de Taalunie. Met de nieuwe spellingswet van 2005 is bepaald dat elk besluit van de Nederlandse Taalunie ‘terstond’ in de Nederlandse Staatscourant bekend moet worden gemaakt; twee dagen later is het spellingsbesluit geldig voor de overheid. Jaap de Jong richt zich in de serie ‘Taal in het werk’ op de speechschrijver, wat een vrij nieuw beroep blijkt te zijn: tien jaar geleden deden de beleidsmedewerkers het er gewoon bij. Marc van Oostendorp interviewt een van de vele vrijwilligers die anderstaligen Nederlandse conversatieles geven. Rik Schutz introduceert de term translatie, voor een letterlijk vertaalde Engelse uitdrukking die geen gangbaar Nederlands oplevert (‘bij de weg’, ‘niet mijn kopje thee’, ‘tong in wang’). Marc van Oostendorp spreekt tot slot in het kader van de rubriek ‘Het onderzoek’ taalvorser Gertjan Postma, die meent dat het einddoel van alle taalwetenschap is te komen tot een sprekende stofzuiger: een apparaat dat begrijpt wat wij zeggen. Arjen van Veelen opent nummer 5 met een artikel over het Prisma jongerenwoordenboek, dat de neerslag vormt van een inventarisatie van nieuwe jongerenwoorden op de website Dropjelyrics. Ton den Boon bespreekt de invloed van Gerard Reve op het Nederlands en constateert dat terwijl vele bij bewonderaars bekende woorden uit Reves werk niet echt zijn ingeburgerd (‘jongensvallei’), andere woorden en uitdrukkingen deel uit zijn gaan maken van de omgangstaal (‘het weer van alle mensen’). Jan Erik Grezel bespreekt het centrale examen Nederlands op de middelbare school. Leerlingen hebben kritiek op teksten met onbekende woorden terwijl de docenten de samenvatting veel te makkelijk vinden omdat het niet meer is dan het invullen van een mal. Sommige docenten vinden zelfs het hele schriftelijke tentamen niet nuttig. Volgens Huub van den Bergh, hoogleraar didactiek en toetsing van de taalvaardigheid, zou het rampzalig zijn om het centrale examen af te schaffen, al is ook hij het niet eens met de manier waarop de beheersing van het Nederlands getoetst wordt. Marc van Oostendorp behandelt het verschijnsel dat steeds minder kinderen Fries spreken en vraagt zich af hoe het gaat met de tweede overheidstaal van Nederland. Het Fries zal net als alle kleine talen in de wereld wel uitsterven, maar niet binnen de honderd jaar. Nicoline van der Sijs bespreekt de Nederlandse benamingen van alcoholische dranken die door andere talen zijn overgenomen. Corrien Blom zoekt een verklaring voor de neiging om woorden als na en uit te plakken aan bijvoorbeeld checken en proberen. Dergelijke partikels voegen vaak geen nieuwe informatie toe, maar doordat het gebruik ervan de nadruk legt op het resultaat van een handeling, wordt de expressiviteit van het woord verhoogd. Bruno van Wayenburg moet constateren dat de nieuwste officiële EU-werktaal, het Iers, al jaren met uitsterven wordt bedreigd, maar dat het zich nu ook mag verheugen in een vernieuwde belangstelling door een opkomende waardering voor het eigene. Riemer Reinsma verklaart de herkomst van het woord rading. Frank Joosten opent nummer 6 met een artikel over bijnamen van voetballers. Bijnamen ontstaan onder meer door naamsvervorming (Rafi, Wes), op grond van uiterlijke kenmerken (‘Big Pete’, ‘Das Ungeheuer’), door te verwijzen naar dieren (‘The Donkey’, ‘Ed Konijn’), maar het kunnen bijvoorbeeld ook eretitels zijn (‘Het Orakel van Betondorp’, ‘The Prince’). In ‘Taal in het werk’ is dit keer de standwerker aan de beurt. Arjen Veelen spreekt met verschillende marktkooplieden over hun verkooptrucjes. Voordat je een product aan kunt prijzen moet je eerst een ‘stand’ maken, een kluitje mensen dat blijft staan. ‘Dat kun je doen door in jezelf te praten: hoe zachter je praat, hoe dichterbij de mensen komen’. Daarna moet je over het product beginnen. ‘Je moet meteen een goed gerichte open vraag stellen: ‘Mevrouw, welk product gebruikt u om vlekken uit uw tapijt te poetsen?’ Peter-Arno Coppen