of het afstaan in bruikleen voor onbepaalden tijd van kunstwerken, wier bezitters van de milde stelling uitgaan dat kunst voor alle gevoeligen is en niet als een peroonlijke schat dient te worden opgeborgen. Onverminderd de groote verdiensten van kunstbeschermers, die we in dit Tijdschrift reeds vroeger huldigden, beeft zich de laatste jaren in dit opzicht bizonder verdienstelijk gemaakt de heer Mr. J.C.J. Drucker te Londen, die nu reeds vier en zestig, hier past de kwitantie-nadruk: ‘zegge 64’, kunstwerken van onze eerste moderne meesters, vooral zeldzame Marissen en Mauve's, aan het Rijksmuseum in bruikleen gaf en de bedoeling schijnt te hebben daar later een blijvende schenking van te maken. Dit grootste onzer Musea wordt intusschen zoo vol, dat men denkt over uitbreiding, terwijl juist een gezagsman als Jan Veth op inkrimping aandringt, op schifting, daar ‘er wel de helft uit kan’ zonder dat de kunst er nadeel bij heeft. Nu daar kan wel iets van aan zijn. Een kijkje in het Mauritshuis te 's-Gravenhage doet den bezoeker, die er in een paar jaar niet kwam, opkijken van de aanwinsten, die vooral door de voortdurende zorg van Dr Bredius de belangstelling in dat alleen om de Rembrandts reeds wereldberoemde museum levendig houden. Als een der laatste vermeerderingen valt te vermelden het legaat van Dr Blom Coster, bestaande uit een zevental oude schilderijen, waaronder de aandacht trekken een belangrijk portret door Adriaen Hanneman en een zestiende-eeuwsche ‘Vanitas’, voorstellend een doodshoofd liggend in een venster met uitzicht op een bergachtige streek bij avond en met het onderschrift: Memento mori. Een kenner van schilderijen schreef er van: ‘Het is buitengewoon fijn van | |
[pagina 61]
| |
toon, de zachte nuanceering van grijs, bruin en mat wijnrood maakt het tot een juweel van kleur. Wie de schilder dezer Vanitas is, valt niet te zeggen; de schildering is niet nader in te deelen dan Vlaamsche school der zestiende eeuw.’ Het Stedelijk Museum der residentie, aan den Korten Vijverberg, mag zich ook beroemen op een prachtige aanwinst. Door het legaat van Mr. Van der Burgh in 1904 is het nl. een zeer kostbare verzameling oud-Delftsch aardewerk rijker geworden, behoorende naar men beweert tot de drie beroemdste porselein-collecties op de wereld. Verder heeft de heer G.M. Kam te Nijmegen bij notarieele acte aan den Staat der Nederlanden geschonken, onder beding dat de schenking eerst na zijn dood in rijksbezit overgaat, zijn hoogst belangrijke, meest in de omgeving zijner woonplaats opgegraven. Romeinsche en voorhistorische oudheden, uit van de eenvoudigste tot de kostbaarste grondstoffen vervaardigd, o.m. een zilveren medaillon van Constantijn den Groote en ook zoogenaamd Belgische waren. Voor de liefhebbers van oude en nieuwe kunst en kunstnijverheid is het zeker niet ondienstig ook in dit Tijdschrift eens te wijzen op de belangrijke veilingen, die bijna het geheele jaar door Frederik Muller en Co te Amsterdam worden gehouden. Voor de maanden Februari, April, Mei en Juni zijn er niet minder dan tien aangekondigd van oud aardewerk, Delftsch, Chineesch en Japansch, kunstig huisraad, zeldzame prenten, handschriften, antiquiteiten, bibliotheken, oude en moderne schilderijen en aquarellen enz. *** In geen mijner kronieken had ik het nog over kwakzalverij. Deze kanker der samenleving is ook geen speciaal Hollandsche ziekte. Ze woekert sinds menschenheugenis in de wereld. Toch is er aanleiding om er ditmaal ‘uit Noord-Nederland’ over te schrijven en wel wat betreft hare bestrijding. | |
[pagina 62]
| |
Men weet hoe de fabrikanten en verkoopers van wonderdoende zalven, pillen, poeders, tabletten, siropen, kruiden, ceintuurs en andere middelen, die genezing voor alle kwalen beloven in de groote en kleine pers de deugden hunner fabrikaten uitbazuinen en blijkens de reusachtige sommen aan die advertentiën besteed, een maar al te lichtgeloovig publiek vinden, dat ongeduldig, omdat de dokter het niet spoedig genoeg opknapt, zijn geld en vaak het beetje gezondheid dat nog rest, bij den kwakzalver achterlaat. Da Costa noemde de uitvinding der drukpers een reuzenstap ten hemel en ter helGa naar voetnoot(1) en in de laatste richting gaan de aankondigingen, die de verknoeiing der lichamelijke gezondheid in de hand werken. Zoo kan men in den laatsten tijd ook een steeds groeiend aantal advertentiën in de dagbladen lezen, die het in ieder geval eerlijk beginsel van het Neo-Malthusianisme in schandelijke misbruiken deed ontaarden. Steeds onomwondener en onbeschaamder dringen zij zich op tot bevordering van onzedelijke praktijken. Ik behoef daarover voor Belgische lezers niet verder uit te weiden. Wie Brusselsche bladen leest kent de rubriek kleine annonces, die rekenen op goede verstaanders voor hun halve woorden of nog minder. Dat de redacties en dagbladeigenaars daarmee een kwaad in de hand werken, ontkennen zelfs de onedelsten onder hen niet, maar de lieve dubbeltjes leggen ook het journalistengeweten vaak het zwijgen op. Iedereen doet het, dus.... Neen niet iedereen! Er is een kloek begin gemaakt door het Nieuws van den Dag. De directie van dit oude en door den burgerman veel gelezen dagblad heeft bekend gemaakt, dat voortaan alle advertentiën, waarvan de strekking verband houdt met misbruiken uit het Neo-Malthusianisme voortvloeiend, zullen worden geweerd. | |
[pagina 63]
| |
Tot heden bleek nog niet dat andere bladen gevolgd zijn; bovendien waarom een bizonder soort kwakzalverij gebrandmerkt en afgewezen, terwijl men de velerlei andere soorten blijft begunstigen? De wondermiddelenvervaardigers weten met kleine geschriftjes, in honderdduizenden exemplaren verspreid, toch den lichtgeloovigen burgerman wel te bereiken. Meer zouden de dagbladen uitrichten als ze het publiek op medisch gebied door deskundigen voortdurend lieten voorlichten, wat trouwens reeds gebeurt, maar dan meest in algemeene termen, terwijl meer zou bereikt worden door waarschuwingen in den geest van ons Maandblad tegen de kwakzalverij, dat aan zijn vierentwintigsten jaargang bezig is en gestadig doorgaat met alle wondermiddeltjes uit de kranten scheikundig te laten onderzoeken en de bestanddeelen er van bekend te maken. Heel dikwijls blijkt dan dat men met eenvoudige grondstoffen te doen heeft, die ieder zich in drogist of kruidenierswinkel veel goedkooper kan aanschaffen. Maar.... de wereld wil bedrogen zijn. Ik hoorde eens met brutalen humor een Hollandschen marktventer een middeltje tegen de koorts aanprijzen onder den naam ‘Mundus vult decipi.’ Sequah heeft schatten geld in Holland verdiend; naar het wonderdoende ‘Staphorster Boertje’ stroomde de lijdende menschheid, en een schoenlapper te Voorschoten, die zich kortelings met kruiden en gebed als een heelmeester van bizondere begaafdheden moet hebben doen kennen (?), heeft zich reeds een villa nabij Leiden kunnen koopen, waar hij misschien wel net zoo rijk hoopt te worden als de fabrikant van de beroemde Haarlemmerolie, die kortelings als kapitalist gestorven is. Nog een enkel woord over de aanprijzingen met portret die men zoo vaak in de bladen vindt en waardoor de domme menigte zoo zoetjes in de val loopt. Hoe het met zulke aanbevelingen gaat moge blijken uit de verklaringen | |
[pagina 64]
| |
van een Arnhemsche juffrouw, die met verbazing in de Nieuwe Rotterdamsche Courant las, dat haar naam gebezigd werd als reclame voor de Pink-pillen. Zij schreef o.m.: ‘het gansche artikel is geen woord waar. Den verslaggever wien ik zou hebben verteld, dat ik nu genezen was, heb ik nooit gesproken noch gezien. Van de kwalen, die mij in dat stukje worden toegeschreven, ben ik Goddank tot nog toe bevrijd gebleven. Toen ik voor eenige jaren wat bleekzuchtig was, heb ik drie doosjes Pink-pillen in een winkel gekocht. Dat is alles. Ik zou belangrijke sommen voor andere geneesmiddelen hebben uitgegeven, helaas! Ik heb ze nooit bezeten.’ Hoe het trouwens met die geïllustreerde aankondigingen gaat wordt in bovengenoemd Maandblad verhaald. Agenten der wondermiddelfabrikanten bereizen de dorpen en treffen licht een deern of manneke die het wel eens aardig vindt om zoo ereis in de krant te staan, en er zijn nog wel meer middelen om ze tot een voor hen, als zoodanig niet aangeziene, valsche getuigenis te bewegen. Zoo helpt de wereld die bedrogen wil zijn, de wereld die wil bedriegen.
Dubbeldam, 1 Feb. 1905. C. Van Son. |
|