Gedichten van A.J.M. Janssens, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie; tweede reeks, met teekeningen van Jozef Janssens (Sint-Nikolaas, drukk. Wwe G. De Puysselaer-Laenen; 1902).
Diepe inspiratie, hooge vlucht, verrassende figuren zoeke men in de Gedichten van A.J.M. Janssens niet. Hij zegt het overigens zelf:
Ik wil godsdienstig zijn en waar;
ik wil eenvoudig zijn en klaar...
Ik zinge voor het volk, voor 't mijn,
gezond van geest, van herte fijn.
Maar hem worde veel strenge zelf-critiek aanbevolen! Onder zijne Huisgedichten hebben de anecdoten Poëzie en Proza en 't Patersvatje niets dichterlijks hoegenaamd. Ook de herinneringen aan vroeg gestorven kinderen of aan de eerste communie van andere gaan niet boven 't dood gewone.
Onder de Vaderlandsche Gedichten kunnen een drietal liederen worden vermeld, die in het Studentenliederenboek opgenomen werden.
De Godsdienstige Gedichten zijn grootendeels gelegenheidsverzen, bij eene eerste mis, bij het vertrek van kloosterzusters of geloofszendelingen. Het eerste der Kerstliederen is goed, althans in de eerste twee strophen.
In de volgende afdeeling (Verscheidene) kunnen worden genoemd Hanneke Haan, Avond en het uitvoerige stuk Rozekens eerste Communie, verreweg het beste van den bundel. Klaaskensdag is te lang.
De laatste rubriek bezingt de zee, als ‘wonderzoete Liefdezuster van ('s dichters) krank en bet'rend kind’, en als ‘verblijf, (zoo) zoet, voor kinders en poëten!’ Lena en 't Koninginneken der Duinen, mogen zeer goed heeten, al had ik in 't voorlaatste stuk blz. 273 en 274 liever zien weglaten.
Welke reden de schrijver mag hebben om dingen te schrijven als den boek, hij droei, Karel, jongen, komt en schuift u bij den disch, zij vervelen hen (nl. zich zelven), ze schoof heur op zij (voor: zij schoof op zij), kan ik maar niet begrijpen.
P.