Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 26
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
Frans H. van Eemeren & Peter Houtlosser
| |||||||||||||||||||
1. Een dialectisch profiel van de verdeling van de bewijslastIn ‘Strategic maneuvering with the burden of proof’ (Van Eemeren en Houtlosser, 2002) hebben wij aan de hand van de volgende reeks vragen onze dialectische visie gegeven op de verdeling van de bewijslast in een kritische discussie: Waarom moet er een bewijslast zijn? Waarop is de bewijslast van toepassing? Wie heeft de bewijslast? Wat betekent het precies om de bewijslast te hebben? Wanneer is hij van kracht? Met welke middelen kan iemand de bewijslast inlossen? En wanneer is de bewijslast inderdaad ingelost? Uitgaand van een procedureelkritisch redelijkheidsbegrip probeerden wij deze vragen zo te beantwoorden dat het proces van kritische toetsing van de houdbaardheid van een standpunt zo radicaal, systematisch, transparant en efficiënt mogelijk verloopt. In het artikel dat wij nu presenteren complementeren wij onze dialectische benadering van de bewijslast met een pragmatische behandeling van het probleem dat zich ten aanzien van de inlossing van de bewijslast voordoet wanneer er in een gemengd geschil twee tegengestelde standpunten over één en dezelfde kwestie tegenover elkaar staan. Het probleem is dan in welke volgorde de houdbaarheid van de betreffende standpunten dient te worden getoetst. Kortweg: wie moet er beginnen met verdedigen? We zullen eerst met behulp van een op de dialoogprofielen van Walton en Krabbe geïnspireerd dialectisch profiel de ‘interactionele situatie’ specificeren waarin dit probleem aan de orde is (zie Van Eemeren, Houtlosser en Snoeck Henkemans, 2000). Het dialectische profiel specificeert de zetten die, gegeven de dialectische reglementering, in het proces van het verdelen van de bewijslast in de openingsfase van een kritische discussie toelaatbaar zijn. In het profiel wordt ervan uitgegaan dat er in de confrontatiefase van een kritische discussie tussen de twee partijen een gemengd geschil is ontstaan. Het profiel geeft zowel het geval weer waarin de partij die een positief standpunt heeft ingenomen het eerst wordt uitgedaagd dat standpunt te verdedigen als het geval waarin de partij die een negatief standpunt heeft ingenomen het eerst tot verdedigen wordt uitgenodigd. | |||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
[Resultaat van de confrontatiefase: S1: +/p; S2: ?/(+/p), -/p; S1: ?/(-/p) (spreker 1 heeft een positief standpunt ingenomen ten opzichte van een meningsuiting p; spreker 2 heeft het positieve standpunt van spreker 1 in twijfel getrokken en zelf een negatief standpunt ten opzichte van dezelfde meningsuiting naar voren gebracht; spreker 1 heeft dit negatieve standpunt op zijn beurt in twijfel getrokken]Ga naar eind1
Openingsfase:
Wij zijn met name geïnteresseerd in de situatie die ontstaat als de discussiepartij die in de eerste beurt is uitgedaagd het ingenomen standpunt te verdedigen deze uitdaging in de tweede beurt afwijst en, nadat hem in de derde beurt gevraagd is waarom hij zijn standpunt niet wil verdedigen, de andere partij in de vierde beurt uitdaagt het tegengestelde standpunt te verdedigen. Zoals het profiel laat zien, kan de andere partij dan in de vijfde beurt twee dingen doen: te kennen geven dat hij met het verdedigen van het tegengestelde standpunt zal beginnen of op zijn beurt de uitdaging afwijzen. In het laatste geval kan de eerste partij hem in de zesde beurt om een toelichting vragen waarom hij niet met verdedigen wil beginnen. Op dit punt kan de andere partij de uitdaging niet meer terugspelen, omdat hij dan alleen maar zijn uitdaging uit de eerste beurt zou herhalen. Als hij de dialoog op een constructieve manier wil voortzetten, kan hij niet anders doen dan een procedurediscussie beginnen over de volgorde waarin de ter discussie staande standpunten zouden moeten worden verdedigd. Het dialectische profiel maakt zodoende duidelijk dat het probleem van de inlossing van de bewijslast in een gemengd geschil een procedureel probleem is over de volgorde waarin de ter discussie staande standpunten moeten worden verdedigd, dat de openingsfase van een kritische discussie de partijen de gelegenheid biedt dit probleem door middel van een | |||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
procedurediscussie op te lossen en dat deze discussie alleen mag worden geïnitieerd door de partij die met uitdagen is begonnen, omdat een dergelijke procedurediscussie pas relevant wordt als de partij die in de eerste beurt is uitgedaagd zijn standpunt te verdedigen de uitdaging in de vierde beurt naar de andere partij heeft teruggespeeld en die andere partij de uitdaging op zijn beurt heeft afgewezen en in de zesde beurt gevraagd is om daar een toelichting op te geven. | |||||||||||||||||||
2. De bewijslast krijgenHet dialectische profiel specificeert wel wanneer de volgorde van verdedigen in een gemengd geschil een punt van discussie kan worden en waarom, maar het geeft niet aan hoe de partijen tot een gefundeerde beslissing kunnen komen. In de verschillende opvattingen die er in de literatuur over de verdeling van de bewijslast zijn te onderscheiden, worden voor dit probleem verschillende soorten oplossingen aangedragen, die telkens bijzonder specifiek van aard zijn: epistemologisch, juridisch, ethisch of iets dergelijks. In onze pragma-dialectische benadering kiezen wij een algemene oplossing. Naar onze mening hangt het in de eerste plaats van de - meer of minder institutionele - context waarin de discussie plaatsvindt af hoe het hier aangesneden probleem van de verdeling van de bewijslast moet worden opgelost. De openingsfase van een kritische discussie is bij uitstek geschikt om een plaats te geven aan de procedures en conventies die in een bepaalde context van kracht zijn. In contexten die in de formele zin van het woord institutioneel zijn, zoals het procesrecht en het parlementaire debat, zijn er vaste procedures om over kwesties als de volgorde van verdedigen te beslissen. Er zijn ook contexten waarin hiervoor weliswaar geen vaste procedures bestaan maar er wel vigerende conventies zijn die gerelateerd zijn aan de doelen die in de betreffende ‘institutie’ worden nagestreefd. In een ruimere Searleaanse zin (zie Searle, 1977/1969) kunnen zelfs alle verbale interacties als institutioneel worden beschouwd: het uitvoeren van taalhandelingen is een door specifieke conventies bepaalde vorm van handelen. Als er in een bepaalde discussiecontext geen formele institutionele procedures van kracht zijn, kunnen deze conventies een pragmatische reden verschaffen om het nemen van een bepaalde beslissing ten aanzien van de volgorde waarin twee tegengestelde standpunten verdedigd moeten worden te rechtvaardigen. We zullen nu aangeven wat de pragmatische reden waar het hier om gaat precies inhoudt en hoe er een beslissing over de volgorde van verdedigen mee kan worden gerechtvaardigd. Eerst geven we twee voorbeelden van discussies waarin tegengestelde standpunten tegenover elkaar zijn komen te staan en de eerste spreker van de tweede verlangt dat deze zijn standpunt het eerst verdedigt. Het standpunt waarin de kwestie wordt geïntroduceerd waar de discussie om draait is cursief weergegeven. In de eerste dialoog betreft het standpunt een indirecte beschuldiging:
| |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
In de tweede discussie wordt het standpunt gevormd door een informatieve beweerder:
In een pragma-dialectische reconstructie van deze dialogen als een kritische discussie wordt het geschil in beide gevallen als gemengd geanalyseerd omdat de partijen in beide discussies tegengestelde standpunten innemen over een en dezelfde kwestie: in dialoog (1) is dat of S2 de prachtige paarse vaas van S1 van de tafel heeft gestoten of niet, in dialoog (2) of de trein naar Warschau om tien uur vertrekt. In beide geschillen hebben beide partijen een eigen standpunt ingenomen en daarmee beide de plicht op zich genomen dat standpunt desgevraagd te verdedigen. Op dit punt doet zich in de dialogen (1) en (2) echter een probleem voor: de partij die als eerste een standpunt heeft ingenomen verschuift de bewijslast voor dat standpunt - tot nader order - naar de andere partij. In dialoog (2) lijkt het daarbij om een min of meer legitieme vorm van verschuiven te gaan, maar in dialoog (1) zeker niet.Ga naar eind2 Het verschil tussen het eerste en het tweede geval kan verklaard worden door na te gaan hoe de bewijslast voor een standpunt in alledaagse argumentatieve discussies verkregen wordt en wat de pragmatische reden voor het toeschrijven van een dergelijke bewijslast is. | |||||||||||||||||||
3. De bewijslast en de ‘pragmatische status quo’Wat mensen in discussies zeggen reconstrueren als zetten in een kritische discussie, zoals in een pragma-dialectische analyse gebeurt, houdt in dat de gebondenheden die de discussianten zijn aangegaan aan bepaalde proposities expliciet worden gemaakt. Bij het vaststellen van deze gebondenheden kan gebruik worden gemaakt van inzichten uit taalfilosofische theorieën over de wijze waarop taalgebruikers in verbale interacties verplichtingen aangaan, zoals de Searleaanse taalhandelingstheorie en de Griceaanse theorie over rationele gespreksvoering. Deze pragmatische theorieën kunnen met name worden gebruikt om te verklaren wat voor de deelnemers aan een gesprek de reden kan zijn om elkaar verplichtingen toe te kennen. Jackson (1995) merkt in dit verband op dat de Griceaanse stelregels, in het bijzonder de stelregel van Kwaliteit (‘Zeg niet iets waarvan je gelooft dat het niet waar is of waarvoor je geen bewijs hebt’), een verklaring kan bieden voor het feit dat onder gespreksdeelnemers de presumptie geldt dat elke bewering die in een gesprek wordt gedaan aanvaardbaar is. Volgens Jackson wordt deze presumptie door gespreksdeelnemers alleen opgegeven als er (1) externe redenen zijn om te vermoeden dat (a) de bewering wel eens niet aanvaardbaar zou kunnen zijn of (b) de spreker die deze bewering heeft gedaan niet (in Griceaanse zin) coöperatief is, of (2) uit de context duidelijk wordt dat de spreker die de betreffende bewering heeft gedaan zelf zijn twijfels heeft over de aanvaardbaarheid ervan (1995: 258). Ullmann-Margalit (1983) brengt hetzelfde gezichtspunt tot uitdrukking als zij zegt dat een bewering ‘presumptief aanvaardbaar’ noemen in een juridisch perspectief bete- | |||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||
kent dat de gespreksdeelnemers het recht hebben die bewering als aanvaardbaar te beschouwen.Ga naar eind3 Hoewel wij het in grote lijnen met Jacksons analyse eens zijn, menen wij dat het bestaan van een presumptie van aanvaardbaarheid uiteindelijk niet kan worden verklaard door de Griceaanse stelregels maar dat daarvoor een echt normatief principe nodig is, zoals het door Van Eemeren en Grootendorst (1991) gepostuleerde Interactiebeginsel (of een soortgelijk principe). Het Interactiebeginsel houdt in dat de deelnemers aan een verbale interactie geen taalhandelingen mogen uitvoeren die niet aanvaardbaar zijn voor degene aan wie ze worden voorgelegd. Anders dan een overtreding van de Griceaanse stelregels, nodigt een (echte of ogenschijnlijke) overtreding door een spreker van de regel die in het Interactiebeginsel tot uitdrukking wordt gebracht niet uit tot een alternatieve interpretatie van wat deze spreker heeft beweerd. Integendeel, zo'n overtreding vormt een obstructie voor de voortgang van de conversatie en kan zelfs tot sancties leiden.Ga naar eind4 Wie een taalhandeling uitvoert, is eraan gehouden deze regel te gehoorzamen en dit is de reden van het bestaan van de presumptie dat elke taalhandeling die in een gesprek wordt uitgevoerd aanvaardbaar is. Deze presumptie is vergelijkbaar met de presumptie dat automobilisten die een rood stoplicht naderen gehoor zullen geven aan de verkeersregel dat zij moeten stoppen. Wie een taalhandeling ter aanvaarding wordt voorgelegd, is aldus gerechtigd die taalhandeling als aanvaardbaar te beschouwen, tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn dat dit niet terecht is. Zijn er wel aanwijzingen dat de spreker die een taalhandeling heeft uitgevoerd zich niet helemaal houdt aan de regel die in het Interactiebeginsel besloten ligt, dan is de situatie anders. Als een spreker bijvoorbeeld al van tevoren te kennen geeft dat hij op oppositie van zijn gesprekspartner rekent en die gesprekspartner vervolgens inderdaad zulke oppositie uit, dan verschuift de presumptie van aanvaardbaarheid naar de oppositie van de gesprekspartner. Om de presumptie van aanvaardbaarheid te herwinnen, moet de spreker dan laten zien dat zijn taalhandeling wel degelijk aanvaardbaar is voor zijn gesprekspartner. Hij heeft daarvoor, met andere woorden, de bewijslast. Alleen door zich van deze bewijslast te ontdoen, kan hij de presumptie van aanvaardbaarheid weer aan zijn kant krijgen. Slaagt hij daarin, maar wil zijn gesprekspartner niettemin zijn oppositie staande houden, dan moet deze zich op zijn beurt van de inmiddels verkregen bewijslast voor zijn oppositie ontdoen. Dit is de enige manier om de presumptie weer aan zijn kant te krijgen (zie Rescher, 1977). Wij denken dat we deze analyse nog verder kunnen aanscherpen door te stellen dat een taalhandeling die in een verbale interactie tussen twee gesprekspartners is uitgevoerd de presumptie van aanvaardbaarheid behoudt zolang die taalhandeling niet ingaat tegen de heersende pragmatische status quo. Dit betekent dat die taalhandeling niet in tegenspraak is met de verzameling premissen die de gespreksdeelnemers in het betreffende gesprek gezamenlijk voor hun rekening nemen. Deze verzameling premissen vertegenwoordigt een status quo die ‘pragmatisch’ is omdat de premissen geen betrekking hebben op alle gerechtvaardigde overtuigingen (warranted beliefs) of de bestaande stand van kennis in een bepaald domein, zoals in een ‘cognitieve’ of ‘epistemische’ status quo, maar op alles wat bepaalde gespreksdeelnemers in een bepaalde interactionele situatie expliciet of impliciet hebben aanvaard en in die situatie hun interactionele verhouding definieert.Ga naar eind5 De pragmatische status quo wordt doorbroken zodra een van de gespreksdeelnemers een taalhandeling uitvoert die met deze verzameling gedeelde premissen in tegenspraak is, hetzij rechtstreeks - bijvoorbeeld doordat de inhoud van die taalhandeling botst met wat beide gesprekspartners als waar accepteren - hetzij indirect - bijvoorbeeld doordat een van de geslaagdheidsvoorwaarden | |||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||
van die taalhandeling een stand van zaken representeert die niet door beide gesprekspartners wordt erkend. | |||||||||||||||||||
4. Schendingen van de pragmatische status quoZijn er algemene criteria op te stellen om te bepalen wanneer een taalhandeling in tegenspraak is met de verzameling gezamenlijk overeengekomen premissen die in een bepaalde interactionele situatie voor de deelnemers aan het gesprek de pragmatische status quo vormt? Wij denken dat wij bij het beantwoorden van deze vraag gebruik kunnen maken van Kauffelds (1998, 2002) analyse van de wijze waarop sprekers in alledaagse verbale interacties een bewijslast voor hun taalhandelingen kunnen verkrijgen. In Kauffelds opvatting hangt het in de eerste plaats van de aard van de uitgevoerde taalhandeling af of iemand er in een gesprek een bewijslast voor krijgt en wat die bewijslast inhoudt. Dit zou betekenen dat de communicatieve (‘illocutionaire’) strekking van een taalhandeling en de implicaties van het op geslaagde wijze tot uitdrukking brengen van die strekking hierbij van doorslaggevend belang zijn. Naar onze mening heeft Kauffelds opvatting de verdienste overwegingen met betrekking tot de ‘dialectische’ verplichtingen die partijen in een discussie aangaan te complementeren met overwegingen aangaande de wijze waarop gesprekspartners in gewone gesprekken ‘pragmatische’ verplichtingen aangaan. Kauffeld slaagt erin deze overwegingen met elkaar te combineren door te laten zien dat het uitvoeren van taalhandelingen van een bepaald type, zoals ‘(iets) voorstellen’ en ‘(iemand) beschuldigen’, bepaalde probatieve verplichtingen kan opleveren.Ga naar eind6 Zijn analyses kunnen volgens ons gegeneraliseerd worden naar alle verbale interacties door middel van taalhandelingen. In de schets die we van zo'n algemenere analyse zullen geven, nemen we Kauffelds idee over dat bepaalde taalhandelingen implicaties kunnen hebben die tegen het belang, de interesse of - in ruimere zin - de positie van een gesprekspartner ingaan.Ga naar eind7 Wij passen dit idee enigszins aan door het zo te interpreteren dat een taalhandeling implicaties kan hebben die in tegenspraak zijn met de manier waarop een gespreksdeelnemer de interactionele verhouding tussen hem en zijn gesprekspartner definieert op grond van de tot op dat moment heersende pragmatische status quo. Deze interpretatie van Kauffelds inzichten houdt in dat het doen van een voorstel uitnodigt uit tot een aanpassing van wat de gesprekspartner tot dan toe voor een gedeelde verwachting hield over de toekomstige interactionele verhouding tussen de gespreksdeelnemers; een beschuldiging nodigt op soortgelijke gronden uit tot een aanpassing van wat de gesprekspartner tot dan toe voor een gedeelde visie hield op de wijze waarop de deelnemers aan het gesprek zich interactioneel tot elkaar verhouden. In onze opvatting van de pragmatische status quo zou dit betekenen dat zowel een voorstel als een beschuldiging implicaties kan hebben die in tegenspraak zijn met de verzameling gezamenlijk gedeelde premissen die voor de gesprekspartners de pragmatische status quo vormt - of die ten minste in tegenspraak zijn met de interpretatie die de gesprekspartner tot dan toe aan die verzameling gaf. Searles taxonomie van taalhandelingen (Searle, 1982/1979) biedt naar onze mening een goed aanknopingspunt om te bepalen welke algemene klassen van taalhandelingen implicaties kunnen hebben die in tegenspraak zijn met de opvatting van de gesprekspartner van de actuele interactionele verhouding waarin hij tot de spreker staat. Zo mogen ‘binders’ in het | |||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
algemeen geacht worden implicaties te hebben die overeenkomen met de opvatting die de gesprekspartner heeft van de interactionele verhouding tussen hem en de spreker. ‘Stuurders’ daarentegen kunnen gemakkelijk implicaties hebben die met die opvatting in tegenspraak zijn. Terwijl prototypische binders, zoals ‘beloven’, als regel geen handelingen introduceren die de gesprekspartner in tegenspraak zal achten met de door de gespreksdeelnemers gedeelde wensen en verwachtingen, zal dit bij prototypische stuurders, zoals ‘verzoeken’, al snel wel het geval zijn. Dit wil niet zeggen dat de taalhandelingen die in de verschillende door Searle onderscheiden taalhandelingsklassen vallen altijd allemaal in een van beide categorieën zijn in te delen. De klasse van de ‘beweerders’ bijvoorbeeld omvat taalhandelingen die in de ene categorie en taalhandelingen die in de andere categorie vallen. Sommige beweerders, zoals ‘informeren’, ‘uitleggen’ en verklaren’, dienen om de gesprekspartner informatie te verschaffen die hij tot dan toe niet had en die helemaal niet in tegenspraak hoeft te zijn met wat hij al wist. Er zijn echter ook beweerders, zoals ‘stellen’ en ‘beschuldigen’, die ten doel hebben de gesprekspartner een opvatting te doen aanvaarden die hij tot dan toe nog niet had maar waarvan niet zonder meer mag worden verwacht dat die consistent zal zijn met wat hij al accepteert.Ga naar eind8 | |||||||||||||||||||
5. Een pragmatische visie op de verdedigingsvolgorde in een gemengd geschilNu we de notie ‘pragmatische status quo’ hebben toegelicht en we hebben aangegeven hoe kan worden uitgemaakt of een bepaalde taalhandeling zich wel of niet ‘leent’ voor het doorbreken van de pragmatische status quo, keren we terug naar het probleem waarmee we ons artikel begonnen: hoe kunnen we beslissen wie er met het verdedigen moet beginnen als twee partijen een gemengd geschil hebben gecreëerd door inzake een en dezelfde kwestie tegengestelde standpunten in te nemen? Volgens onze visie op argumentatieve confrontaties kan een taalhandeling die de kwestie introduceert waarover een verschil van mening blijkt te bestaan op twee manieren de status van standpunt krijgen: ofwel de spreker die de betreffende taalhandeling heeft uitgevoerd maakt duidelijk dat hij er rekening mee houdt dat zijn gesprekspartner zijn taalhandeling niet zonder meer zal aanvaarden ofwel de gesprekspartner geeft daadwerkelijk te kennen dat hij die taalhandeling niet zonder meer kan aanvaarden. Dit laatste kan hij doen door openlijk de aanvaardbaarheid van die taalhandeling te betwisten, bijvoorbeeld door er een negatief standpunt over in te nemen (zie Van Eemeren, 1987; Houtlosser, 2002). In het eerste geval heeft de initiële taalhandeling geen presumptie van aanvaardbaarheid; de spreker heeft immers onmiddellijk duidelijk gemaakt dat hij ervan uitgaat dat zijn taalhandeling misschien niet zonder meer consistent is met de bij de gespreksdeelnemers geldende pragmatische status quo. In het tweede geval heeft de door de spreker uitgevoerde taalhandeling aanvankelijk wel presumptie: voor zover de kennis van de spreker - en de onze - reikt, gaat zijn taalhandeling op het moment dat deze wordt uitgevoerd niet in tegen de geldende pragmatische status quo. Uiteraard komt die presumptie te vervallen zodra de gesprekspartner de aanvaardbaarheid van de taalhandeling van de spreker heeft betwist. Laten we even aannemen dat de gesprekspartner de aanvaardbaarheid van de initiële taalhandeling van de spreker niet alleen in het laatste geval openlijk met het innemen van een negatief standpunt betwist, maar ook in het eerste geval; dat wil zeggen ook in het geval waarin de spreker er toch al van uitging dat zijn gesprekspartner de door hem uitgevoerde | |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
taalhandeling misschien niet zonder mee zou aanvaarden. De reactie van de gesprekspartner accordeert dan dus ten volle met de verwachting van de spreker. Van beide situaties kunnen we nu zeggen dat ze precies die interactionele situatie van maximale oppositie representeren die in de pragma-dialectische terminologie een gemengd geschil wordt genoemd: de twee partijen hebben tegengestelde standpunten ingenomen en elk van de partijen heeft een voorwaardelijke verplichting op zich genomen het eigen standpunt te verdedigen. Niettemin is er een belangrijk ‘genetisch’ verschil tussen deze twee interactionele situaties. Het standpunt dat het geschil initieert heeft bij het ontstaan van de eerste situatie aanvankelijk geen presumptie, maar bij het ontstaan van de tweede situatie wel. In de tweede situatie is het immers juist de oppositie van de gesprekspartner die het eerst de pragmatische status quo doorbreekt die tot dan toe geacht werd te bestaan. Wat zijn de implicaties van de gesignaleerde discrepantie tussen deze twee ‘genetisch’ verschillende interactionele situaties voor de behandeling van de bewijslast in een gemengd geschil? In ‘Strategic maneuvering with the burden of proof’ (Van Eemeren en Houtlosser, 2002) hebben wij aangegeven dat in een pragma-dialectische opvatting de bewijslast voor een standpunt neerkomt op het hebben van een verdedigingsplicht, dat wil zeggen op de verplichting het betreffende standpunt desgevraagd met behulp van argumenten te verdedigen. Wij hebben echter tevens gepleit voor het onderkennen van een bijkomende, procedurele verplichting die door Hamblin (1970) onder de aandacht is gebracht en die hij de burden of initiative noemt: de verplichting om een ingenomen standpunt te verdedigen op dit specifieke punt in de discussie. Deze initiatiefplicht, die gewoonlijk ook tot de bewijslast voor een standpunt wordt gerekend, dient volgens ons strikt te worden onderscheiden van de verplichting om een standpunt te verdedigen. Alleen als dit onderscheid wordt gemaakt, kan worden verantwoord dat het mogelijk is dat er interactionele situaties bestaan waarin een partij in een discussie de verplichting heeft een standpunt te verdedigen maar niet de verplichting heeft zich hier en nu van die verdedigingsplicht te kwijten, dat wil zeggen: geen initiatiefplicht heeft. Het is met name het wel of niet van kracht zijn van de verplichting om een ingenomen standpunt hier en nu te verdedigen dat het verschil tussen de twee situaties die wij zojuist besproken hebben verklaart. In de eerste situatie heeft de spreker zowel de verplichting zijn standpunt te verdedigen als de verplichting het standpunt onmiddellijk te verdedigen. In de tweede situatie heeft de spreker wel de verplichting om zijn standpunt te verdedigen maar niet de verplichting om daar het initiatief in te nemen. Hij is slechts verplicht zijn standpunt te gaan verdedigen zodra zijn gesprekspartner diens standpunt heeft verdedigd. Terwijl de volgorde waarin de twee standpunten moeten worden verdedigd in de eerste situatie overeenkomt met de volgorde waarin de tegenover elkaar staande standpunten naar voren zijn gebracht, is dat in de tweede situatie niet zo. Het zal geen verbazing wekken dat de laatste van de twee dialogen die wij aan het begin van dit artikel hebben weergegeven een voorbeeld vormt van deze tweede interactionele situatie:
| |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
De beweerder die S1 in de derde spreekbeurt heeft uitgevoerd, heeft door de oppositie van S2 in de vierde spreekbeurt de status van standpunt gekregen. Desalniettemin behoudt deze beweerder de presumptie van aanvaardbaarheid omdat S1 een taalhandeling heeft uitgevoerd die gezien het communicatieve (‘illocutionaire’) doel dat ermee wordt nagestreefd - S2 op de hoogte stellen van de vertrektijd van de trein naar Warschau - niet ingaat tegen de pragmatische status quo die tussen S1 en S2 bestaat. Bijgevolg levert de oppositie van S2 hem wel een verdedigingsplicht op, maar geen initiatiefplicht. Eerst moet S2 zijn oppositie ondersteunen. Pas als dat gebeurd is, verliest de beweerder van S1 zijn presumptieve status en is S1 eraan gehouden de initiatiefplicht te aanvaarden: hij kan er dan niet meer onderuit zijn standpunt tegen de oppositie van S2 te verdedigen - of anders zijn standpunt in te trekken. | |||||||||||||||||||
6. ConclusieIn dit artikel hebben wij onze pragmatische visie op de bewijslast toegelicht. We hebben de stelling verdedigd dat een spreker pas ten volle een bewijslast - dat wil zeggen een verdedigingsplicht en een initiatiefplicht - krijgt als hij een taalhandeling heeft uitgevoerd die in een bepaalde interactionele situatie niet alleen de status van standpunt heeft gekregen maar tevens is ingegaan tegen de pragmatische status quo die tot dan toe tussen de gespreksdeelnemers bestond. De notie ‘pragmatische status quo’ hebben we gespecificeerd als een verzameling premissen die door de gespreksdeelnemers die met elkaar van mening verschillen gezamenlijk expliciet of impliciet zijn aanvaard en die de actuele interactionele verhouding tussen de gespreksdeelnemers definiëren. Criteria om te beslissen of een spreker al dan niet in de volle zin des woords de bewijslast heeft, kunnen worden verkregen door gebruik te maken van het inzicht dat het uitvoeren van bepaalde typen taalhandelingen implicaties kan hebben die ingaan tegen de opvatting van de gesprekspartner van de interactionele verhouding. Beslissingen over de volgorde waarin twee tegengestelde en tegenover elkaar gestelde standpunten moeten worden verdedigd, kunnen zodoende worden verantwoord door de notie ‘bewijslast’ een radicale pragmatische inhoud te geven waarin duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen een voorwaardelijke verdedigingsplicht en een initiatiefplicht. | |||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
|
|