Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 26
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]Saskia M. Tuijn, Huub Van den Bergh en Bregje Holleman
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn de prescriptieve literatuur over interviewtechnieken beschrijven diverse onderzoekers manieren waarop vragen aan respondenten gesteld kunnen worden. Twee soorten vragen die onder andere beschreven worden, zijn de open en de gesloten vragen. Piët (1984) definieert gesloten vragen als vragen die de antwoordmogelijkheden van de geïnterviewde beperken. De geïnterviewden kunnen immers alleen maar reageren binnen de geboden antwoordcategorieën. Emans (1990) koppelt de aanwezigheid van antwoordmogelijkeden bij een vraag aan het begrip sturing. Volgens Emans kunnen vragen sturend gemaakt worden door aan de vraag voorbeeldantwoorden toe te voegen: ‘Wat vindt u leuk aan uw woonplaats.. . . bijvoorbeeld het kleine aantal inwoners, de vele groene zones enzovoorts?’ of door gebruik te maken van antwoordalternatieven: ‘Kiest u de zijde van de Verenigde Staten of die van Duitsland in de discussie over of Irak wel of niet aangevallen moet worden?’ Emans (1990) schrijft dat respondenten zich middels dit soort vragen laten sturen en dat zij een keuze uit de nietuitgesloten antwoordalternatieven maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1 Relativerend commentaar vanuit conversatie-analytisch perspectief.Volgens Houtkoop (1991) kunnen interviewers middels een syntactisch incomplete uiting aangeven dat de aangeboden antwoordalternatieven niet de enig passende antwoorden op de vraag zijn. Dit kunnen interviewers bewerkstelligen door gebruik te maken van een dalende of stijgende intonatie. Houtkoop definieert een incomplete uiting als een uiting waarbij de intonatie stijgt bij het uitspreken van het laatste voorbeeldantwoord, of als de uiting wordt afgesloten met ‘of’, dan wel met ‘of eh’. Tevens noemt Houtkoop (1991) een verschijnsel dat veel voorkomt bij vragen met voorbeeldantwoorden in mondeling taalgebruik: vragen met antwoordopties die een open einde hebben, eindigen veelal op ‘of eh’: ‘Hoe is het met uw lichaamsgewicht. Is dat constant geweest de laatste tijd of eh’. Ook schrijft Houtkoop (1991) dat vragen met antwoordopties die een gesloten einde hebben vaak besluiten met ‘of iets anders’: ‘Hoe vindt u het dat u, nadat u in Mei 2002 mocht stemmen, in Januari 2003 na de val van het kabinet Balkenende, opnieuw mag stemmen? Vindt u dat bijvoorbeeld vervelend, of spannend, of iets anders’. Houtkoop (1991) poogt de empirische waarde van het idee dat vragen met voorbeeldantwoorden sturend zijn, aan de kaak te stellen door de vragen die door Emans sturend genoemd worden in een conversatie-analytisch kader te plaatsen. Houtkoop stelt dat een vraag met twee antwoordalternatieven uit drie delen bestaat: de open vraag (V), het eerste antwoordalternatief (MA1) en het tweede antwoordalternatief (MA2), welke verbonden kunnen zijn door het voegwoord ‘of’. Houtkoop noemt dit de (V + MA1 + MA2)-structuur. Door tussen twee conjunctieve zinsdelen het voegwoord weg te laten, produceert de interviewer een ongrammaticale zin. Als er meer dan twee conjunctieve zinsdelen zijn, dan kunnen de voegwoorden volgens Houtkoop op twee manieren verdeeld worden:
Dit betekent volgens Houtkoop dat een (MA1 + MA2)-structuur de productie van een volgend element projecteert, wat het laatste element in de reeks kan, maar niet hoeft te zijn. Auer (1996) stelt dat een stijgende intonatie aan het eind van de uiting aangeeft dat er sprake is van een incomplete uiting terwijl een dalende intonatie aangeeft dat er sprake is van een complete uiting. In het kader van de (MA1 + MA2)-structuur gaat het volgens Houtkoop om de projectie van een incomplete lijst waarbij door middel van een stijgende of dalende intonatie aangegeven kan worden of de lijst compleet dan wel incompleet is. Houtkoop gaat vervolgens middels een corpusanalyse (die bestond uit diverse vraaggesprekken, zoals arts-patiënt gesprekken en advocaat-cliënt gesprekken, in een face-to-face-setting) na in hoeverre de respondenten zich laten sturen in hun antwoorden. Met acht voorbeelden uit haar corpus illustreert Houtkoop dat respondenten zich niet laten sturen in de keuze van hun antwoord. Vervolgens concludeert zij dat de respondenten de vraag met antwoordopties als een verzoek om te vertellen behandelen en dat het geven van mogelijke antwoorden opgevat kan worden als het nader specificeren van een oorspronkelijk weinig eenduidige vraag. Houtkoop trekt de conclusie dat het meegeven van antwoorden de vraag niet altijd tot een sturende vraag transformeert. Het is zeer de vraag hoe groot de empirische waarde van deze conclusies genoemd mag worden, aangezien er uit deze analyse van Houtkoop niet blijkt hoe vaak er door de geïnterviewden geantwoord is binnen de voorbeeldcategorieën. Derhalve is er sprake van beschrijvend onderzoek wat hooguit kan resulteren in hypothesen. Uit experimenteel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek blijkt dat een sturend effect zich vooral voordoet als de antwoordopties uit balans zijn omdat ze bijvoorbeeld teveel negatieve aspecten belichten (Kahn & Cannell, 1957) of als antwoordopties niet reëel zijn (Molenaar, 1982). Molenaar stelt dat het sturend effect het grootst is bij vragen met een onvolledige lijst van antwoordopties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Onderzoek naar aanleiding van Houtkoop: vragen naar feiten versus meningen.Wijffels, van den Bergh en van Dillen (1992) toetsen naar aanleiding van het onderzoek van Houtkoop (1991) een aantal hypothesen. Zo verwachten zij dat vragen met voorbeeldantwoorden waarin een feit bevraagd wordt, minder sturend zijn dan vragen met voorbeeldantwoorden waarin een mening bevraagd wordt. Aan iedere respondent heeft de interviewer telefonisch een zestal vragen over criminaliteit gesteld. De vragen zijn in drie varianten opgesteld: een open variant, een gesloten-complete en een gesloten-incomplete variant. Bij de laatste twee varianten hebben Wijffels e.a. antwoordopties aan de vraag toegevoegd. Wijffels e.a. hebben aangetoond dat vragen met voorbeeldantwoorden in telefonische onderzoeksvraaggesprekken sturend zijn. Dit betekent dat respondenten in deze telefonische interviews over criminaliteit vaker een aangeboden antwoordoptie kiezen dan dat zij geen aangeboden antwoordoptie kiezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3 Alternatieve verklaringen.Volgens Wijffels e.a. kan de aangetoonde inperking echter ook het resultaat geweest zijn van sociale factoren, onduidelijkheid van de oorspronkelijke open vraag, de ervaringsruimte van de ondervraagden en de setting waarin de interviewer de vragen stelt (face-to-face versus telefonisch). Houtkoop (1993) noemt het aannemelijk dat naarmate een vraag minder duidelijk is, het sturende effect van het geven van voorbeeldantwoorden toeneemt; de vraag wordt door de voorbeeldantwoorden duidelijk gemaakt. Zij stelt dat de door Wijffels gebruikte vragen niet allemaal eenduidig zijn en dat sommige voorbeeldantwoorden van dien aard zijn dat het triviaal is dat respondenten deze overnemen in hun antwoord. Hierbij gaat het vooral om het gegeven dat in de introductie bij de interviews van Wijffels de nadruk werd gelegd op de brede betekenis van het begrip criminaliteit, terwijl in de vragen die daadwerkelijk gesteld werden in de gesloten-complete en gesloten-incomplete variant de nadruk lag op kleine criminaliteit. Een vraag die Houtkoop onduidelijk noemt is: ‘Welke ervaring(en) heeft u met crimineel gedrag? Heeft u bijvoorbeeld wel eens een vechtpartij gezien, bent u wel eens bedreigd, of eh...’. Houtkoop noemt het onduidelijk of het bij deze vraag gaat om de ervaring(en) als slachtoffer, of ervaringen als betrokkene in ruimere zin. Houtkoop vraagt zich af of een respondent hier als relevant antwoord kan geven: ‘Ik heb wel eens een fiets gestolen’ of ‘Als politieagent maak ik het dagelijks mee’. Het is volgens Houtkoop de vraag in hoeverre de respondenten die van een vraag geen voorbeeldantwoorden kregen aangeboden, deze vraag op dezelfde manier hebben opgevat als degenen die uit de voorbeeldantwoorden konden afleiden dat ‘criminaliteit’ toch veel beperkter kon worden opgevat dan in de introductie werd gezegd. Wijffels noemt ook de setting waarin de interviewer de vragen stelt als mogelijke oorzaak van de aangetoonde inperking. Vragen beantwoorden die een onbekend persoon door de telefoon stelt, bewerkstelligt een afstandelijkere context dan vragen beantwoorden die een bekende in een face-to-face-setting stelt. De lijfelijke aanwezigheid van de interviewer en de bijbehorende lichaamstaal en mimiek creëren een meer persoonlijke context. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.4 De rol van betrokkenheid van de respondenten.Naast bovengenoemde alternatieve verklaringen is het tevens de vraag in welke mate de geïnterviewden zich in het experiment van Wijffels e.a. persoonlijk betrokken hebben gevoeld bij het onderwerp van de gestelde vragen en in hoeverre deze betrokkenheid een rol gespeeld kan hebben in de resultaten. Krosnick en Petty (1995) beschrijven dat respondenten minder gevoelig zijn voor formuleringseffecten bij vragen over thema's waarbij respondenten persoonlijk betrokken zijn en dat respondenten een stabielere mening hebben bij vragen over thema's waarbij zij persoonlijk betrokken zijn. De vragen van Wijffels hebben betrekking op het onderwerp criminaliteit terwijl in de vragen in de arts-patiënt gesprekken uit de corpusanalyse van Houtkoop de gezondheid van de geïnterviewde zelf centraal heeft gestaan. Het is zeer de vraag of een persoon die zes vragen moet beantwoorden terwijl deze persoon zelf niet betrokken is bij de vragen en zelf geen belang heeft bij het beantwoorden van deze vragen, de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert in zijn antwoord. Het lijkt daarom triviaal dat de respondenten in het onderzoek van Wijffels zich laten sturen door één van de door de onderzoeker aangeboden antwoordopties te kiezen. Een voorbeeld van een opinievraag in de gesloten- complete variant die Wijffels heeft gebruikt in haar onderzoek is:
De respondent is in deze interactie niet of in zeer kleine mate betrokken bij het gespreksonderwerp en heeft zelf geen belang bij het beantwoorden van de vragen, waardoor het voor de hand ligt dat de respondent een aangeboden antwoordoptie kiest en niet zijn persoonlijke verhaal vertelt. Indien de geïnterviewde echter zelf belang heeft bij het beantwoorden van de vragen omdat hij betrokken is bij het thema van de vraag, is het een stuk minder zeker of deze persoon zich laat sturen en één van de door de onderzoeker aangeboden antwoordopties kiest. Twee voorbeelden ter illustratie:
In bovenstaande voorbeeldgesprekken zijn zowel de patiënt als de klant betrokken bij de vraag die hen gesteld wordt. Als de werkelijke situatie zo is dat het ontzettend slecht gaat met de knie van de patiënt, dan zal hij de werkelijkheid zo dicht mogelijk willen benaderen in zijn antwoord en geen van de aangeboden antwoordopties kiezen. De patiënt heeft er zelf zeer veel belang bij dat de arts weet hoe de situatie werkelijk is, zodat de arts ade- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
quate maatregelen kan nemen. Hetzelfde geldt voor de klant bij de hypotheekadviseur. Het is in belang van de klant om aan te geven hoe hij zijn huis wil financieren zodat hier later geen problemen door ontstaan. Betrokkenheid van de geïnterviewde bij de vraag speelt een aanzienlijke rol in het antwoordgedrag van de geïnterviewde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.5 Hypothesen.In dit experiment staan vier hypothesen centraal, waarvan de eerste twee hypothesen van toetsende aard zijn en de laatste twee hypothesen van exploratieve aard: 1) Het is de verwachting dat betrokken vragen geen sturend effect hebben, terwijl de niet-betrokken vragen wel een sturend effect hebben. 2) Met betrekking tot de aanwezigheid van sturing is het de verwachting dat de open variant minder sturend werkt dan de gesloten-incomplete variant en dat de gesloten-incomplete variant minder sturend werkt dan de gesloten-complete variant.
Ook wordt onderzocht of er verschillen zijn tussen de betrokken en niet-betrokken vragen bij verschillende afnameplaatsen (behandelkamer versus wachtkamer) en of er verschillen zijn tussen de afnamen door een interviewer die bekend is voor de respondent of door een onbekende interviewer. 3) Indien vragen gesteld worden in een voor de cliënt vertrouwde afgesloten omgeving waarin vaker vertrouwelijke gesprekken hebben plaatsgevonden met de cliënt in plaats van in een onafgesloten ruimte waarin verder nooit vertrouwelijke zaken met de cliënt besproken worden dan kan dit hun gevoel van betrokkenheid vergroten, wat invloed kan hebben op het antwoordgedrag van de respondenten. Tevens zou bekendheid met de interviewer een rol kunnen spelen in het antwoordgedrag van de respondenten. 4) Bekendheid met de interviewer zou kunnen leiden tot een gevoel van betrokkenheid wat invloed heeft op het antwoordgedrag van de respondenten; zij kunnen hun antwoord bijvoorbeeld met veel persoonlijke uitweidingen toelichten of juist korte antwoorden geven omdat zij ervan uitgaan dat de werkelijkheid toch al bekend is bij de voor hun bekende interviewer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. MethodeOm een antwoord te vinden op bovenstaande vragen is het volgende experiment opgezet: In een face-to-face-setting, te weten in een logopediepraktijk of in de wachtkamer van de betreffende logopediepraktijk stelt een logopedist zes opinievragen aan volwassenen die de logopediepraktijk bezoeken en aan ouders van kinderen die de logopediepraktijk bezoeken. Deze zes vragen bestaan uit drie vragen over een thema waarbij de ondervraagde zich betrokken zal voelen (betrokken vragen) en drie vragen waarbij dit in veel mindere mate het geval zal zijn (niet-betrokken vragen). De betrokken vragen hebben betrekking op de klacht(en) van de cliënt, de afwisseling van de oefeningen die de cliënt moet doen om de klacht te laten verminderen en de ervaren belasting van de oefeningen die de cliënt thuis moet uitvoeren. De niet-betrokken vragen hebben betrekking op de telefonische bereikbaarheid van de behandelend logopedist, een regel om afspraken af te zeggen en het behandelmateriaal van de logopedist. De betrokken vragen gaan over zaken waarbij de respondent zelf betrokken is terwijl de niet-betrokken vragen gaan over zaken die buiten de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
respondent staan (materiaal, regels en bereikbaarheid). In paragraaf 2.1 wordt een preciezere beschrijving van deze vragen gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1 Operationalisatie.In dit experiment is uitgegaan van de volgende operationalisatie van het begrip sturing: Het beïnvloeden van de antwoordkeuze van de respondent door de vraagvorm. In dit experiment stelt een bevoegd behandelend persoon een zestal vragen aan cliënten van haar. De bevoegd behandelend persoon is in dit onderzoek een logopedist. De respondenten zijn volwassenen die logopedie volgen of ouders van kinderen die logopedie volgen. De mate van betrokkenheid in dit paramedicus-cliënt -onderzoek is vergelijkbaar met andere relaties waarbij de ondervraagde persoon zelf betrokken is, zoals medicuspatiënt, advocaat-cliënt en adviseurklant. De logopedist stelt aan haar eigen cliënten en aan cliënten van een collegalogopedist zes opinievragen, waarvan drie betrokken vragen en drie niet-betrokken vragen. Van iedere vraag zijn drie varianten gemaakt: een open variant (controlevariant, hieraan zijn geen voorbeeldantwoorden toegevoegd), een gesloten-incomplete variant (hieraan zijn twee voorbeeldantwoorden toegevoegd en de vraag eindigt op ‘of eh’; de vraag heeft een open einde) en een gesloten-complete variant (hieraan zijn twee voorbeeldantwoorden toegevoegd en de vraag eindigt op ‘of iets anders’; de vraag heeft een gesloten einde). In zowel de gesloten-complete als de gesloten-incomplete variant is het woord ‘bijvoorbeeld’ toegevoegd om het illustratieve karakter van de voorbeeldantwoorden te accentueren. Tevens wordt zowel in de gesloten-complete als in de gesloten-incomplete variant de intonatie als conversationeel middel toegepast, zoals Houtkoop die beschreven heeft. In dit experiment is zowel in de gesloten-complete als in de gesloten-incomplete variant de intonatie bij het uitspreken van het laatste voorbeeldantwoord stijgend. Daarnaast eindigt de gesloten-incomplete variant op ‘of eh’ en heeft tevens een stijgende intonatie terwijl de gesloten-complete variant eindigt op ‘of iets anders’ en een dalende intonatie heeft. Een voorbeeld hiervan wordt onderstaand gegeven, waarbij in die vraag (gesloten-complete variant) de intonatie bij het uitspreken van het laatste voorbeeldantwoord stijgend is en aan het eind van de uiting dalend is:
De respondent die deze vraag beantwoordt, is betrokken bij deze vraag aangezien deze over de klacht van hemzelf gaat of over de klacht van zijn kind. Om de antwoordopties van de gesloten-incomplete en gesloten-complete varianten te bepalen is een vooronderzoek uitgevoerd. Dit vooronderzoek is afgenomen bij 11 respondenten. Aan deze respondenten zijn de zes vragen gesteld in de open variant. De gegeven antwoorden zijn gecategoriseerd. Vanuit deze categorieën zijn per vraag twee antwoordopties gedestilleerd die gebruikt zijn als antwoordopties in de gesloten-complete en gesloten-incomplete varianten. In paragraaf 2.2 worden de drie betrokken vragen in de drie varianten weergegeven. In paragraaf 2.3 worden de drie niet-betrokken vragen in de drie varianten beschreven. In Bijlage I worden de resultaten van het vooronderzoek gepresenteerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Betrokken vragen in de drie varianten.De betrokken vragen betreffen de volgende onderwerpen:
Een volledig overzicht van alle betrokken vragen in alle varianten wordt gegeven in Bijlage II. Onderstaand wordt de derde vraag in de open variant, de gesloten-incomplete variant en de gesloten-complete variant beschreven, waarbij: (↓)=dalende intonatie (↑)=stijgende intonatie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Niet-betrokken vragen in de drie varianten.De niet-betrokken vragen betreffen de volgende onderwerpen: de telefonische bereikbaarheid van de logopedist, de regel dat het afzeggen van gemaakte afspraken met de logopedist minimaal 24 uur van tevoren moet gebeuren en de kwaliteit van het behandelmateriaal van de logopedist. Deze drie vragen zijn alle vragen waarbij de cliënt niet persoonlijk betrokken is. Zij betreffen zaken die buiten de cliënt zelf staan, in tegenstelling tot de betrokken vragen die betrekking hebben op de cliënt zelf. Een overzicht van alle niet-betrokken vragen in alle drie de varianten wordt in Bijlage III gegeven. Onderstaand wordt de tweede niet-betrokken vraag in de open variant, de gesloten-incomplete variant en de gesloten-complete variant beschreven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4 Respondenten.Aan dit experiment hebben 60 respondenten meegedaan. Dit zijn volwassenen die zelf minstens een maand logopedische behandeling volgen of volwassenen van wie hun kind minstens een maand logopedie volgt. De geïnterviewde volwassene heeft reeds oefeningen mee naar huis gekregen (voor hemzelf of voor zijn kind). Van de 60 respondenten zijn er vier uitgevallen: twee cliënten hadden nog geen oefeningen mee naar huis gekregen waardoor de vragen over afwisseling en belasting van de oefeningen niet gesteld konden worden, twee respondenten zijn uitgevallen door onderzoekstechnische redenen. De overgebleven groep respondenten bestaat uit 56 respondenten (47 vrouwen en 9 mannen) van wie de leeftijd varieert tussen de 26 en 56 jaar. De onderzoeksleidster heeft 22 van haar eigen cliënten en 34 cliënten van collega-logopedisten geïnterviewd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5 Onderzoeksmethode.Iedere respondent heeft alle vragen in één variant aangeboden gekregen; een respondent heeft alle zes de opinievragen dus of in de open variant, of in de gesloten-complete variant of in de gesloten-incomplete variant aangeboden gekregen. Dit ter voorkoming van een eventuele invloed van een vraag op de volgende vraag. Voor iedere respondent is een vragenformulier en een antwoordformulier ontworpen. De vragenformulieren zijn at random over de respondenten verdeeld. Zo zijn er zes gelijke groepen gecreëerd waarbij de eerste groep de betrokken vragen als eerste aangeboden heeft gekregen en vervolgens de niet-betrokken vragen en de tweede groep de niet-betrokken vragen als eerste aangeboden heeft gekregen en daarna de betrokken vragen. Er is gebruik gemaakt van een tussenproefpersoonontwerp. De interviews zijn door de interviewer op cassette opgenomen. Vervolgens zijn de cassettes beluisterd en zijn de vragen die door de interviewer zijn gesteld door twee beoordelaars op de juiste intonatie gecontroleerd. Daarna zijn de antwoorden van de respondenten op antwoordformulieren gescoord. Daarbij zijn de probleemgevallen door twee beoordelaars beluisterd en is middels discussie overeenstemming over de categorisatie van de antwoorden bereikt. Op de gebruikte antwoordformulieren staan per vraag vier antwoordcategorieën bestaande uit twee tot vier scoringsmogelijkheden. Dit wordt toegelicht in Tabel 1 waarin vier antwoorden op de niet betrokken vraag ‘Wat vindt u van de telefonische bereikbaarheid van uw logopedist? Vindt u die bijvoorbeeld goed, omdat u altijd het antwoordapparaat in kunt spreken (↓), matig omdat het antwoordapparaat inspreken lastig is (↑) of iets anders (↓)’ zijn gecategoriseerd. Tabel 1. Antwoorden bij de niet-betrokken vraag ‘Wat vindt u van de telefonische bereikbaarheid van uw logopedist? Vindt u die bijvoorbeeld goed, omdat u altijd het antwoordapparaat in kunt spreken (↓), matig omdat het antwoordapparaat inspreken lastig is (↑) of iets anders (↓)’, ingedeeld naar antwoordcategorie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst is gescoord in welke antwoordcategorie het antwoord van de respondent valt en vervolgens is gescoord welke antwoordoptie de respondent heeft gegeven. Hierbij is van belang of de respondent geen van de aangeboden antwoordopties heeft gekozen, of dat de respondent de eerste of de tweede antwoordoptie heeft gekozen. Tevens is genoteerd of de respondent wel of geen toelichting heeft gegeven bij zijn antwoord en of deze toelichting positief, negatief dan wel neutraal van aard is. Zo is bij het derde antwoord in Tabel 1 een positieve toelichting gegeven bij de eerste antwoordoptie. De antwoorden van de respondenten zijn op antwoordformulieren gescoord en gecodeerd en vervolgens ingevoerd in SPSS. De gegevens van de respondenten die zijn uitgevallen, zijn niet ingevoerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. ResultatenBij de analyse van de data is naar de volgende aspecten gekeken: het wel of niet kiezen van een antwoordoptie (paragraaf 3.1), het wel of niet geven van een toelichting (paragraaf 3.2) en de aard van de toelichting (paragraaf 3.4). Voor deze aspecten is gekeken of er verschillen zijn tussen de betrokken en niet-betrokken vragen (zie paragraaf 3.1 en 3.2 ), of er verschillen zijn tussen de betrokken en niet-betrokken vragen bij verschillende afnameplaatsen (zie paragraaf 3.3) en of er verschillen zijn tussen de afnamen door de behandelend logopedist of door een niet-behandelend logopedist (zie paragraaf 3.4). Eerst is nagegaan of er verschillen zijn tussen de gesloten-complete en gesloten-incomplete variant. Voor de vragen waarbij significante verschillen aangetoond zijn, is vervolgens nagegaan of die ook aantoonbaar zijn bij de gesloten-complete, gesloten-incomplete en open variant. Voor de vragen waarbij geen significante verschillen tussen de gesloten-complete en gesloten-incomplete variant aangetoond konden worden, zijn de gesloten-complete en gesloten-incomplete variant samengevoegd tot een nieuwe variant (‘gesloten’) en is nagegaan of er significante verschillen zijn tussen de open en de gesloten variant. Bij de statistische verwerking van de onderzoeksgegevens is gebruik gemaakt van de chi-kwadraat toets voor twee onafhankelijke groepen waarbij tweezijdig wordt getoetst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Het aspect ‘het wel of niet kiezen van een antwoordoptie’.In eerste instantie is nagegaan of er een verschil is tussen de gesloten-complete en gesloten-incomplete variant wat betreft het aspect ‘het wel of niet kiezen van een antwoordoptie’. Voor twee van de drie betrokken vragen is er een significant verschil (p < 0.05) tussen de gesloten-complete en gesloten-incomplete variant (χ2 > 6.933; df = 2; p < .031). Bij twee van deze drie betrokken vragen kiezen respondenten bij de gesloten-complete variant vaker een antwoordoptie dan bij de gesloten-incomplete variant en geven bij de gesloten-incomplete variant vaker een parafrase op een antwoordoptie dan bij de gesloten-complete variant. Bij twee van de drie betrokken vragen in de gesloten-incomplete variant is er dus geen sprake van sturing. Voor de niet-betrokken vragen zijn geen significante verschillen gevonden tussen de gesloten-complete en gesloten-incomplete variant (χ2 < 1.639; df = 2; p > .441)Ga naar eind1. Vervolgens is nagegaan of er voor de twee betrokken vragen een effect is als de varianten uitgesplitst worden naar open, compleet en incompleet. De betrokken vraag betreffende de ervaren belasting van de oefeningen blijft significant (χ2 = 23.946; df = 4; p < .001). Respondenten kiezen bij de vraag over de ervaren belasting in de gesloten-complete variant vaker een antwoordoptie dan in de gesloten-incomplete variant (zie Tabel 2). De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwachting dat de sturing bij de gesloten-complete variant groter is dan bij de gesloten-incomplete variant, wordt hier bevestigd. Tabel 2. Gegevens vraag 3Ga naar eind2 bij uitsplitsing naar de open, gesloten-complete en gesloten-incomplete variant bij de betrokken vraag: Hoe ervaart u de belasting van de oefeningen thuis?
Tabel 2 laat zien dat respondenten in de open variant (de controle-groep) nooit een antwoordoptie kiezen en nooit een parafrase op een antwoordoptie geven. Voorbeelden van antwoorden op de vraag over hoe de cliënt de belasting van de oefeningen thuis ervaart, zijn:
Zoals geïllustreerd met bovenstaande voorbeelden afkomstig uit de afgenomen interviews, geven de respondenten geen aangeboden antwoordoptie of een parafrase daarvan in hun antwoord. Verder valt af te lezen dat respondenten vaker een antwoordoptie kiezen in de gesloten-complete variant vergeleken met de gesloten-incomplete variant. De geslotencomplete variant heeft een grotere sturende werking dan de gesloten-incomplete variant. Uit Tabel 3 blijkt dat de andere betrokken vraag (over de afwisseling van de meegegeven oefeningen) in deze analyse niet meer significant is (χ2 = 8,163; df = 4; p = 0.086) terwijl deze vraag in de vorige analyse wel significant was (χ2 > 6.933; df = 2; p < .031). Er is geen effect meetbaar als er een uitsplitsing naar open, gesloten-complete en gesloten-incomplete variant heeft plaatsgevonden. Zoals af te lezen is in Tabel 3, ligt de open conditie tussen de gesloten-complete en gesloten-incomplete conditie in waardoor er geen significant verschil meer is. Tabel 3. Niet-significante gegevens (χ2 = 8,163; df = 4; p = 0.086)voor vraag 2 bij uitsplitsing naar de open, gesloten-complete en gesloten-incomplete variant, bij de betrokken vraag: Wat vindt u van de afwisseling van de oefeningen die meegegeven worden?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de vragen waarbij bij uitsplitsing naar de gesloten-complete en gesloten-incomplete variant geen significante verschillen zijn aangetoond (de vragen over de klacht, over de afwisseling van de oefeningen, de regel van op tijd afzeggen en de kwaliteit van het behandelmateriaal), zijn de varianten compleet en incompleet samengevoegd tot de variant ‘gesloten’. Nagegaan is of er bij deze vragen effecten zijn als zij uitgesplitst worden naar de open en gesloten variant. Voor zowel een betrokken vraag zijn significante verschillen gevonden (χ2 = 7.225; df = 2; p = .027), als voor een niet-betrokken vraag (χ2 = 19.515; df = 3; p < .001). Respondenten kiezen bij de betrokken vraag over hun klacht in de gesloten variant vaker een antwoordoptie dan in de open variant. Ook geven respondenten in de gesloten variant vaker een parafrase dan in de open variant. De gegevens horende bij de niet-betrokken vraag over de regel dat een gemaakte afspraak minstens 24 uur van tevoren afgezegd moet worden, worden weergegeven in Tabel 4. Af te lezen is dat de respondenten in de gesloten variant vaker een antwoordoptie kiezen dan in de open variant en dat respondenten in de open variant nooit een deel van een antwoordoptie of een gehele antwoordoptie kiezen. Verder is te zien dat de respondenten in de gesloten variant vaker een parafrase geven dan in de open variant. Hieruit kan afgeleid worden dat de gesloten variant een sturende werking heeft. Tabel 4. Significante verschillen bij de niet-betrokken vraag: Wat vindt u van de regel dat u minimaal 24 uur van tevoren af moet zeggen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Het aspect ‘het wel of niet geven van een toelichting’.Bij deze analyse viel op dat respondenten soms wel en soms geen toelichting gaven bij hun antwoord. Vervolgens is per variant onderzocht of er een effect is voor ‘het wel of niet geven van een toelichting’ bij betrokken en niet-betrokken vragen. Bij uitsplitsing naar de gesloten-complete en gesloten-incomplete variant blijkt één van de drie betrokken vragen (de vraag over de ervaren belasting van de oefeningen thuis) significante verschillen op te leveren (χ2 = 4.039; df = 1; p = .044); de respondenten geven bij de gesloten-incomplete variant vaker een toelichting dan bij de gesloten-complete variant. Ook bij uitsplitsing naar de open, gesloten-complete en gesloten-incomplete variant blijft deze vraag significant (χ2 = 11.019; df = 2; p = .004); respondenten geven in de gesloten-complete variant het minst vaak een toelichting. In de open variant wordt het vaakst een toelichting gegeven. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de gesloten-complete variant de grootste sturende werking heeft; respondenten kiezen het vaakst een antwoordoptie en geven het minst vaak een toelichting terwijl in de gesloten-incomplete variant en de open variant minder vaak of nooit een antwoordoptie gekozen wordt en vaker een toelichting gegeven wordt. De gesloten-incomplete variant wordt, in tegenstelling tot de gesloten-complete variant, door de respondenten behandeld als een verzoek om te vertellen. Voor een andere betrokken vraag (de vraag betreffende de klacht van de cliënt) blijkt het wel of niet geven van een toelichting bij uitsplitsing naar de gesloten-complete en gesloten-incomplete variant niet-significant. Er is geen aantoonbaar verschil tussen deze varianten en daarom konden zij samengevoegd worden tot de nieuwe variant ‘gesloten’. Er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt dan sprake van een significant effect (χ2 = 7.025; df = 1; p = .008); respondenten geven in de open variant vaker een toelichting dan in de gesloten variant. Hieruit blijkt dat de gesloten variant vergeleken met de open variant een sturende werking heeft op de respondenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Effect van de afnameplaats.Nu gebleken is dat er voor de betrokken vragen sprake is van significante verschillen tussen varianten is nagegaan of er een effect is tussen de afnameplaats (behandelkamer versus wachtkamer) en de varianten waarin de vragen zijn gesteld (open, compleet of incompleet). Significante verschillen zijn gevonden voor'het wel of niet kiezen van een antwoordoptie’ voor twee van de drie betrokken vragen (χ2 > 10.263; df =4;p < .036). Respondenten kiezen in de behandelkamer in de gesloten-complete variant vaker een antwoordoptie dan in de gesloten-incomplete variant en in de open variant. Daarnaast wordt in de behandelkamer in de gesloten-incomplete variant het vaakst een parafrase gegeven. De verwachting over de mate van sturing wordt hier bevestigd; in de behandelkamer is de gesloten-complete variant het meest sturend en daarna de gesloten-incomplete variant. Nadat er in het antwoordgedrag van de respondenten significante verschillen aangatoond zijn tussen de afnameplaatsen en de varianten voor het aspect ‘het wel of niet kiezen van een antwoordoptie’, is nagegaan of dit ook het geval is voor het aspect ‘het wel of niet geven van een toelichting’. Een significant verschil is gevonden bij een van de drie betrokken vragen (χ2 = 6.674; df = 2; p = .036). In de behandelkamer geven respondenten in de open, gesloten-complete en gesloten-incomplete variant vaker een toelichting dan dat zij dat in de wachtkamer doen; in een afgesloten ruimte waarin vaker vertrouwelijke gesprekken met de respondenten zijn gevoerd, zijn vragen minder sturend. De setting waarin interviews worden gehouden lijkt extra evidentie op te leveren voor de rol van betrokkenheid bij het antwoordgedrag van respondenten. Indien vragen gesteld worden in een voor de cliënt vertrouwde afgesloten omgeving dan lichten zijn hun antwoord vaker toe dan dat zij dit in een onafgesloten ruimte doen waarin verder nooit vertrouwelijke zaken met de cliënt besproken worden. Het gegeven dat de behandelkamer een afgesloten ruimte is waarin al vaker vertrouwelijke gesprekken met cliënten zijn gevoerd lijkt de betrokkenheid van de cliënt te vergroten aangezien zij in deze ruimte vaker een toelichting geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Effect van bekendheid met de interviewer.Tenslotte is nagegaan of er een effect is in het antwoordgedrag van respondenten tussen de conditie ‘behandelend logopedist’ of ‘niet-behandelend logopedist’ in de drie varianten. Voor een van de drie betrokken vragen (over de ervaren belasting van het uitvoeren van de oefeningen thuis) is aangetoond dat respondenten hun antwoord vaker toelichten als zij door een logopedist door wie zij niet behandeld worden, worden geïnterviewd (χ2 = 6.469; df = 2; p = .039). Voor een van de drie niet-betrokken vragen (over de regel dat er minimaal 24 uur van te voren afgezegd moet worden) is aangetoond dat de aard van de toelichting die door respondenten wordt gegeven bij de open en gesloten-complete variant even vaak positief is bij de behandelend logopedist als bij de niet-behandelend logopedist, maar dat bij de niet-behandelend logopdist vaker een toelichting wordt gegeven dan bij de behandelend logopedist (χ2 = 13.671; df = 6; p = .034). Hieruit kan afgeleid worden dat vragen minder sturend zijn als zij door een interviewer worden ondervraagd met wie respondenten niet bekend zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Conclusies en discussieUit dit onderzoek blijkt dat de gesloten-incomplete variant van de vragen waarbij de respondent betrokken is, geen sturend effect heeft. De gesloten-incomplete variant wordt bij de betrokken vragen door de respondenten opgevat als een open variant aangezien de respondenten in de gesloten-incomplete variant minder vaak antwoordopties kiezen dan in de gesloten-complete variant en vaker een parafrase of een toelichting geven in de gesloten-incomplete variant. Deze variant wordt door de respondenten bij de betrokken vragen opgevat als een verzoek om te vertellen. Zoals beschreven in de eerste hypothese, blijkt betrokkenheid dus een essentiële rol te spelen de antwoordkeuzes die respondenten maken. De bewering van Molenaar dat het sturend effect het grootst is bij vragen met een onvolledige lijst van antwoordopties behoeft daarom enige nuancering. Voor vragen waarbij de respondent betrokken is, is het juist de gesloten-incomplete variant die opgevat wordt als een open variant waardoor de sturing niet bij de gesloten-incomplete variant het grootst is, maar bij de gesloten-complete variant. Ook de bewering van Krosnick en Petty, waarin zij stellen dat respondenten minder gevoelig zijn voor formuleringseffecten bij vragen over thema's waarbij respondenten persoonlijk betrokken zijn behoeft enige nuancering. Uit dit experiment blijkt dat respondenten alleen in de gesloten-incomplete variant minder gevoelig zijn voor formuleringseffecten bij vragen over thema's waarbij respondenten persoonlijk betrokken zijn.
In tegenstelling tot het onderzoek van Wijffels e.a. waarbij bij geen enkele vraag een significant verschil werd geconstateerd tussen de gesloten-complete en gesloten-incomplete variant, zijn in dit onderzoek wel significante verschillen tussen deze varianten aangetoond en dus behoeven de conclusies van Wijffels e.a. nuancering. Voor de conclusie van Wijffels e.a. waarin gesteld wordt dat het syntactisch incompleet zijn van een uiting geen verklaring vormt voor het interactionele effect dat Houtkoop beschrijft, wordt voor vragen waarbij de geïnterviewde zelf betrokken is, door de resultaten van dit onderzoek het tegendeel bewezen. Uit dit onderzoek blijkt dat het syntactisch incompleet zijn van een uiting bij vragen met thema's waarbij respondenten zelf betrokken zijn, wel degelijk een verklaring vormt voor het interactionele effect dat Houtkoop beschreven heeft; deze vragen worden door de respondenten behandeld als een verzoek om te vertellen. Respondenten laten zich bij deze variant niet sturen in hun antwoordkeuze. Maar ook de conclusie van Houtkoop waarin gesteld wordt dat geïnterviewden een sturende vraag interpreteren als een verzoek om te vertellen, behoeft nuancering. Uit dit experiment blijkt dat respondenten een vraag met voorbeeldantwoorden alleen als een verzoek om te vertellen behandelen als het gaat om een vraag waarbij respondenten zelf betrokken zijn en als deze vraag in de gesloten-incomplete variant geformuleerd is. Zowel de eerste hypothese als de tweede hypothese worden door dit onderzoek bevestigd. Betrokkenheid speelt een rol in het antwoordgedrag van respondenten; de open variant werkt bij betrokken vragen minder sturend dan de gesloten-incomplete variant en de gesloten-incomplete variant werkt bij de betrokken vragen minder sturend dan de gesloten-complete variant. Uit dit onderzoek blijkt dat ook de plaats waar de respondenten geïnterviewd worden een significante rol speelt. Bij de betrokken vragen kiezen respondenten in de behandelkamer in de gesloten-incomplete en open variant minder vaak een antwoordoptie dan in de gesloten-complete variant. Tevens wordt in de behandelkamer bij de gesloten-incomplete variant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het meest een parafrase op een antwoordoptie gegeven. In de behandelkamer wordt de gesloten-incomplete variant bij de betrokken vragen dus opgevat als een open variant. Ook geven respondenten in de behandelkamer in de open, gesloten-complete en gesloten-incomplete variant vaker een toelichting dan dat zij dat in de wachtkamer doen. Zowel voor het aspect ‘het wel of niet kiezen van een antwoordoptie als voor het aspect ‘het wel of niet geven van een toelichting’ blijkt betrokkenheid een rol te spelen. Ook is aangetoond dat de setting waarin de interviews worden gehouden van significant belang is aangezien respondenten in de behandelkamer de werkelijkheid zo dicht mogelijk pogen te benaderen door het geven van een toelichting terwijl zij dit in de wachtkamer niet doen. Voor het effect van de afname-plaats blijkt tevens zowel de eerste hypothese als de tweede hypothese door dit onderzoek te worden bevestigd. Betrokkenheid speelt een rol in het antwoord-gedrag van respondenten; de open variant werkt bij betrokken vragen minder sturend dan de gesloten-incomplete variant en de gesloten-incomplete variant werkt bij de betrokken vragen minder sturend dan de gesloten-complete variant. En in een omgeving waarin vaker vertrouwelijke gesprekken zijn gevoerd, geven respondenten vaker een toelichting. De setting heeft invloed op de uitgebreidheid van de antwoorden die respondenten geven. Naast de plaats waar de interviews worden gehouden, speelt de interviewer zelf ook een significante rol. Respondenten lichten hun antwoorden vaker toe als zij door een logopedist worden geïnterviewd door wie zij niet worden behandeld. Zij willen de werkelijkheid zo dicht mogelijk benaderen door aan de onbekende interviewer hun antwoord toe te lichten. Betrokkenheid van respondenten bij de vragen die hen gesteld worden blijkt een grote rol te spelen in hun antwoordgedrag. Interviewers kunnen hieraan een bijdrage leveren door respondenten bij het interview betrokken te krijgen. Pickery en Loosveldt (2002) hebben onderzoek gedaan naar interviewer-effecten. Uit hun onderzoek is gebleken dat interviewers die hun respondenten beter overtuigen om mee te doen aan het vraaggesprek, een betere medewerking van de respondenten krijgen tijdens het vraaggesprek. Er zijn dan minder weigeringen en minder momenten van non-contact. Een alternatieve verklaring voor een deel van de gevonden resultaten zou het in conversaties geldende beginsel van ‘preference for agreement’ kunnen zijn. De onderzoekssituatie kan voor de respondent, zeker voor diegene die door zijn behandelend logopedist wordt geïnterviewd, in principe gezichtsbedreigend zijn. Bij de vraag over de kwaliteit van het behandelmateriaal is het geprefereerde antwoord instemmen (de kwaliteit is goed) en het niet-geprefereerde alternatief (kwaliteit is redelijk) is afwijzen. Uit de analyse van de toelichtingen bleek echter dat hierin geen verschil aangetoond kon worden; de aard van de toelichting was even vaak positief als negatief, zowel bij een behandelend logopedist als bij een niet-behandelend logopedist. Het beginsel van ‘preference for agreement’ heeft in dit onderzoek bij het geven van toelichtingen geen rol gespeeld. Aanknopingspunten voor verder onderzoek in de toekomst zou het gebruik van een grotere steekproef voor het vooronderzoek kunnen zijn. Dit onderzoek beperkt zich tot zes vragen waarvan drie betrokken vragen en drie niet-betrokken vragen. De antwoordopties die gebruikt zijn in dit onderzoek zijn geselecteerd uit de antwoorden die in de vooronderzoek gegeven werden door respondenten uit een kleine steekproef Dit kan ervoor gezorgd hebben dat de gebruikte antwoordopties niet reëel waren voor een aantal vragen. Dit is een mogelijke verklaring voor het feit dat de respondenten in de open variant van een betrokken vraag nooit een antwoordoptie kiezen en nooit een parafrase op een ant- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordoptie geven (zie Tabel 2) en dat respondenten in de open variant van een niet betrokken vraag nooit een deel van een antwoordoptie of een gehele antwoordoptie kiezen (zie Tabel 4). Ook zou het interessant zijn om te onderzoeken of er voor betrokken vragen verschil in sturing is tussen vragen met nominale voorbeeldantwoorden en vragen met ordinale voorbeeldantwoorden bij een vragenlijst die bestaat uit meer dan zes vragen. Een voorbeeld van een vraag met ordinale voorbeeldantwoorden is: ‘Wat vindt u momenteel van de vertragingen bij de Nederlandse Spoorwegen? Vindt u bijvoorbeeld dat de treinen tegenwoordig weinig vertraging hebben, veel vertraging hebben, of eh’. Bij zowel Houtkoop als bij Wijffels loopt het gebruik van nominale en ordinale voorbeeldantwoorden door elkaar en in dit experiment is dit aspect buiten beschouwing gelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I: Frequentie verdeling vooronderzoekTabel Ia. Frequentie verdeling van de antwoorden op de vraag: Hoe gaat het nu met X vergeleken met het moment waarop u zich aanmeldde voor logopedie?
Tabel Ib. De gecategoriseerde antwoorden van tabel Ia
Tabel IIa. Frequentie verdeling van de antwoorden op de vraag: Hoe vindt u de oefeningen die meegegeven worden?
Tabel IIb. De gecategoriseerde antwoorden van tabel IIa
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat de antwoorden op vraag 2 zo uiteenlopen, is vraag twee in deze vorm geen goede vraag. De dimensie van de oefeningen waarop de vraag betrekking heeft ontbreekt. Om deze reden is vraag 2 veranderd in: Wat vindt u van de afwisseling van de oefeningen die meegegeven worden? Deze vraag is afgenomen bij 5 respondenten met de volgende antwoorden als resultaat: Tabel IIc. Frequentieverdeling van de antwoorden op de herziene versie van vraag 2
Tabel IIIa. Frequentie verdeling van de antwoorden op de vraag: Hoe vindt u de belasting van logopedie?
Tabel IIIb. De gecategoriseerde antwoorden van tabel IIIa
Tabel IVa. Frequentie verdeling van de antwoorden op de vraag: Wat vindt u van de telefonische bereikbaarheid van uw logopedist?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel IVb. De gecategoriseerde antwoorden van tabel Iva
Tabel Va. Frequentie verdeling van de antwoorden op de vraag: Wat vindt u van de regel dat u minimaal 24 uur van tevoren af moet zeggen?
Tabel Vb. De gecategoriseerde antwoorden van tabel Va
Tabel VIa. Frequentie verdeling van de antwoorden op de vraag: Wat vindt u van de kwaliteit van het behandelmateriaal van uw logopedist?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel VIb. De gecategoriseerde antwoorden van tabel Via
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage II Betrokken vragen
Open variant
Gesloten-incomplete variant
Gesloten-complete variant
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage III Niet-betrokken vragenOpen variant
Gesloten-incomplete variant
Gesloten-complete variant
|