| |
| |
| |
Beiaardindrukken.
Naar aanleiding van het Beiaardconcert door den Mechelschen Stadsbeiaardier Jef Denijn gehouden op 14 September 1903.
De duisternis was reeds gevallen, toen de toren uit zijn bronzen mond in een machtigen aanhef de opwekkende tonen van Benoit's Rubensmarsch liet schallen.
Er lag een aarzeling in uw stem, o toren, bij het inzetten van dat zegelied. Was het de aandoening, die zich van u meester maakte, daar gij zaagt, dat zoovelen opzettelijk van heinde en ver gekomen waren om naar u te luisteren? Maar uw ontroering was slechts vluchtig: al dadelijk hebt gij u gevat, en schooner gezongen dan ooit!
Van avond was er ook een zekere trilling in uw stem, die mij aangreep. Ik erkende daarin de wettige fierheid, die uwe sierlijke leden doorvoer, daar gij wist, dat zoovelen den sierlijken bouw uwer leden dien dag hadden bewonderd, en nu indachtig luisterden naar uw heerlijk talent.
En gij hebt ze geleid door al de schakeeringen van uw rijk orgaan, den vreemdeling van bewondering tot verwondering voerend, en zijt geprezen geworden als niet een, en hebt na elk lied, dat gij onvermoeid in den stillen Septemberavond aanhieft, een storm van toejuichingen langs uwe spitse kanten en torentjes voelen opgaan.
De vuurproef was ras doorstaan, o toren! Meteen hadden uwe zuivere klanken aller ooren gestreeld, aller harten veroverd, aller belangstelling gewekt, aller blikken gevijzeld op uw indrukwekkende reuzengestalte, die als een schim in de duisternis schemerend opschoot, en
| |
| |
waaruit uw bronzen klokstem zoo geheimzinnig klonk over den lande heen, wijd uitbazuinend zijn roem en zijn macht! Gij stond mij daar, alsof gansch het Vlaamsche volk u in gemeenschappelijken reuzenarbeid uit zijne lage landen en moerassen had doen oprijzen, als de uiting van zijn ziel, als de versteende uitdrukking van zijn ideaal, onvoltooid in dezelfde mate als dat ideaal onbereikbaar is, als de verpersoonlijking van het volk, dat wemelt aan uw voet, en waarvan gij al de gevoelens verstaat en vertolkt, en ze voor eeuwig vestigt in den boezem uwer klokken. Zoo komt het, o toren, dat gij, zelf een uitvloeisel van de volksziel, tot aller harten kunt spreken, en aller zielen in gemeenschap brengt. Uw tonen vinden weerklank bij ons allen, en wekken in het diepste van ons gemoed de sluimerende gedachten die ons binden aan het verleden, en voeren ons, op de vleugelen uwer harmonie, naar het gulden rijk der toekomst, dat wij droomen.
Gegroet, gij kunstenaar, die de stem van dezen reus leidt en bedwingt, en door uw wilskracht en vervoering de klokken uit hunne geheimzinnige stilzwijgendheid wekt, hun ziel doet spreken, en hun al de geheimen ontlokt, die hun boezem besluit. Mijn ziel drinkt uw spel en laaft zich aan den hemelschen dauw, dien gij uit de lucht laat neerzijgen op aarde.
Hoe liefelijk klinkt uw spel, als ik, op een zonnigen Zondagmorgen, langs de droomende vaart kuier, die als in een tooversprookje den hemel in hare bedding gevangen houdt, en dan mijne stappen stedewaarts richt, langsheen de de kronkelende Dijle, die met haar grillige bochten grasduint in het lachend groene landschap, aan bei heur oevers. Wanneer ik de Winketpoort nader, en mij vermei onder de hooge popels en dwerglinden van het Paradijslaantje, klinkt de beiaard mij tegen als een zilveren parelregen, vertolkend de feestelijke stemming van stad en ommelanden,
| |
| |
badend in helderen zonneschijn. Het Merck toch hoe sterk en het Wilhelmus klinken, o zoo vroom en helder uit den grijzen toren. In mijn verbeelding beleef ik de benarde tijden der zestiende eeuw, en voel in mij de stoere heldenkracht ontwaken door ons volk toen ontwikkeld. De stad ligt daar met haar ouderwetsch karakter. Haar muren en gekanteelde poorten toover ik uit den grond, en ik treed binnen de veste, waar alles de kalme rust van den Zondag ademt, en mij den schijndood voor den geest roept, waarin de zuidelijke Nederlanden verzonken, nadat Alexander Farnese de doodsbazuin over onze landen had laten weerschallen, verstikkend het vuur der vrijheid, verdoovend de genster der gedachte.
Maar verrukkeliker nog klinkt de beiaard daar des avonds. Tegen zonsondergang ben ik ter Winketpoorte uitgetogen. De vloed komt op en stuwt zijne wateren stedewaarts, drenkend de wijde, groene beemden, waarop de laatste stralenbusselen spelen. Als vredeboden uit verre landen van overzee drijven de Duivelandsche mosselbooten met gezwollen zeilen en strakke zwaarden van over den vloed. In 't Westen zwijmt de zon in een zee van goud en purper: het sprankelt op de boomen, op het gras, op de zwaaiende, zwenkende wieken der verre molens, en zinkt in 't water neer als de onmetelijke schat der Nevelingen. De hooge Canada-boomen staren hem achterna en neigen het hoofd in stomme bewondering. Over de Begijnebeemden klinkt een zilveren klokje door de avondstilte. In de bosschages van het kasteeltje fluit nog alleen de onvermoeibare merel, maar welhaast zwijgt hij, om te luisteren naar de roerende choralen van den nachtegaal. En daar plots, wanneer alles bladstil is, begint de beiaard te spelen. De muziek komt tot mij, gedreven door den Oostenwind, en gedragen door het goudgeschilferde Dijlewater. Is het werkelijkheid of zinsbedrog? Het schijnt me nu eens, dat
| |
| |
de muziek boven mij uit den hemel daalt als een reine engelenzang, dan weer of een koor van elfen en woudgeesten in het bosch bij het zilveren schijnsel der wassende maan een wondere symphonie aanheft. Ja, wel moogt gij Ste-Cecilia spelen. Langs dezen waterkant moet zij gekomen zijn, met bloemen in haar hand, en bloemen te voorschijn tooverend uit den grond, overal waar zij trad. Hoe verrukkelijk klinkt hier ook 't Roosje uit de Dalen. Geen vrouwenstem kan het zingen met inniger gevoel. Het refrein klinkt als een liefkoozing, die eindigt in een traan, waarin geluk en berouw om den voorrang dingen.
En als ik dan, door de duisternis verdreven, stedewaarts slenter en de bochtige Dijle volg met haar grillige en afwisselende rij stemmige huizen, kan ik mij niet weerhouden te blijven luisteren naar den beiaard, op de Haverwerf tegenover de Vischmarkt, waar hij een luchtige noot bijzet aan het Mechelsche leven, dat op die plaats in al zijne kleuren en geuren is te bespieden. Voorwaar, hier klopt het hart nog van Oud-Mechelen. Bij volle daglicht is het hier zoo mooi, in dit schilderachtige hoekje.
Het is Vrijdag. Aan dezen kant, vlak bij de vriendelijke herberg ‘Het Schild van Leuven’ liggen de mosselhengsten gemeerd. Ze zijn wel aardig, met hun bruingeteerden romp, hun scherpen, hoogen boeg, hun lange voorplecht, hun slanken mast. De zwaarden zijn nu ingetrokken, de gaffel is neergelaten en het roodbruine bazaanzeil hangt in ongekunstelde plooien over de gik. De achteronder ligt open. Het schouwtje rookt niet. In het gangboord liggen loopplanken en haken en boomen en riemen, en op de voorplecht een dweil en een puts, een anker en een opgerold touw, in een bonte wanorde, waaruit de haast spreekt van de aankomst. De fokzeilen zijn opgerold. De mosselkorrer staat in blauwe of grijze trui, in diemiten valbroek, hooge slobkousen en gele klompen op
| |
| |
de losse lading, de zelfkanten bretels kruiselings over rug en borst. Met de platte houten spade schept hij de mandjes vol mosselen, en zijn maat reikt ze van op de plank met een zwaai naar omhoog aan de mosselventen over, die ze als klinkende geldschijven uitgieten in grauwbruine zakken, die op de kaai in gelid gesteld worden. Straks zal een vrouw met blonde haren zich daartusschen bewegen met een blinkende zaknaald en eindjes driegkoord. Er waait u uit dit hoekje een geur tegen van wier en zeegras, die u verplaatst naar de breede zeegaten der Beneden-Schelde, met haar frisschen zeewind, haar lage eilanden aan den donderenden oceaan ontwoekerd, haar breede zandplaten, waarop de visschers in hun hoogaarzen met vallende water de mosselen korren. En daartegenover, in een kader van Oud-Vlaamsche gevels, die, volledigd en hersteld, prachtig wezen zou, is, onder de leien afdaken, de vischmarkt in vollen gang. Uit alle straatjes, die 'k en weet niet leiden waarheen, komen de huisvrouwen gedrenteld met den korf of het vischnetje aan den arm. In de mijn, waar een partij visch onder stok ligt, hoort men de zanikende stem van den roeper, nu en dan onderbroken door het afgebeten ‘mijn’ der koopvrouwen, die op hun Vrijdagsch gedost, opeengedrongen en reik halzend daaromheen staan. Op de vischmarkt zelf is het een verward komen en gaan in bonte mengeling, een heen en weer sleuren met visch in zwaar geladen bennen, een onbepaald gerucht van vrouwenstemmen. De moeders wikken en wegen en betasten en dingen wantrouwelijk, de vischwijven prijzen en schelden met de handen in de lendenen of in de zakken van hunnen witten boezelaar, of met groote gebaren van armen en hoofd. Haar bonte halsdoek is kruiselings over de borst geslagen en op den rug toegeknoopt; voor de gelegenheid dragen zij dikke, grijze kousen en zware holsblokken. Zij schijnen wel van
| |
| |
de spanader gesneden te zijn, want onafgebroken stroomt de woordenvloed van tusschen hunne lippen. Van achteren op de banken schilfert het scherpe mes der kuischers de blinkende schubvisschen of trekt de slijmige roggen af, die aan den haak gepikt, met hun witrozige vleugels lijken op monsterachtige zeevlinders. Op het tooneel valt uit den hemel een helder licht, waarin iets wemelt van de blauwe en roode daken en grijze gevels der huizen, die deze eenige plaats omlijsten. En op den achtergrond, van daarboven, uit het blauwe hemel gewelf, ziet grijs en vriendelik de goedaardige toren neer.
Kijken we rechts, een beetje voorovergeheld over den paal, dan zien wij de Hoogbrug, waarvan de drie gothische bogen zo wonderwel dit geheel afsluiten. Op de brug gaan en komen de menschen. Daarachter schiet de Dijle langs de houten huizen en Renaissance-gevels der Zoutwerf weg, met een ommezwaai ver weg, naar ginder, waar in het verschiet de koepel van Hanswijk zich ernstig boven de huizen verheft. En aan deze zijde van de gothische bogen ziet men de lichtstralen spelen en breken en weerkaatsen, en dansende, trillende lichtvlakken beschrijven op het wemelende water.
Links zien we de bedrijvigheid van schippers en lossers op de Werf, en hoort met het rommelen der wagens over de Kraanbrug.
Doch op dit uur van den avond is alles daar stil. Het hart klopt niet meer. Het heeft al zijn bloed naar de slagaders gejaagd. De schipper rust op zijn helmstok, en rookt vreedzaam een baardbrandertje, dat nu en dan roodachtig gloeit in 't avondduister. Eenige late kinderen spelen en joelen nog tusschen de vischbanken en aan de watertrappen daarover. Uit ‘Het schild van Leuven’ en ‘In de Kroontjes’ klinkt gelach en glazengeklank. De duisternis gaapt uit de gothische bogen met
| |
| |
een aangrijpend zwijgen. Er is licht in het werkhuis van den meubelmaker op de Zoutwerf, dat er door komt zijpelen, aan deze zijde breekt en op de zwarte muren en het vlietende water een tooverglans maalt. De weerschijnen van de lichtjes slingeslangeren in het water.
Speel op nu, daarboven, onze prettige zestiendeeuwsche volksliedjes, van 't Paterke en van 't Visserke, als een verpoozing van den arbeid en het dagelijksch leven, dat hier heeft gewoeld, als een begeleiding voor de jolijt, die schipper en werkman hebben achter pint en pijp, in al die huizen hier omtrent, waar vriendelijk licht straalt uit de vensters. Voor een paar eeuwen was deze plaats het middelpunt van Mechelens bedrijvigheid. Uit die gevels en achterhuizen en binnenschuiten spreekt de 17e eeuw nog onvervreemd, en nog is het niet uitgemaakt, of Mechelens toekomst niet ligt op het water. Speel op dan, daarboven, van 't Kwezelke en Jan Broeder, dat knechten en meiden van achter hun pot uitzet opspringen, en in hun holsblokken klipklappen op de maat van uw spel, zoodat aan den gevel van het Duivelshuis de oude Satans grijnzen in het spookachtig maanlicht.
Kom, voort! Wat staat die kapel daar somber, met het Madonna-beeld, verlicht door de weifelende vlam der lantaarn! Wat grijnzen die donkere en kronkelende steegjes u aan! En toch, luistert, wat leven er in! Hoort gij den klopper op het gele stroo neervallen in kadans? Ziet gij door die ruiten de vrouwen op de roode vloersteenen gezeten bezig met vlechten? Die houten gevelkap, dat is de Pekton. Haar licht straalt tot in de poort van de brouwerij, waar zwaargebouwde brouwersgasten de tonnen voortrollen en blinkende, koperen akers dragen aan het juk. Wat een bedrijvigheid in deze halve duisternis! De steenen spreken. Ja, hier was het, in het Stoofstraatje en Ste-Annestraatje en al die andere steegjes,
| |
| |
dat de schietspoel onophoudend klikklakte en het blauw Mechelsch laken het daglicht zag! Ja, op die kaaien en in die steegjes, uit wier halfduister wij plotselings in het schelle licht der groote straten treden, daar ligt een wereld!
Op de Oratoriumbrug, als de laatste stralen der avondzon verkwijnen onder het gewelf, dat leidt naar den bisschoppelijken tuin, vind ik weer een ander kader voor uw beiaard. De roode muur met witte zandsteen doorregen, de trapgevel en het slanke torentje van het oude Oratorium weerspiegelen zich rustig en kalm in het water. Van de verweerde muren hangt vaal mos en slieren zeegroene waterplanten; over de tuinen rankt altijd groen klimop en steekt een denneboom zijn donkergroene naalden. Op de brug zelf neigen allerliefst de boomen hunne kruinen bijeen, en sluiten het mooie zicht af, juist speling genoeg overlatende, om op den achtergrond St-Katelijne en de kerk van 't Groot Begijnhof te ontwaren tegen den hemel. Hier, in dit rustig bed, slaapt de Mechelsche stedemaagd den doodslaap en treurt over haar verloren luister. Zij denkt op haar vroegere grootheid. Als gij nu speelt bij zonsondergang komt wel eens een vluchtig rood haar wangen kleuren. In haar lichaam schijnt nieuw leven te varen; de doode wil ontwaken. Maar de krachten begeven haar spoedig, en als de toren zwijgt, valt zij in haar doodslaap weer, terwijl de wind de neerhangende pluimen van den wilg op de brug laat ruischen en het water weemoedig steunt en zucht onder het gewelf.
Wij bevinden ons nu aan een heel anderen kant van de stad als daarstraks. Van de Oratoriumbrug begint een dwalen en dolen, door het Klapgat met het tragische hofje van Oliveten, over het nare St-Romboutskerkhof met zijn geraamten van boomen, om te kuieren onder de linden van de Melaan, en mij te verdiepen in het Straatjezonder-Einde, met zijn scherpen overgang van licht en
| |
| |
duister aan de poort. Hier voelt men zich in de indrukwekkende nabijheid van den toren, die in de smalle lijst van dit straatje zoo beelderig uitkomt. De tonen van het beiaardspel komen die lange gleuf ingerold, en vullen ze met een harmonische zee van bronzen en zilveren klankgolven. Of ik dwaal verder langs kronkelwegen met verrassende lichteffekten naar het doodsche Begijnhof, en verbeeld mij, dat de vrome begijntjes de zwart en bruine bouten van hun kantwerk voor een oogenblik laten rusten, en in de kraaknette plooien van hunne wit enzwarte kap verschijnen aan het open in lood gevatte raampje, om te luisteren naar het kantwerk van tonen, dat gij, o kunstenaar, met meesterhand weeft in de lucht!
Of ik zit aan mijn open raam, dat uitgeeft op den tuin. De lucht is gebalsemd met heerlijken bloemengeur. De avondkoelte is verkwikkend na de afmattende hitte van den warmen zomerdag. Allengs daalt de duisternis over alles, en aan het blauwe hemelgewelf komt hier en daar een vriendelijk sterretje pinken. Dan hoor ik met innig genot naar de fantazij van uw spel. De beiaard wordt onder uwe handen een klavier, waarop gij al de snaren van het menschelijk gemoed weet te treffen. De kruinen der boomen, die in onze popperige tuintjes staan, en de grijze trapgevels en torentjes der oude conventen schijnen te leven in het zilveren maangeschemel. Mij dunkt, allerlei geesten zijn in het gebladerte verscholen en wiegen zich op de takken naar de maat van uw bekoorlijk tooverspel.
Maar ook bij feesttij hoor ik den beiaard graag. Des Zaterdags, bijvoorbeeld, als alle pleinen stormenderhand zijn ingenomen door kramers en venters, leurders en liedjeszangers en charlatans, als de boeren in blauwen kiel en de boerinnen met hunne witte vleugelmutsen van heinde en ver zijn toegestroomd, als de oude Mechelaar
| |
| |
een toertje doet om zijn ‘Zaterdagsche Merkt,’ zijn uwe jolige volksdeuntjes de voltooing van het eigenaardig en en populaire tooneel, dat heel den morgen rondom den toren werd gespeeld.
En dan 's Zondags! Het weer is schoon, blauw het uitspansel, helder de lucht, warm het koesterend zonnetje. In feestelijke stemming golft een bonte menigte, kraaknet uitgedost, door de straten. Het is feest. Het hangt in de lucht, en daar breekt het uit, langs al de galmgaten van den toren, het feestlied van den beiaard, dat de harten opwekt en het aangezicht vervroolijkt, begeleid door het daverend geronk van de groote klok, waarvan de zware basstem overal doordreunt en doorsiddert en mij onweerstaanbaar naar buiten lokt, met het gevoel, alsof er iets plechtigs en groots op handen was.
Gegroet, gij kunstenaar, die van zoo hoog gezeten, al dat reine volksgenot verschaft. Men juicht u niet toe, als de laatste noot van uw spel is weggestorven, uw spel, waarmee gij stedelingen en ommezaten in zielsverrukking bracht! Gij zoudt het toch niet hooren! En nochtans zijt gij voldaan, omdat gij uw goddelijke kunst meedeelt aan de talrijke hoorders, die gij met uw geestesoog uw muziek in stille aandacht ziet opvangen, en die u dank zeggen in hun hart. Gij voelt u kunstenaar van uw volk, en weet, dat het behoud en de loutering van zijn goeden smaak in uwe handen berust, en gij speelt in het volle bewustzijn van uwe edele taak van volksopleider!
En dan, welke groote voldoening toch als kunstenaar is de uwe! Uw speeltuig is een weergaloos orkest, waarvoor de Waghevens, de Hemony's, de Van den Gheyns en de Van Aerschots de bronzen klokspijs hebben gegoten met al de geheimen hunner volmaakte kunst. Het staat verheven ver boven het gewoel en de lage driften der menschen, in den zuiveren dampkring van hooge sferen, tot bij de zacht
| |
| |
lonkende sterren, die, zoodra gij de eerste noten aanslaat, nieuwsgierig aan het hemelgewelf verschijnen, en het grijze hoofd van den toren als met een schitterenden stralenkrans omgeven! Uw zaal, uw halle is het prachtig, wijd panorama, dat zich langs alle kanten aan uw oog ontrolt; die velden en weiden en beemden, waardoor de Dijle zich slingert als een zilveren lint; die bosschen, die zich donker tegen den gezichteinder verheffen; die hemel, die zich in zijne onvatbare onmeetbaarheid boven uw hoofd spant als een reusachtig velum! Uw gehoor is gansch uw volk!
Gegroet, gij kunstenaar! Gij speelt, en als voor een nieuwe Orpheus zwijgen menschen en dieren; de wind houdt zijn adem in; de boomen klemmen hun bladeren vaster, opdat ze niet ritselen zouden; het water vloeit lijzer; de huizen staan versteend in stomme bewondering, en opgetogen rijzen wij op uit den heiligen eerbied, waarmee wij hadden geluisterd, om te gaan wachten aan de donkere wenteltrap der kerk, ten einde den kunstenaar de hand te drukken, die, stralend over zijn eigen spel, uit de hemelsche sferen naar beneden komt, als een andere Prometheus, wien het gelukt is een nieuwe sprankel licht aan de goden te ontrooven!
O toren, telkens ik u zie en hoor, vervult gij mijn hart met genot! Dan dringt de reine en edele kunstvreugde in mijn ziel, waarin alle groote en kleine klokken beginnen te klingelen in volkomen harmonie met de uwe. Tot uwe vermanen en wekkeringen zijn mij lief. Zij klinken als een weemoedige afscheidsgroet aan het uur, dat heengaat in den nacht van het verleden, en als een vroolijk welkom aan het uur, dat aankomt uit den dageraad der toekomst. Alles aan u is éen met de Stad, waarover gij schijnt te waken, en waarvan gij schijnt te kennen én het verleden én de toekomst. O, waardige wachter van een weergaloos fijn
| |
| |
gedreven juweelschrijn, waaraan de geslachten der Keldermans hebben gewrocht, onder de schoonen zijt en blijft gij schoon! De Brugsche Halletoren mag in zijn slanke soberheid doen denken aan een eenvoudig mooi Volkslied; de Onze-Lieve-Vrouwentoren van Antwerpen mag het sonnet der bouwkunst heeten, maar gij, Mechelsche St-Romboutstoren, schijnt mij in uw onvoltooiden vorm de eerste zang te zijn van een machtig epos, dat ons volk zingen wou: een epos, ja, want voorwaar, uw stem klinkt episch, dat is lyrisch en dramatisch tevens, en uit het meesterschap over uwe stem spreekt zonder twijfel veel, wat aan gevoelvolle kunst doet denken, maar tevens iets dat zweemt naar heldhaftigheid!
P. Tack.
|
|