| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Maarten Maartens. De Hoogste Roem. Amsterdam. Jac. G. Robbers, 1895. (2 dln. 248 en 264 p., f 4,90).
Weer verscheen een nieuwe roman van den heer Maarten Maartens, wiens Joost Avelingh's Zonde onlangs in de tijdschriften werd besproken. Ditmaal beweegt de schrijver zich in de hofkringen, onder den hoogen adel. Ook in dit werk doet hij zich kennen als een meester. Met wat een scherpte onderscheidt hij het eigenaardige in een mensch, en met één pennestreek staat het daar dadelijk geteekend op 't papier. Geheel de ijdele nietsbeduidendheid van den ambitieuzen hoveling schildert hij in Graaf Rexelaar, met zijn éene levensdoel, steeds te geraken tot een hoogeren rang aan het hof. In dezen zin heeft de graaf ook de opvoeding ingericht van zijn zoon, Reinout. Al vroeg echter toont deze een onafhankelijken geest te bezitten en weldra schudt hij ook het juk der hofmaatschappij af en geeft hij gehoor aan den drang dien hij in zich gevoelt om de menschheid te leeren kennen, om zelf ‘een mensch’ te worden, en zich actief te mengen in den strijd der kleinen en geringen: ‘de hoogste roem’. De voosheid der hofwereld, weinig kieskeurig op het middel, komt scherp uit aan den éenen kant tegenover de gezonde eenvoudigheid van het volk, aan den anderen kant tegenover de rechtschapenheid van den ouden adel, vertegenwoordigd door den ouden baron Rexelaar. Nevens deze hoofdpersonages bewegen zich een menigte bijfiguren, zooveel zelfs dat hun aantal alle ontleding onmogelijk macht, doch allen geteekend met hetzelfde kloek talent. De schrijver zweeft boven zijn personages: met een meesterlijke hand weet | |
| |
hij vooral hun zwakheden te doen uitkomen en met eenige weinige trekken hun karakter te individualiseeren. Zijn blik dringt door tot in de diepte van het menschelijke gemoed, welks geheimste plooien ook voor hem niet verborgen blijven.
Aug. Gittée.
| |
Jan van Dijk. Lotgevallen van een Nederlandschen kolonist in de Transvaal. Met talrijke platen en vignetten. 3e druk, herzien en aangevuld tot op de laatste tijden door S.H. ten Cate. Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, 1895. (344 p. f 1,90).
Ik weet nog heel goed wat een feest het voor me was - ik spreek van een helaas! al lang vervlogen tijd - toen ik vader kon bewegen ‘Jan van Dijk’ uit de kast te halen. Mijn hart gaat nog open als ik er aan terugdenk. En of ik dan aan 't lezen viel! Het gansche boek staat me nog levendig voor den geest, met zijn aangrijpende platen, die onze nieuwsgierigheid prikkelden, en ons wel eens een koude rilling over 't lijf joegen. Dat was het juist wat ons aantrok. Dat ik het ooit moe ben geworden, kan ik me niet herinneren. liet jonge volkje houdt immers van dramatische toestanden, en zulke vindt men in ‘Jan van Dijk’ genoeg.
Dit boek verhaalt de lotgevallen van een Hollandschen kolonist in Zuid-Afrika. In hun onafhankelijkheid bedreigd door het heerschzuchtige Engeland, verkiezen de Boeren een nieuwe woonplaats te gaan zoeken verder op naar het Noorden, niettegenstaande de vijandige gezindheid der inboorlingen en het niet minder groot gevaar van de zijde der wilde dieren. Met beide komen Jan van Dijk en zijn gezellen maar al íe vaak in aanraking. Van Dijk, even als menig ander zijner landgenoolen, verliest er nu eens een lid van zijn familie door, dan weer have en goed. en slaat zich toch door het leven, tot hij eindelijk zijn dood gewaande kinderen terugvindt en de toekomst zich voor hem minder somber afteekent. Het verhaal reeds van dezen strijd zal den jongen lezer aantrekken, doch veel meer de jachttooneelen in een omgeving waar leeuwen en olifanten, wilde honden en neushoorns, gnoe's en giraffen niet ontbreken. Dat het boek in Holland algemeen in de gunst staat, zal niemand verwonderen; en daar het die | |
| |
gunst ook verdient, wil ik niet nalaten hier de aandacht te vestigen op den juist verschenen 3en druk. ín een netten band gestoken, is dit boek thans voor een kleinigheid verkrijgbaar. Weinig werken zijn beter geschikt om als prijsboek gegeven te worden op onze scholen, nu België ook aan koloniale politiek is gaan doen en de belangstelling bij het publiek groot is voor het Zwarte Vasteland. Menig Vlaming zal daarenboven iets meer willen weten omtrent het kloeke volk, dat daar ginder, heel ver, nog onlangs de eer van den Nederlandschen stam tegen den machtigen Engelschen vijand zoo waardig heeft weten te handhaven.
Aug. Gittée.
| |
‘Studenten-Liederboek van Groot Nederland’ verzameld door F. R. Coers Frzn. (uitgever J.A.H. Wagenaar, Utrecht, 1896).
Professor G. Kalff geeft in het feestnummer van de ‘Vox Studiosorum’ eenige beschouwingen welke zeker belangrijk genoeg zijn, om ze hier over te nemen:
‘Een der meest begaafden onder onze jongste auteurs heeft gezegd: ‘Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken!’ Ik geloof niet dat zij het doen zullen, want de volheid der tijden is voor ons volk, naar ik meen, nog niet gekomen; op het oogenblik zijn er meer zoekers dan vinders, meer sprekers dan daders. Doch als uiting van bewuste kracht is mij dat woord sympathiek. En sympathiek ook elke uiting van dezen aard.
‘Daarom heb ik gaarne op mij genomen hier een woord te zeggen over de onderneming van den heer F. Coers Frzn.: Studenten-Liederboek van Groot Nederland. Ook in die onderneming zie ik met blijdschap die toeneming van volksgevoel, dien aanwas van volkskracht, dat sterker worden van het geloof in zich zelf zonder hetwelk geen volk zich kan staande houden, veel min zich ontwikkelen. Zich bewust van het goed recht van zijn volk, heeft de heer Coers zich vierkant geplaatst tegenover die verafgodeering van buitenlandsche kunst welke gepaard pleegt te gaan met miskenning onzer nationale kunst; de taak die hij, student, op zijn weg vond: liet maken van een Nederlandsch liedboek voor Nederlandsche studenten, heeft hij aangepakt met forsclm hand.
| |
| |
‘In den aanvang soms uitgelachen en bespot, worstelend met allerlei bezwaren die een jongen man vaak moedeloos moesten maken, heeft hij volgehouden met een taaie kracht, die de sympathie verdient van allen die het wel meenen met onze studenten en met ons volk, in de eerste plaats de sympathie onzer studenten zelven. Het zijn niet louter meesterstukken, de liederen die hier zijn opgenomen, doch er zijn fraaie en opwekkende en aardige liederen genoeg onder, en nog meer van dien aard mogen verwacht worden in de volgende afleveringen. Verreweg de meeste zijn oorspronkelijk Nederlandsch, enkele veelgezongen vreemde liederen zijn verdietscht, de te onzent en in België gezongen studentenliederen vindt men hier bijeen in eene nog niet bereikte volledigheid en overigens zijn hier liederen van oude en nieuwe tijden, historische zangen, vaderlandsche liederen, minneliedjes en drinkliedjes, alle te zamen wel geschikt om het Nederlandsch lied bij onze studenten in hooger aanzien te brengen en een krachtigen invloed ten goede te oefenen op de ontwikkeling van hun volksgevoel.... indien de studenten zelven slechts willen; indien zij eene eerlijke proef willen nemen met deze liederen. Gezongen zal er worden onder de studenten en gezongen moet er worden! Waarom dan ten minste van tijd tot tijd niet een mooi Nederlandsch lied? Van tijd tot tijd... want ik wil gaarne ruimte laten voor het lied van den dag en ook ben ik niet ongevoelig voor de charmes van ‘Zoolang nog de lepel in de brijpot steekt’ en dergelijke staaltjes van volkskunst. Doch waarom altijd dat wanhopig eentonig programma? Waarom altijd die armoedige-schrale keus tusschen ‘Io vivat!’ en een paar dergelijke liederen in gezelschap van ‘Tarara-bourn-dee-ay!’ of een dergelijk mopje? Ik zal geen kwaad spreken van het ‘Io vivat!’; het is een heerlijk studentenlied en geen oud-student of er trilt iets in hem wanneer op die bruisende melodie een vlucht van herinneringen komt aanzweven. Maar ‘toujours perdrix’...?
Mogen onze studenten daarom hun programma wat uitbreiden!
‘Zegt iemand dat deze liefde vooreen eigen lied onnatuurlijk zal moeten zijn en opgeschroefd, dat dergelijke dingen òf van zelf moeten komen òf niet moeten komen - dan beweer | |
| |
ik dat hij het glad mis heeft. Geen liefde van ons, zwakke menschen, voor iets geestelijks en hoogs is zoo sterk dat zij den steun van wil en plichtsgevoel geheel kan ontberen; vaak moet men zijne liefde zorgvuldig kweeken en versterken en haar behoeden tegen den doodenden adem van platte werkelijkheid en vale alledaagschheid, tegen het knagend gewormte van traagheid en zelfzucht. ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren’ - ja, maar niet ieder houdt dat lampje brandend gelijk het behoort.
‘Wordt dit liedboek gekocht en gebruikt, dan kan het zeker hier en daar een lichtje ontsteken of helderder doen branden. Tot nog toe zijn er, naar ik meen, slechts een 300-tal inteekenaars. Het aantal studenten in Noord- en Zuid-Nederland bedraagt zeker meer dan 3000. Zijn er niet een duizendtal te vinden, bereid hun Utrechtschen kameraad een hand toe te steken en hem te helpen in het volbrengen zijner moeilijke taak?’
|
|