dia's (met zowel tekst als beeld) aan een hoorcollege. De onderzochte genres verschillen, en dat geldt ook voor de afhankelijke variabelen: studietijd en leereffecten in het geval van instructies voor RSI-oefeningen, selectief lezen in het geval van adviesrapporten (een heel relevant effect waar het gaat om omvangrijke documenten die onder tijdsdruk worden gelezen), en reproductie in het geval van colleges. Over de resultaten van deze drie studies kan heel kort worden opgemerkt dat de multimodale presentaties van Blokzijl en Andeweg het onthouden bevorderen, de grafische organizers van Lagerwerf e.a. selectief lezen bevorderen, maar dat de multimodale instructies van Van Hooijdonk en Krahmer geen meerwaarde hebben en eerder nodeloos belastend lijken. Ook valt op dat de organizers van Lagerwerf e.a. de tekststructuur niet begrijpelijker maken voor de lezers.
Ook kunnen tekstuele en visuele aanbiedingsvormen van dezelfde informatie worden vergeleken. Ook dat gebeurt in het onderzoek van Van Hooijdonk en Krahmer; zij vergelijken de leereffecten van teksten met die van foto's en filmclips. Blokzijl en Andeweg onderzoeken de effecten van zowel tekstdia's als dia's met plaatjes bij hun hoorcollege. Pander Maat en Van der Ploeg presenteren de Nederlandse wetgevingsprocedure zowel tekstueel als in de vorm van een stroomschema en gaan de effecten op reproductie na.
De resultaten vallen niet duidelijk in het voordeel van een van de modaliteiten uit. Bij Van Hooijdonk en Krahmer is er een voordeel voor de beeldcondities (foto en film) ten opzichte van tekst wat betreft de tijd die het kost om de handeling uit te voeren, maar niet voor de leertijden en het aantal correct uitgevoerde oefeningen. Bij Blokzijl en Andeweg is er een voordeel voor de tekstdia's bij de eerste reproductietest dat wegvalt bij de test een week later; en bij Pander Maat en Van der Ploeg is er geen modaliteitseffect op prestaties.
Alle genoemde auteurs onderzoeken daarnaast ook de waardering voor de gepresenteerde teksten en beelden. Een opvallend resultaat daarbij is dat beeld vaak de voorkeur krijgt zonder dat het tot eenduidig betere prestaties leidt. Dat geldt zowel voor de plaatjesdia's van Blokzijl en Andeweg, voor het stroomschema van Pander Maat en Van der Ploeg, als voor de filmclip van Van Hooijdonk en Krahmer.
Een andere vraag staat centraal in de artikelen van Van Enschot e.a. en van Van Mulken e.a. Zij onderzoeken de complexiteit van verschillende tekst-beeld combinaties in tijdschriftadvertenties. Van Enschot e.a. vergelijken niet-retorische beeldadvertenties met advertenties met minder en meer complexe retorische ‘verbo-picturale’ figuren, dat wil zeggen retorische figuren waarbij beeld en tekst samen een niet-letterlijke interpretatie van de advertentie suggereren. Van Mulken e.a. manipuleren niet de beeldcomponent, maar gaan na in hoeverre het toevoegen van tekstuele ondersteuning het begrip en de waardering voor advertenties met metaforische beelden verhoogt. In het algemeen vinden zij dat complexiteit in advertenties in hun experimenten minder wordt gewaardeerd dan in met name Amerikaans onderzoek is gevonden. Het verband tussen begrijpelijkheid en waardering is in deze twee studies bijzonder sterk.
We besluiten deze inleiding met enkele meer algemene opmerkingen. Ten eerste valt op dat er geen omvattend theoretisch kader is voor het tekst-beeld onderzoek. Wel keren een aantal namen vaak terug. In onderzoek naar informatieve en instructieve documenten oriënteert men zich vaak OP de ‘cognitive load’-theorie van Sweller en Chandler (1994) of de ‘multimedia learning’-benadering van Mayer (Mayer & Moreno 1999). Beide benaderingen lijken steeds meer naar integratie te groeien (Mayer & Moreno 2003). Maar opvallend is dan weer dat het ‘knowledge map’-onderzoek van de groep rond Dansereau (Hall e.a. 1992,