| |
| |
| |
Leonoor Oversteegen, Renate van Keulen en Carel van Wijk
Afwisseling versus herhaling in woordgebruik Een empirische evaluatie van synoniemen op theoretische kenmerken en praktische effecten
Samenvatting
In een tekst kan de schrijver naar een bepaald concept verwijzen door steeds hetzelfde woord te gebruiken of door woorden met een (vrijwel) identieke betekenis door elkaar te gebruiken. Aan de hand van een fondswervingsbrief is nagegaan welke effecten het gebruik van synoniemen heeft op de lezer in vergelijking met woordherhaling. Hiertoe is eerst een stipulatieve definitie van synonymie geformuleerd. In twee vooronderzoeken is vervolgens deze definitie empirisch beproefd en zijn voor de tekstmanipulatie twee groepen samengesteld van sterke respectievelijk zwakke synoniemen. Op grond hiervan zijn de theoretische criteria uitgebreid met een empirisch gegeven: verschil in bekendheid. In het hoofdonderzoek is geconstateerd dat lezers de tekst met synoniemen weliswaar meer aantrekkelijk vinden maar ook minder begrijpelijk, en dat men meer tijd nodig heeft om deze te lezen. De negatieve effecten worden sterker naarmate men oppervlakkiger leest, en de synoniemen zwakker zijn. De effecten op overtuigingskracht blijven zeer beperkt. Vanwege de negatieve effecten geven wij het advies om synoniemen zeer zuinig te gebruiken.
| |
1. Inleiding
‘Verandering van spijs doet eten’ - oftewel: variatie is aantrekkelijk. Dit adagium geldt op vele gebieden van het leven. Zo ook bij het lezen: schrijfadviesliteratuur raadt aan om te variëren in zinsbouw, zinslengte en woordgebruik. De vraag is echter of dit advies niet op gespannen voet kan komen te staan met de gebruikseis dat de tekst ook begrijpelijk is. Hoe (on)wenselijk is woordvariatie nu eigenlijk? In een veldexperiment zijn we aan de hand van een persuasieve tekst van het type fondswervingsbrief nagaan wat de effecten van woordvariatie zijn op leesgedrag, tekstwaardering en overtuigingskracht. Daaraan voorafgaand hebben we aan de hand van theoretische analyses en beoordelingstaken de definitie van het begrip synonymie aangescherpt en de voor het experiment benodigde verzameling woordparen samengesteld.
| |
1.1 Het win-verlies rendement van een schrijfadvies.
In de schrijfadviesliteratuur is de aansporing om met synoniemen woordherhaling te voorkomen een van de vaste nummers. De tekst zou er ‘prettiger leesbaar’ door worden (Renkema, 2002, p. 132) of zelfs ‘beter leesbaar’ (Hermans, 1997, p. 134). ‘Herhaling van hetzelfde woord verveelt; variatie maakt uw zinnen boeiender’ (Burger & de Jong, 1997, p. 244). Een tekst met synoniemen zal hoger scoren op aan- | |
| |
trekkelijkheid. In dezelfde schrijfadviesliteratuur vindt men echter ook waarschuwende opmerkingen. ‘Door verschillende woorden te gebruiken voor hetzelfde begrip, loopt u de kans onduidelijk te worden’ (Renkema, 2002, p. 133). Synoniemgebruik kan de lezer in ‘verwarring’ brengen (Burger & de Jong, 1997, p. 244) en zelfs ‘zakelijke misverstanden veroorzaken’ (de Berg, 1999, p.155). Dat het inderdaad terecht is om het enthousiasme voor synoniemen te temperen, blijkt als we nagaan hoe zij de opbouw van een tekstrepresentatie beïnvloeden (Onrust, Verhagen & Doeve, 1993, p. 145).
Op het niveau van referentiële coherentie, de samenhang aangebracht door de verwijzende expressies in een tekst, zijn identieke termen gemakkelijker op elkaar te betrekken dan in vorm verschillende termen. In (1) hoeft de lezer de tweede vermelding van het jongetje niet opnieuw te interpreteren, maar ‘plakt’ de uitdrukking simpelweg op de al aangemaakte discourse-entiteit. In (2) ontbreekt de oppervlakkige herkenningsfactor. De lezer moet de expressie het ventje interpreteren en infereren dat de referent ervan samenvalt met een reeds gecreëerde discourse-entiteit, de referent van het jongetje. Deze extra-inferentie vertraagt de verwerking en leidt mogelijk zelfs tot misverstand. De lezer kan zich af gaan vragen of de schrijver verschillende woorden gebruikt omdat het toch om verschillende referenten gaat.
(1) |
De ouders van het jongetje waren erg ongerust. Ze hadden het jongetje voor het laatst gezien toen hij 's ochtends de deur uitging. |
(2) |
De ouders van het jongetje waren erg ongerust. Ze hadden het ventje voor het laatst gezien toen hij 's ochtends de deur uitging. |
Op het niveau van relationele coherentie, de samenhang op basis van de inhoud van complete uitingen, werkt het gebruik van synoniemen ook door. In het voorbeeld biedt de tweede zin een verklaring voor de eerste. Deze verklaringsrelatie zal in (1) echter vaker gelegd worden en als dat gebeurt, ook sneller. In (2) kan deze relatie immers pas begrepen worden als het ventje gelijk gesteld is aan het jongetje. Omdat synoniemen de opbouw van een tekstrepresentatie vertragen en de coherentie van het resultaat mogelijk zelfs verzwakken, zal een tekst met synoniemen op twee punten juist negatiever scoren: een lagere waardering op begrijpelijkheid en een langere leestijd. Voor instructieve teksten is reeds gebleken dat deze verwachtingen uitkomen (Britton & Gulgoz, 1992).
Uit de effecten op tekstwaardering en leesgedrag volgt echter nog niet wat de invloed wordt op de specifieke functie van de tekst. Hoe weegt de winst in aantrekkelijkheid op tegen het verlies aan begrijpelijkheid en leesgemak als het gaat om het uitvoeren van een instructie, het onthouden van een leertekst of het accepteren van een standpunt? Wij spitsen deze vraag hier toe op de functionaliteit van een persuasieve tekst. Daartoe behoren allerlei vormen van reclame (advertenties, direct mail) en ook menige voorlichtingstekst. Een simpel antwoord blijkt voor deze tekstsoorten niet gegeven te kunnen worden. De relatie tussen tekstwaardering en overtuigingskracht laat namelijk een verre van eenduidig patroon zien. Aantrekkelijkheid heeft soms een positief effect, soms nauwelijks of geen effect (Chaiken, 1987). Begrijpelijkheid kan zowel een positief als een negatief effect hebben (Van Wijk & Kuperus, 2002). Zelfs als ze de argumenten niet begrijpen, blijken lezers een standpunt over te kunnen nemen (Fishbein & Ajzen, 1981). En om het patroon verder te compliceren zijn er ook nog gevallen waarin de tekstwaardering juist de acceptatie van het standpunt beïnvloedde: in advertenties kan het oordeel over het product bepaald wor- | |
| |
den door hoe de informatie gebracht wordt in plaats van door wat er gezegd wordt (Brown & Stayman, 1992).
Wanneer je het persuasieve effect van een tekstkenmerk zoals het gebruik van synoniemen wilt nagaan, dan zul je dat altijd moeten doen in relatie met specifieke lezerkenmerken, bijvoorbeeld sekse of bestaande opinies (Van Wijk 2001;Van Wijk & Kuperus, 2002). Een kenmerk dat zich heeft ontpopt als een invloedrijke factor, is de wijze waarop men de tekst leest. In het begin van de jaren tachtig zijn theoretische modellen ontwikkeld om onder meer een verklaring te bieden voor het warrige, zo niet tegenstrijdige patroon in de cognitieve effecten van oppervlakkige tekstkenmerken (aantrekkelijkheid) en inhoudelijke (begrijpelijkheid). Dual process-modellen zoals het Elaboration Likelihood Model (ELM, Petty & Cacioppo, 1986) en het Heuristic Systematic Model (HSM, Chaiken, 1987) gaan er vanuit dat er meer dan één wijze is om te overtuigen met een tekst (zie Hoeken, 1998, voor een nadere introductie). De lezer kan de zogenaamde centrale route volgen en door de tekst grondig te lezen en zorgvuldig af te wegen op rationele wijze overtuigd worden door de kwaliteit van de argumenten. Of de lezer volgt de perifere route en laat zich, nogal gevoelsmatig, overtuigen door oppervlakkige tekstkenmerken zoals formuleerstijl, imago van de zender en het aantal opgevoerde argumenten.
Wie de perifere route volgt, reageert primair op perifere cues en laat zich vooral beïnvloeden door de mate van aantrekkelijkheid van de tekst. Wie de centrale route volgt, tracht zich een afgewogen oordeel te vormen op grond van de argumentatie en hecht het meeste belang aan de begrijpelijkheid van de tekst. Om het persuasief effect van synoniem-gebruik vast te stellen moeten we lezers dus naar hun verwerkingsroute karakteriseren. Volgens het ELM is de te nemen route afhankelijk van de capaciteit en de motivatie van de lezer. Door een lezersgroep te selecteren met een (min of meer) even grote capaciteit kan de route bepaald worden aan de hand van de motivatie van de individuele lezer. Dit gebeurt door te vragen naar de intensiteit waarmee men de tekst gelezen heeft, namelijk oppervlakkig of grondig.
Tabel 1 geeft een overzicht van de besproken effecten op de lezer wanneer in een tekst woorden niet herhaald worden maar vervangen door synoniemen. Om deze effecten in een experimenteel onderzoek te toetsen is een operationele definitie van het begrip synoniem nodig. In de volgende twee paragrafen geven we eerst een inkadering voor zo'n definitie en bespreken we vervolgens in detail de procedure om voor een woordpaar te bepalen in welke mate er van synonymie sprake is.
Tabel 1: Verwachte effecten bij het gebruik van synoniemen
|
Domein |
Effect |
|
In vergelijking met een tekst met woordherhaling |
|
wordt een tekst met synoniemen: |
leesgedrag |
langzamer gelezen |
tekstwaardering |
hoger gescoord op aantrekkelijkheid |
|
lager gescoord op begrijpelijkheid |
persuasiviteit |
door oppervlakkige lezers meer overtuigend gevonden |
|
door grondige lezers minder overtuigend gevonden |
| |
| |
| |
1.2 Synoniemen: een begripsverkenning.
In een moderne taalkundige theorie past een axioma van economisch taalgebruik. Een concept kan volgens zo'n axioma niet volledig tot uitdrukking worden gebracht door twee verschillende woorden: zij zouden een schoolvoorbeeld vormen van niet-functionele redundantie. Bloomfield (1933) was deze mening reeds toegedaan. Daartegenover staat de gedachte dat in iedere samenleving ieder tijdperk zijn centres of attraction heeft die clusters van synoniemen met zich meebrengen (Ullman, 1972). Of in de woorden van Victor Hugo: ‘Toute époque a ses idées propres, il faut aussi qu'elle ait les mots propres à ces idées’. Voor datgene waar veel over gepraat wordt, moeten meer woorden zijn. Voor beide benaderingen valt iets te zeggen. We hanteren daarom een notie ‘synoniem’ die enerzijds stelt dat twee woorden nooit volstrekt hetzelfde kunnen betekenen, maar anderzijds uitgaat van de mogelijkheid van een grote mate van betekenisoverlap. Deze notie bevat twee relativeringen van het begrip ‘identieke betekenis’. We bespreken die naar aanleiding van (3), de definitie in Webster's New Dictionary of Synonyms (Gove, 1968). Daarbij laten we synoniemen buiten beschouwing waarvan één van beide woorden uit een andere taal komt en niet werkelijk ingeburgerd is in de besproken taal, zoals bij het paar rijstveld/sawa.
(3) |
A synonym, in this dictionary, will always mean one of two or more words in the English language which have the same or very nearly the same essential meaning. |
De eerste relativering betreft de toevoeging in (3) van het woord ‘essential’. De redacteuren van Webster's bedoelen met essential meaning denotatie als tegenpool van connotatie. Zij nemen in de definitie geen emotieve betekenisaspecten op zoals de toonaard waarin gesproken wordt (formeel versus informeel, moreel neutraal versus moreel veroordelend). Deze toonaard, ook wel register genoemd, heeft te maken met de (maatschappelijke, emotionele, regionale, wetenschappelijke) context waarin een woord gangbaar is. Registerverschillen tussen synoniemen worden volgens (3) dus tot op zekere hoogte toegestaan en zijn vermoedelijk in vrijwel ieder woordpaar te onderkennen. Zelfs zulke volstrekt identieke begrippen als opa en grootvader worden niet altijd in precies dezelfde contexten gebruikt.
De toevoeging ‘essential’ veronderstelt ook een theoretisch kader waarin een woord een ‘kern’-betekenis heeft. Dit herinnert aan de oude, Aristoteliaanse tegenstelling tussen essentiële en accidentele betekenis-elementen. Deze elementen zijn echter moeilijk te bepalen. Een lexicaal-semantische theorie die tracht een woord te decomponeren in noodzakelijke eigenschappen (‘primitieven’) en een rest (‘distinguishers’; Katz & Fodor, 1963), loopt steeds weer tegen ernstige problemen aan (zie Rosch, 1978; Putnam, 1975; Jackendoff, 1983). De generatieve lexicale theorie van Pustejovski (1991) lijkt een bruikbaar kader te bieden om op objectieve wijze de relevante eigenschappen van een woord te definiëren. Maar ook met deze theorie is het onderscheid tussen de ‘kern’-betekenis en de andere eigenschappen van een woord niet glashelder te maken; taalgebruikers verschillen dan ook van elkaar bij het maken van dit onderscheid (Coleman & Kay, 1981). Het meest accuraat lijkt het daarom om synonymie te typeren als een gradeerbare eigenschap van woordparen (zie ook Cruse, 1986, p. 265). Sommige paren zijn praktisch volledig identiek in betekenis, andere vertonen een zeker betekenisverschil. Woordparen met een betekenisgelijkenis kunnen gekarakteriseerd worden in termen van hun mate van synonymie, een schaal die van sterk, matig en zwak loopt naar amper synoniem.
| |
| |
De tweede relativering betreft het bepaald lidwoord in (3): er is sprake van ‘the same essential meaning’. Vele woorden in een natuurlijke taal hebben meer dan één betekenis, of liever, meer dan één interpretatie of lezing (zie (4)). Je zou dé betekenis als de som van deze interpretaties kunnen zien. Het is echter niet nodig dat twee woorden, alvorens ze synoniem genoemd kunnen worden, al hun interpretaties delen. Stel dat een woord A (bv. bar in (4)) de interpretaties A1, A2 en A3 heeft en een woord B (bv. toog in (4)) de interpretaties B1, B2, B3 en B4, dan hoeven die interpretaties niet paarsgewijs identiek te zijn om A en B synoniem te mogen noemen. Het volstaat dan als bijvoorbeeld A2 = B3 (= tapkast) om A en B synoniem te noemen. Synonymie is een relatie ‘between the uses of words rather than between words’ (Sparck Jones, 1986, p. 122). Wij zullen daarom als wij over synonieme woorden spreken steeds bedoelen: woorden die synoniem zijn in (minstens) één (woordenboek)interpretatie.
(4) |
Bar |
: 1. Café, 2. Tapkast, 3. Drankkast |
|
Toog |
: 1. Overdekking muuropening, 2. Buffet, 3. Tapkast, 4. Priesterkleed |
| |
1.3 Synoniemen: criteria voor classificatie.
Substitueerbaarheid fungeert van oudsher als hét criterium voor synonymie: woorden zijn synoniem als zij zonder betekenisverandering - salva veritate of salva distantia (Pagin, 2001, p. 10) - in alle contexten door elkaar vervangen kunnen worden. Op deze wijze geformuleerd is de definitie echter veel te streng. Een enkel geval zoals (4) illustreert dat al: niet iedere interpretatie van een woord A, en dus niet ieder gebruik in context, hoeft identiek in betekenis te zijn met iedere interpretatie van woord B. We zullen veel preciezer moeten zijn over de voorwaarden die we aan woorden stellen alvorens we ze aan de substitutietest kunnen onderwerpen. In deze paragraaf bespreken we in detail de criteria die tot zo'n complexe, maar ook meer realistische definitie van synonymie behoren. In Kader 1 vatten we ze samen. Op de begrippen ‘telische rol’ en ‘agentieve rol’ komen we hieronder terug. Wanneer een woordpaar precies aan alle voorwaarden voldoet, dan is er sprake van sterke synonymie. Naarmate het woordpaar met meer criteria op gespannen voet blijkt te staan, wordt de synonymie-relatie zwakker.
Kader 1: Definitie van synonymie
|
Twee woorden heten synoniem in een interpretatie indien zij aan de volgende criteria voldoen: |
0 |
|
zij hebben in een professioneel en gezaghebbend woordenboek minstens één betekenis gemeenschappelijk |
1 |
|
deze betekenissen hebben een beperkt registerverschil |
2 |
|
deze betekenissen hebben een beperkt verschil in intensiteit |
3 |
a |
deze betekenissen verschillen niet in bereik (geen hyponymie of hyperonymie) |
|
b |
deze betekenissen verschillen niet met betrekking tot emotieve betekenis |
|
c |
deze betekenissen verschillen niet met betrekking tot spraakgebruiksgemeenschap (geen dialect of jeugdtaal) |
4 |
a |
deze betekenissen hebben een identieke telische rol |
|
b |
deze betekenissen hebben, als het een nominaal woordpaar betreft, een identieke agentieve rol |
5 |
|
er bestaat voor de afzonderlijke woorden in deze betekenis geen structureel verschil in selectierestricties |
6 |
|
deze betekenissen zijn hoog genoteerd in de woordenboekdefinitie van beide woorden |
| |
| |
| |
Criterium 0: gemeenschappelijke betekenis
Dit criterium is met nul genummerd omdat het een ingangsvoorwaarde aangeeft. Alleen woorden die in een betrouwbaar woordenboek zoals het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal in een of meer betekenissen overeenkomen, komen in aanmerking voor verdere theoretische analyse.
| |
Criterium 1: verschil in register
Woorden die dezelfde extensie hebben maar verschillen in register, worden als synoniem aangemerkt zolang het registerverschil niet te groot is (Reinsma, 1993). De omvang van het verschil bepalen we aan de hand van de in (5) geordende registers (Burger & de Jong, 1997, p. 236). Het verschil is beperkt wanneer de woorden hoogstens één niveau van elkaar verwijderd zijn. Een neutraal woord is dus wel synoniem met een formeel of een informeel woord, maar niet met een vulgair woord.
(5) |
Formeel: |
meer schrijf- dan spreektaal, niet geschikt voor alledaagse conversatie (gelaat, geschieden, politiebeambte, ten enenmale, vervoermiddel) |
|
Neutraal: |
gewone omgangstaal, niet situatie-gebonden (auto, gezicht, kwaad, omdat, politieagent) |
|
Informeel: |
meer spreek- dan schrijftaal, niet geschikt voor zakenbrieven (bloedmooi, kluns, gedoe, geinig, hartstikke) |
|
Vulgair: |
drieletterwoorden en andere aanstootgevende woorden (hondenlul, matennaaier, teringzooi, kloothommel) |
| |
Criterium 2: verschil in intensiteit
De betekenis van woord A kan intenser zijn dan die van woord B. Zo lijkt catastrofe in vergelijking met ramp ernstiger, omvangrijker te zijn. Daarmee gaat een verschil in bereik gepaard: de verzameling catastrofes maakt deel uit van de verzameling rampen (en niet omgekeerd). Vanwege de grote overlap tussen zaken die wij met catastrofe en ramp aanduiden - beide termen duiden op extreem negatieve gebeurtenissen - achten we een dergelijk intensiteitsverschil toelaatbaar voor een synoniem woordpaar. Wordt het verschil groter, zoals in het paar ramp-ongeluk, dan is er geen sprake meer van synonymie. Zo worden evidente hyponiem-hyperoniem paren uitgesloten van synonymie: zij verschillen objectief in extensie.
| |
Criterium 3: graduele verschillen resulterend in verschil in intensie/extensie
Ullmann (1972) noemt vijf graduele betekenisverschillen, die te analyseren zijn als verschillen in extensie en/of intensie (zie (6)). De (on)toelaatbaarheid van het eerste verschil is al besproken onder criterium 2. Verschillen in emotionele lading en morele positie impliceren op zichzelf niet een verschil in extensie. Maar in het feitelijk gebruik zullen de woorden niet volledig uitwisselbaar blijken te zijn: concrete sprekers zullen de leden uit woordparen als verzet-opstand en afkeurenswaardig-verwerpelijk niet in alle situaties vrijelijk door elkaar gebruiken. Hierdoor krijgen deze woordparen de facto wel een verschil in extensie. Vandaar de voorwaarde dat woorden niet in emotieve betekenis verschillen. Om dezelfde reden mogen de woorden ook niet aan specifieke gebruikersgroepen gebonden zijn zoals bij woorden uit dialecten (boks-broek, krek-precies) en jeugdtaal (natel-meisje, gaaf-leuk).
| |
| |
(6) |
A is algemener dan B |
|
A heeft meer emotionele lading dan B |
|
A drukt sterker een morele positie (goed- of afkeuring) uit dan B |
|
A is meer lokaal taalgebruik dan B (dialect) |
|
A is meer leeftijdgebonden taalgebruik dan B (jeugdtaal) |
| |
Criterium 4: verschil in qualia-structuur
Bij de theoretische onderbouwing i.c. verwerping van bruikbare synonieme interpretaties van woordparen wordt verder gebruik gemaakt van Pustejovski's ‘devices’ voor de analyse van woorden. Pustejovski (1991) onderscheidt bij lexicale betekenis vier niveaus van representatie. Een aanvulling op de tot dusver onderkende betekenisaspecten is te vinden in de twee niveaus in (7).
(7) |
qualia-structuur: |
de ‘essentiële eigenschappen’ van de referent van het woord |
|
argument-structuur: |
het woord als functie (predikaat-argument structuur), de projectie op de syntactische structuur |
De omschrijving van de qualia-structuur bevat de term ‘essentiële eigenschappen’; hierdoor kwalificeert deze structuur zich onmiddellijk als relevant voor ons doel. Op zijn beurt bestaat de qualia-structuur weer uit verschillende componenten: er zijn vier functies die samen de qualia-structuur van (een interpretatie van) een lexicaal item bepalen (zie (8)). Dit zijn een soort schematische rollen ter beschrijving van de betekenis-potentie van een woord; het is daarbij niet gezegd dat voor ieder woord iedere rol zinvol ingevuld kan worden. Met name voor abstracte nomina blijken de eerste twee rollen, de constitutieve en de formele rol, lastig te definiëren en, voorzover zinvol, te construeren op grond van de woordenboek-betekenis van een woord. We beperken ons daarom in het algemeen tot telische en agentieve betekenisaspecten. De telische rol wordt voor zowel nomina als verba bepaald, de agentieve uitsluitend voor nomina.
(8) |
constitutieve rol: |
de relatie tussen een object en zijn samenstellende delen (materiaal, gewicht, onderdelen) |
|
formele rol: |
datgene wat het object onderscheidt in een groter domein (oriëntatie, omvang, vorm, kleur, positie) |
|
telische rol: |
doel en functie van het object (doel dat een agens heeft bij het uitvoeren van een handeling, ingebouwde functie of bedoeling bij bepaalde activiteiten) |
|
agentieve rol: |
factoren die te maken hebben met de oorsprong of het totstandkomen van een object (schepper, artefact, natuurlijke soort, causale keten) |
Met ‘argumentstructuur’ bedoelt Pustejovski niet exact hetzelfde als traditioneel gangbaar is. Aangezien hij ook zogenaamde interne argumenten op het oog heeft (Grimshaw, 1990), is argumentstructuur niet beperkt tot de syntactische categorie werkwoorden. Pustejovski acht argumentstructuur een noodzakelijke component van lexicale specificatie. Woorden worden deels gedefinieerd aan de hand van hun (mogelijke) argumenten en de restricties die zij aan die argumenten opleggen. We komen hierop terug bij criterium 5.
| |
| |
| |
Criterium 5: verschil in contextuele betekenisaspecten
Tot dusverre hebben wij de directe context van A en B, en dus ook Pustejovski's argument-structuur, buiten beschouwing gelaten. Het moge echter duidelijk zijn dat ‘substitueerbaarheid in àlle contexten’ van een lezing van B voor een lezing van A voorspelbaar onmogelijk wordt indien A en B (in de bewuste lezingen) niet met dezelfde contextelementen samengaan. In andere woorden: indien de selectierestricties van A en B niet identiek zijn. Als het een nominaal woordpaar A-B betreft en A treedt op met W1 terwijl B W2 selecteert, dan belemmert dit verschil volledige substitueerbaarheid en daarmee een synoniem-interpretatie van een woordpaar. Een voorbeeld hiervan is het woordpaar moeite-inspanning. Terwijl moeite optreedt met het werkwoord doen, selecteert inspanning het werkwoord verrichten. Voor een verbaal woordpaar zal het dikwijls een hulpwerkwoord van tijd zijn dat verschillend ingevuld wordt voor A en B. Een voorbeeld hiervan is het woordpaar slagensucces behalen: terwijl slagen in de relevante interpretatie het hulpwerkwoord zijn selecteert, kiest succes behalen als hulpwerkwoord van tijd hebben. Bovendien gaan zij bij voorkeur samen met verschillende voorzetsels (Slagen in/succes hebben met het vinden van een goede kandidaat).
| |
Criterium 6: plaats van relevante lezing in woordenboekdefinitie
Wanneer woord A en/of woord B meerdere interpretaties heeft, dan moeten de interpretaties die de woorden gemeen hebben, één van de eersten in hun definities in het woordenboek zijn. De selectie van de beoogde interpretaties moet dus relatief gemakkelijk zijn doordat het hoofd-interpretaties van beide woorden betreft. Zo heeft in het woordpaar giftchenking het eerste lid gift weliswaar meerdere interpretaties, te weten vergif en schenking, maar toch kan het als synoniempaar gekarakteriseerd worden omdat de ene interpretatie niet prominenter is dan de andere. Het woordpaar zeenevel-vlam daarentegen voldoet niet aan dit criterium omdat de interpretatie van vlam die overeenkomt met zeenevel, geen hoofd-interpretatie van vlam is.
| |
1.4 Hypotheses.
Er worden vijf hypotheses getoetst. Ze zijn afgeleid uit de in Tabel 1 gepresenteerde effecten en de relatieve notie van het verschijnsel synonymie ontwikkeld in de vorige paragraaf. Hypothese H1 stelt dat de mate waarin woordparen verschillen in de empirisch bepaalde sterkte van hun synonymie-relatie volledig verantwoord kan worden door de theoretische criteria. Hypotheses H2 en H3 gaan er vanuit dat het gebruik van synoniemen negatief doorwerkt op de leessnelheid en het oordeel over begrijpelijkheid, en dat dit effect des te sterker wordt naarmate de synonymie-relatie zwakker wordt. Hypothese H4 presenteert in zijn algemeenheid een positief effect op de beoordeling van aantrekkelijkheid. Hypothese H5 gaat uit van een tegengesteld patroon in de persuasieve effecten: afhankelijk van de leesintensiteit ontstaat er een negatief of juist een positief effect. Omdat niet zeker is of en hoe leesintensiteit een rol speelt bij H2, H3 en H4, is de exploratieve vraag V1 toegevoegd. V2 is toegevoegd vanwege de mogelijkheid van een effect van de mate van synonymie op de relaties in H4 en H5.
| |
| |
H1 |
De theoretische criteria verklaren volledig de gepercipieerde verschillen in mate van synonymie. |
H2 |
Een tekst met synoniemen wordt gemiddeld langzamer lezen dan een tekst met woordherhaling, en het verschil wordt groter naarmate de synoniemen zwakker zijn. |
H3 |
‘Een tekst met synoniemen wordt lager gewaardeerd op begrijpelijkheid dan een tekst met woordherhaling, en het verschil wordt groter naarmate de synoniemen zwakker zijn. |
H4 |
Een tekst met synoniemen wordt hoger gewaardeerd op aantrekkelijkheid dan een tekst met woordherhaling. |
H5 |
Een tekst met synoniemen is voor oppervlakkige lezers meer overtuigend en voor grondige lezers minder overtuigend dan een tekst met woordherhaling. |
|
De exploratieve vragen zijn: |
V1 |
Speelt de grondigheid waarmee men de tekst leest, een rol bij de effecten onder H2, H3 en H4? |
V2 |
Speelt de mate van synonymie een rol bij de effecten onder H4 en H5? |
| |
2. Onderzoeksopzet
De experimentele tekst moest een persuasief karakter hebben en een voldoende lengte om het gebruik van synoniemen te kunnen variëren. Aan beide eisen kan op realistische wijze voldaan worden in een direct-mail brief, meer specifiek een fondswervingsbrief Om de aansprekendheid van de tekst te vergroten is gekozen voor een afzender met een avontuurlijke en activistische signatuur, namelijk Greenpeace. Op basis van publicaties van deze milieu-organisatie is een lijst gemaakt van 25 woorden die in een brief verwerkt zouden kunnen worden, en die een voor de hand liggend synoniem hadden. In twee vooronderzoeken is voor ieder woordpaar de mate van synonymie bepaald. Aan de hand daarvan zijn twee groepen samengesteld, één met sterke synoniemen en één met zwakke. Deze groepen zijn in de experimentele tekstversies verwerkt. Vervolgens zijn in het hoofdonderzoek de lezerreacties bepaald.
| |
2.1 Voorbereidend onderzoek:Theoretische karakterisering van de synoniemparen.
Doelstelling
Op basis van de theoretische criteria splitsen we de 25 woordparen in twee subgroepen die duidelijk van elkaar verschillen in semantisch profiel, en van een voldoende omvang zijn (8 á 10 stuks).
| |
Methode
De 25 geselecteerde woordparen voldeden aan criterium 3 van de definitie: er was geen sprake van hyponiemen, dialectwoorden of specifieke gevoelsladingen. De volledige lijst staat in Tabel 3. Ieder woordpaar is beoordeeld op de criteria in de synonymiedefinitie en gescoord volgens de richtlijnen vermeld in Kader 2. Deze analyse leverde voor ieder woordpaar een semantisch profiel op.
| |
| |
Kader 2: Scoring bij de analyse van woordparen op synonymie
|
Register |
0 |
als er geen registerverschil is tussen de gelijkende betekenissen van A en B |
|
1 |
als er wel een verschil is (van één registerniveau) |
Betekenis |
0 |
als de betekenis van beide woorden identiek is |
|
1 |
als er een minimaal betekenisverschil is |
|
2 |
bij een niet-minimaal betekenisverschil |
Agentieve rol |
|
bij nominale woordparen: |
|
0 |
als de agentieve rol dezelfde is |
|
1 |
als er een verschil is |
|
|
bij verbale woordparen: |
|
0 |
in alle gevallen |
Telische rol |
|
bij nominale woordparen: |
|
0 |
als (ingebouwde) doel en/of functie van object of gebeurtenis identiek is |
|
1 |
als er een verschil is |
|
|
bij verbale woordparen: |
|
0 |
als het doel van de agens bij het uitvoeren van de handeling identiek is |
|
1 |
als er een verschil is |
Selectie-restricties |
0 |
als er geen verschillen zijn in de syntactische en/of semantische restricties op de context die A en B in de relevante lezing kenmerken, |
|
1 |
als er wel een verschil is |
Lezing |
0 |
als de gelijkende betekenis van A en B voor beide de eerste in het woordenboek vermelde betekenis is |
|
1 |
als deze betekenis correspondeert met een secundaire lezing voor A of B |
|
2 |
als deze betekenis correspondeert met een tertiaire lezing voor A óf B of met een secundai-re voor A én B |
| |
Resultaten
Tabel 2 geeft drie voorbeelden van een semantisch profiel. Zo scoort bijvoorbeeld bos-woud een 1 op agentieve rol: een bos kan door mensenhand ontstaan zijn, een woud niet. Steunhulp scoort een 2 op lezing: in het woordenboek komt de tweede lezing van steun overeen met de tweede lezing van hulp. Moeite-inspanning scoort een 1 op register: inspanning is formeler dan moeite. De semantisch profiel-score van een woordpaar is de som van de scores op de zes in de analyse betrokken kenmerken.
Tabel 2 geeft per criterium ook de frequentieverdeling van de toegekende waarden. Op betekenis en register werd voor de meerderheid van de paren een verschil geconstateerd. Op selectierestricties en lezing scoorde een beduidende minderheid als verschillend. Op de agentieve of telische rol lieten de woordparen zelden een verschil zien. Op deze laatste twee worden daarom bij de evaluatie van de criteria geen statistische analyses uitgevoerd.
| |
| |
Tabel 2: Drie voorbeelden van een semantisch profiel en per criterium de frequentieverdeling van de toegekende warden
|
|
|
register |
betekenis |
agentieve rol |
telische rol |
selectie restricties |
lezing |
Score semantisch profiel |
Profiel van: |
|
|
|
|
|
|
|
bos |
- woud |
1 |
1 |
1 |
0 |
0 |
0 |
3 |
steun |
- hulp |
0 |
1 |
0 |
0 |
0 |
2 |
3 |
moeite |
- inspanning |
1 |
1 |
0 |
0 |
1 |
0 |
3 |
Frequentie van |
|
|
|
|
|
|
|
waarde: |
0 |
6 |
10 |
23 |
24 |
19 |
18 |
|
|
1 |
19 |
14 |
2 |
1 |
6 |
4 |
|
|
2 |
- |
1 |
- |
- |
- |
3 |
|
In Tabel 3 staat per woordpaar de totaalscore op het semantisch profiel. Wanneer we ervan uitgaan dat een score van 0 duidt op een sterke mate van synonymie en een score van 3 of hoger op een nogal magere gelijkheid in betekenis, dan zijn 2 paren sterk synoniem, 14 paren ‘behoorlijk’ synoniem en 9 paren zwak synoniem. De theoretisch gemotiveerde analyse levert weliswaar een eerste schifting op naar sterke en zwakke synoniemen, maar de woordparen met een ‘behoorlijke’ mate van synonymie zijn oververtegenwoordigd: zij maken meer dan de helft van de gevallen uit. In twee andere vooronderzoekjes zijn we nagegaan of het mogelijk is om met de reacties van taalgebruikers een scherpere splitsing naar sterke en zwakke synoniemen te maken.
Tabel 3: Per woordpaar de score op het semantisch profile
|
|
|
Score |
|
|
Score |
pogen |
- trachten |
0 |
ramp |
- catastrofe |
2 |
wereld |
- aarde |
0 |
voorbereiden |
- prepareren |
2 |
verzekeren |
- garanderen |
1 |
opdracht |
- taak |
2 |
standpunt |
- opvatting |
1 |
inspanning |
- moeite |
3 |
risico |
- gevaar |
1 |
bos |
- woud |
3 |
invoeren |
- importeren |
1 |
vechten |
- strijden |
3 |
atmosfeer |
- dampkring |
1 |
hulp |
- steun |
3 |
schenking |
- gift |
2 |
vooruitgang |
- vordering |
3 |
vervuiling |
-verontreiniging |
2 |
toekomst |
- verschiet |
3 |
organiseren |
- regelen |
2 |
actie |
- campagne |
3 |
plaats |
- locatie |
2 |
onafhankelijkheid |
- zelfstandigheid |
5 |
vernielen |
- verwoesten |
2 |
onderneming |
- expeditie |
5 |
voorkomen |
- verhinderen |
2 |
|
|
|
| |
| |
| |
2.2 Vooronderzoek I: voorselectie voor sterk/zwak indeling
Doelstelling
Op basis van de beoordelingen door taalgebruikers hebben we de 25 woordparen in twee subgroepen gesplitst die duidelijk van elkaar verschillen in hun beoordelingen, en van een voldoende omvang zijn (8 á 10 stuks). Tevens zijn we nagegaan hoe de empirisch bepaalde splitsing samenhangt met de semantische profielen van de woordparen.
| |
Methode
Er namen 20 personen deel. Hun leeftijd varieerde van 18 tot 76 jaar, met een gemiddelde van 33.6 jaar (sd=17.2). Afname geschiedde individueel. Iedereen voerde drie taken uit. Eerst gaf men voor ieder woord afzonderlijk op een zevenpuntsschaal aan hoe bekend men ermee was, dat wil zeggen, dat men ‘het woord vaak hoorde, zag en zelf gebruikte’. Van een woordpaar kregen tien personen het ene lid aangeboden en de overige tien het andere. Vervolgens gaf men over ieder woordpaar op twee manieren een oordeel. In beide gevallen gebeurde dat in context: de betreffende woorden werden met een zin aangeboden die in de brief zou kunnen komen te staan. Het ene oordeel ging over de gelijkheid van betekenis. Van twee zinnen die slechts op één woord van elkaar verschilden, moest men zeggen of ze ‘hetzelfde betekenden’ of ‘niet helemaal hetzelfde’. Een voorbeeld staat in (9). Het andere oordeel ging over de uitwisselbaarheid van de woorden. Bij een zin met een open positie moest men zeggen of de twee gegeven woorden ‘beide even goed’ op die positie pasten, of dat er een was die ‘beter paste’. In (10) zijn dat bijvoorbeeld de woorden vechten en strijden. Ieder woordpaar werd door de ene helft van de proefpersonen op gelijkheid beoordeeld en door de andere helft op uitwisselbaarheid. Bij beide oordelen is een score dus steeds maximaal tien (iedereen zei ja) en minimaal nul (niemand zei ja).
(9) |
a Met onze acties willen wij voorkomen dat er natuurgebieden worden aangetast |
|
b Met onze acties willen wij verhinderen dat er natuurgebieden worden aangetast |
|
(10) |
U kunt Greenpeace helpen met het...... voor een leefbaardere wereld |
| |
Resultaten: samenstelling materiaal
In Tabel 4 staan per woordpaar de resultaten op de drie taken. De beoordeling van de afzonderlijke woorden op bekendheid liet regelmatig een plafond-effect zien: 28 keer was de score (bijna) maximaal (6.9 of 7.0). De andere 22 woorden scoorden op de zevenpuntsschaal gemiddeld 6.45 (sd=0.28). Omdat uiteindelijk ieder woord 6.0 of hoger scoorde, kan van alle woordparen gezegd worden dat de leden op bekendheid niet wezenlijk van elkaar verschilden.
Bij de beoordeling op betekenisgelijkheid en uitwisselbaarheid waren de verschillen tussen woordparen zodanig dat zij een opsplitsing in drie groepen mogelijk maakten. Een woordpaar is sterk synoniem genoemd wanneer de som van beide oordelen 15 of meer bedroeg, dat wil zeggen, in minstens 75 procent van de gevallen zijn de leden als gelijk beoordeeld. Een woordpaar is als zwak synoniem geclassificeerd als de score op betekenisgelijkheid vijf of meer was, minstens de helft van de proefpersonen was het hiermee eens. Bij een lagere score dan vijf is het woordpaar als amper synoniem aangemerkt.
| |
| |
Deze beslissingsprocedure leverde een driedeling op naar elf paren met sterke synoniemen, negen met zwakke synoniemen en vijf met woorden die amper synoniem waren. De drie groepen behaalden op verschil in bekendheid gemiddeld wel een systematisch hogere score, maar de verschillen waren niet betrouwbaar (sterk: 0.21, zwak: 0.44, amper: 0.48; F(2,22) = 1.77, p=.19). Met de woordparen uit de sterke en zwakke groep synoniemen is verder gewerkt; de vijf woordparen uit de groep ‘amper synoniem’ zijn geschrapt. Maar voordat we daarop doorgaan, kijken we eerst preciezer naar de relatie tussen de (theoretische) criteria en de (empirische) beoordelingen.
Tabel 4: Per woordpaar de verschilscore op bekendheid (bepaald met zevenpuntsschalen) en de beoordelingen op betekenisge-lijkheid en uitwisselbaarheid (scores zijn minimaal 0, maximaal 10)
|
|
|
|
verschilscore op bekendheid |
gelijke betekenis |
uit- wisselbaar |
Sterk synoniem |
plaats |
- locatie |
0.40 |
10 |
9 |
|
trachten |
- pogen |
0.20 |
9 |
7 |
|
vervuiling |
- verontreiniging |
0.00 |
8 |
9 |
|
gift |
- schenking |
0.30 |
8 |
8 |
|
importeren |
- invoeren |
0.30 |
8 |
8 |
|
vechten |
- strijden |
0.50 |
8 |
8 |
|
organiseren |
- regelen |
0.00 |
8 |
7 |
|
opvatting |
- standpunt |
0.30 |
8 |
7 |
|
verzekeren |
- garanderen |
0.10 |
7 |
9 |
|
voorkomen |
- verhinderen |
0.20 |
7 |
9 |
|
wereld |
- aarde |
0.00 |
7 |
8 |
Zwak synoniem |
taak |
- opdracht |
0.10 |
8 |
6 |
|
ramp |
- catastrofe |
1.00 |
7 |
7 |
|
steun |
- hulp |
0.10 |
7 |
7 |
|
dampkring |
- atmosfeer |
0.10 |
7 |
2 |
|
vooruitgang |
- vordering |
0.90 |
6 |
6 |
|
bos |
- woud |
0.80 |
6 |
4 |
|
voorbereiden |
- prepareren |
0.90 |
6 |
2 |
|
verwoesten |
- vernielen |
0.10 |
5 |
8 |
|
onafhankelijkheid |
- zelfstandigheid |
0.00 |
5 |
0 |
Amper synoniem |
moeite |
- inspanning |
0.10 |
4 |
4 |
|
gevaar |
- risico |
0.10 |
4 |
3 |
|
toekomst |
- verschiet |
0.90 |
4 |
2 |
|
actie |
- campagne |
0.50 |
2 |
1 |
|
onderneming |
- expeditie |
0.80 |
0 |
3 |
Noot. Bij ieder paar staat het woord voorop dat het hoogst scoorde op bekendheid. |
| |
| |
| |
Resultaten: evaluatie criteria
In Tabel 5 worden vier theoretische criteria gekarakteriseerd op basis van hun relatie met de beoordelingen op bekendheid, betekenisgelijkheid en uitwisselbaarheid. De agentieve en telische rol zijn vanwege hun zeldzame karakter niet in deze (en de daarop volgende) analyse betrokken. Selectierestrictie liet een verschil zien bij de beoordelingen op betekenisgelijkheid (t(23)=2.89, p<.005) en uitwisselbaarheid (t(23)=2.02, p<.05) en Lezing evenzo (gelijk: t(23)=2.25, p<.025; uitwisselbaar. t(23) = 1.86, p<.05). Betekenis en Register lieten ook steeds een hogere score zien voor de woordparen waarin geen verschil was, maar slechts in een geval was dit statistisch betrouwbaar: bij Register op bekendheid (t(23) = 1.87, p<.05).
Tabel 5: Voor vier theoretische criteria de beoordelingen op bekendheid (bepaald met zevenpuntsschalen) en de beoordelingen op betekenisgelijkheid en uitwisselbaarheid (scores zijn minimaal 0, maximaal 10)
|
|
|
|
verschilscore op bekendheid |
gelijke betekenis |
uit-wisselbaar |
Selectierestrictie |
geen verschil |
(n=19) |
.31 |
7.0 |
6.4 |
|
wel verschil |
(n= 6) |
.47 |
4.3 |
3.8 |
Lezing |
geen verschil |
(n=18) |
.31 |
6.9 |
6.4 |
|
wel verschil |
(n= 7) |
.44 |
4.9 |
4.1 |
Betekenis |
geen verschil |
(n=10) |
.31 |
7.1 |
6.1 |
|
wel verschil |
(n=15) |
.37 |
5.9 |
5.5 |
Register |
geen verschil |
(n= 6) |
.13 |
6.7 |
6.7 |
|
wel verschil |
(n=19) |
.42 |
6.3 |
5.5 |
Noot. Scores die statistisch significant van elkaar verschillen, zijn vetgedrukt. |
In Tabel 6 worden de drie synoniemgroepen gekarakteriseerd in termen van de definitie en vier van de theoretische criteria. De drie groepen verschilden op hun semantisch-profiel- score (F(2,22)=4.25, p<.05, η2=.28). Zoals verwacht kan worden, scoorde de sterk-syno-niemgroep het laagst en de amper-synoniemgroep het hoogst. Hoe de criteria aan dit verschil hebben bijgedragen, is nagegaan door per criterium het percentage synoniemparen met een nul-score te bepalen. Deze percentages lieten van sterk naar amper synoniem steeds een regelmatige daling zien. Een multinomiale logistische regressie met de vier criteria als predictors verklaarde 61 procent van de variantie; de indeling naar synoniemgroep hing samen met selectierestrictie (χ2(2)=6.19, p<.05) en in iets mindere mate met lezing (χ2(4)=8.48, p=.08) maar had vrijwel geen relatie met betekenis (χ2(4)=4.29, p=.37) en register (χ2(2)=0.40, p=.82).
| |
| |
Tabel 6: Karakterisering van de synoniemgroepen in termen van de definitie en de daartoe behorende criteria
|
|
Sterk synoniem |
Zwak synoniem |
Amper synoniem |
|
(n=11) |
(n=9) |
(n=5) |
Score op semantisch profiel |
1.45 |
2.56 |
3.00 |
|
Percentage paren met score 0 op: |
|
|
|
selectierestrictie |
100 |
56 |
60 |
lezing |
82 |
78 |
40 |
betekenis |
55 |
33 |
20 |
register |
27 |
22 |
20 |
| |
2.3 Vooronderzoek II: toetsing van sterk/zwak indeling
Doelstelling
Met een anders samengestelde groep van taalgebruikers gaan we na of we de splitsing naar sterke en zwakke synoniemen kunnen repliceren. Tevens gaan we na of we de splitsing kunnen verantwoorden door de theoretische criteria aan te vullen met informatie over empirische kenmerken.
| |
Methode
Er namen 34 personen deel, gevorderde doctoraalstudenten van de Tilburgse Letterenopleiding Tekst en Communicatie. Aangenomen werd dat zij door hun specifieke achtergrond kritischer zouden oordelen en mogelijke verschillen sterker tot uitdrukking zouden laten komen dan een doorsnee steekproef. Iedere deelnemer voerde net als in het eerste vooronderzoek drie taken uit, maar dit maal wel op het complete materiaal, dus voor alle 50 afzonderlijke woorden respectievelijk 25 woordparen.
| |
Resultaten: samenstelling materiaal
In Tabel 7 staan per woordpaar de resultaten op de drie taken. De paren zijn geordend van sterkst naar zwakst synoniem op basis van de som van de scores voor betekenisgelijkheid en uitwisselbaarheid.
Als we uitgaan van de tweedeling uit het eerste vooronderzoek dan komen bij deze replicatie van de 20 paren er 18 weer in dezelfde groep terecht. Slechts twee paren ruilen van groep: strijden-vechten gaat nu naar zwak en vernielen-verwoesten naar sterk. Deze paren zijn daarom van verdere deelname uitgesloten. De definitieve selectie bestaat uit 10 sterke en 8 zwakke synoniemen. De scores die in beide vooronderzoeken zijn toegekend, kwamen sterk met elkaar overeen. Voor de verschilscore op bekendheid bedroeg de correlatie .85 (p<.001), voor betekenisgelijkheid .71 (p<.001) en voor uitwisselbaarheid .64 (p<.001).
| |
| |
Tabel 7: Per woordpaar de verschilscore op bekendheid (bepaald met zevenpuntsschalen) en de beoordeling op betekenisge lijkheid en uitwisselbaarheid (N=34, scores zijn percentages)
|
|
|
|
verschilscore op bekendheid |
gelijke betekenis |
uit-wisselbaar |
Sterk synoniem |
trachten |
- pogen |
0.09 |
82 |
74 |
|
plaats |
- locatie |
0.41 |
71 |
74 |
|
verzekeren |
- garanderen |
0.50 |
68 |
74 |
|
schenking |
- gift |
0.12 |
77 |
59 |
|
wereld |
- aarde |
0.21 |
59 |
62 |
|
opvatting |
- standpunt |
0.29 |
56 |
56 |
|
vervuiling |
- verontreiniging |
0.53 |
56 |
53 |
|
invoeren |
- importeren |
0.82 |
65 |
44 |
|
organiseren |
- regelen |
0.03 |
47 |
44 |
|
[vernielen |
- verwoesten] |
0.68 |
44 |
44 |
|
voorkomen |
- verhinderen |
0.35 |
41 |
38 |
Zwak synoniem |
ramp |
- catastrofe |
1.74 |
47 |
29 |
|
[vechten |
- strijden] |
0.65 |
35 |
35 |
|
voorbereiden |
- prepareren |
2.68 |
47 |
21 |
|
opdracht |
- taak |
0.56 |
35 |
29 |
|
hulp |
- steun |
0.38 |
29 |
35 |
|
bos |
- woud |
1.97 |
29 |
29 |
|
atmosfeer |
- dampkring |
0.94 |
32 |
24 |
|
vooruitgang |
- vordering |
1.53 |
27 |
24 |
|
onafhankelijkheid |
- zelfstandigheid |
0.24 |
18 |
24 |
Noot. Bij ieder paar staat het woord voorop dat het hoogst scoorde op bekendheid. De paren tussen vierkante haken zijn niet in de definitieve selectie opgenomen. |
In Tabel 8 worden de definitieve selecties gekarakteriseerd met de theoretisch bepaalde score en de drie beoordelingen door taalgebruikers die in het replicatie-onderzoek zijn verkregen (en dus niet gebruikt zijn om de indeling naar sterk en zwak te bepalen). Er was een effect van Groep (F(4,13) = 12.06, p<.001, η2=.79). Univariate analyses lieten zien dat het verschil statistisch betrouwbaar was voor ieder van de vier karakteriseringen (profielscore: F(1,16)=7.82, p<.025, η2=.33; bekendheid: F(1,16)= 10.46, p<.005, η2=.40; gelijke betekenis: F(1,16)=27.72, p<.001, η2=.63; uitwisselbaarheid: F(1,16)=38.99, p<.001,η2=.71). Als groep scoorden de sterke synoniemen lager op de profielscore en de verschilscore op bekendheid en hoger op de beoordelingen op gelijkheid van betekenis en uitwisselbaarheid in de zin.
| |
| |
Tabel 8: Karakteriseringen van de synoniemgroepen
|
|
Sterk synoniem |
Zwak synoniem |
|
(N=10) |
(N=8) |
score op semantisch profiel |
1.30 |
2.63 |
verschilscore op bekendheid |
0.34 |
1.26 |
betekenisgelijkheid |
62 |
33 |
uitwisselbaarheid |
58 |
27 |
| |
Resultaten: evaluatie criteria
De splitsing naar sterk en zwak synoniem is gemaakt op basis van twee empirische criteria: de beoordelingen op betekenisgelijkheid en uitwisselbaarheid (zie Tabellen 4 en 7). Om deze indeling verder te onderbouwen beschikken we over een theoretisch gegeven, de semantisch profielscore, en een (derde) empirisch resultaat, de verschilscore op bekendheid. Tabel 9 geeft voor diverse waarden van de semantisch profielscore de kans dat een woordpaar is geplaatst in de definitieve selectie van sterke synoniemen. Bij een nulscore blijkt deze kans één te zijn en bij een score van 3 of meer nul. In deze gevallen volstaat de uitslag van de theoretische analyse om tot classificatie te komen. Bij de scores 1 en 2 ligt de kans op of net onder de .60. Hier moeten de gebruikersoordelen de doorslag geven om een woordpaar tot de sterke of zwakke synoniemen te rekenen.
Tabel 9: Kans op classificatie als sterk synoniem in relatie met semantisch profielscore
|
|
0 |
1 |
2 |
≥3 |
Kans |
1.00 |
.60 |
.56 |
.00 |
|
(n=2) |
(n=5) |
(n=9) |
(n=9) |
Van de 14 woordparen met een semantisch profielscore van 1 of 2 zijn er 8 als sterk geclassificeerd en 6 als zwak. Deze zwakke synoniemen scoorden hoger op de verschilscore voor bekendheid (1.12 versus 0.38; t(12)=2.15, p<.05). Wanneer de 14 woordparen geordend worden op deze verschilscore en vervolgens gesplitst in twee groepen, waarbij de 8 woordparen met de laagste scores sterk synoniem zijn en de 6 met de hoogste scores zwak synoniem, dan blijken 12 woordparen weer in dezelfde categorie te komen. Slechts twee paren wisselden van groep: de zwakke synoniemen gevaar-risico verschilden te weinig in bekendheid (0.10), de sterke synoniemen invoeren-importeren naar verhouding te veel (0.82).
Kader 3 geeft de besproken overwegingen voor classificatie schematisch weer. Deze procedure verantwoordt de plaatsing van 23 van de 25 woordparen (92%; χ2(1) = 17.36, p<.0001). De theoretische criteria bepaalden de beslissing volledig bij perfecte overeenstemming en bij nogal wat schendingen (3 of meer). Bij een beperkt aantal verschilpunten (1 of 2) deden een ervaringsgegeven dat: hoeveel verschillen de woorden van elkaar in bekendheid? Zoals eigen aan een empirisch criterium, kan er tussen ‘groot’ en ‘klein’ niet een absolute grens getrokken worden. In dit onderzoek bleek de grens te liggen bij iets meer dan een half punt op de zevenpuntsschaal.
| |
| |
Kader 3: Procedure om te bepalen of een woordpaar als sterk of zwak synoniem wordt beoordeeld
|
Score semantisch profiel is: |
Woordpaar is: |
0 |
sterk synoniem |
1 of 2 |
sterk synoniem indien verschil in bekendheid ‘klein’ |
|
zwak synoniem indien verschil in bekendheid ‘groot’ |
≥3 |
zwak synoniem |
| |
3. Het hoofdonderzoek
Doelstelling
We gaan na welke invloeden het gebruik van synoniemen heeft op de lezer van een persuasieve tekst.
| |
Materiaal
Uitgangspunt was een fondswervingsbrief van de milieu-organisatie Greenpeace opgebouwd uit acht alinea's. Door in iedere alinea de tekst iets te herformuleren zijn twéé basisversies gemaakt: een versie met sterke synoniemen en een andere versie met zwakke synoniemen. De woorden uit een paar stonden in dezelfde zin of verdeeld over twee zinnen met eventueel nog een derde zin ertussenin (zie (11) en (12)). In de ene basisversie zijn de tien sterke synoniemen opgenomen en in de andere basisversie de acht zwakke. Beide basisversies hadden dus dezelfde globale opbouw, vertolkten dezelfde communicatieve intenties en presenteerden vrijwel dezelfde informatie. Alleen binnen alinea's waren er kleine inhoudelijke verschillen. De volledige tekst van de versies staat in Bijlage 1.
(11) |
Dit kan zijn omdat wij hebben kunnen voorkomen dat bijvoorbeeld een zeer vruchtbaar deel van een woud werd gekapt, of dat zo'n woud/bos vernield werd. |
(12) |
Omdat Greenpeace niet vanuit een bepaald politiek standpunt opereert, aanvaarden we geen geld van de overheid. (...) Toch willen we zonder politiek standpunt/ opvatting blijven functioneren. |
Uit iedere basisversie zijn twee experimentele versies afgeleid. Bij woordherhaling is voor een woordpaar steeds hetzelfde woord gebruikt (in (11) is woud herhaald en in (12) standpunt). Bij woordafwisseling is voor ieder woordpaar steeds het synoniem gegeven (in (11) achtereenvolgens woud en bos en in (12) standpunt en opvatting). In totaal waren er dus vier experimentele versies: voor de sterke synoniemen één met woordherhaling en één met woordafwisseling en voor de zwakke synoniemen net zo.
De verwachting is dat lezers gelijk zullen reageren op beide woordherhalingsversies. De houdbaarheid van deze aanname wordt bij de verwerking van de resultaten als eerste gecontroleerd. Als dat inderdaad het geval blijkt te zijn, dan mogen de gegevens van deze versies samengenomen worden. In dat geval resteren er drie experimentele condities: woordherhaling, afwisseling met sterke synoniemen en afwisseling met zwakke synoniemen.
| |
| |
| |
Instrumentatie
De vragenlijst bestond uit vier onderdelen: persoonlijke kenmerken, tekstwaardering, overtuigingskracht en leesgedrag.
Voor de persoonlijke kenmerken is gevraagd naar sekse, leeftijd en hoogst genoten opleiding. De betrokkenheid bij het milieuvraagstuk is bepaald met vier beweringen waaronder ik maak me regelmatig zorgen over het milieu. Bij ieder werd een zevenpuntsschaal gegeven met als polen zeer mee oneens en zeer mee eens. De betrouwbaarheid van de schaal was adequaat (Cronbach's α=.79; zie Van Wijk, 2000, p. 217).
De tekstwaardering is bepaald aan de hand van de taxonomie van Van Wijk (1996). Voor aantrekkelijkheid zijn acht items geformuleerd over het stijlkenmerk levendigheid. Voor begrijpelijkheid zijn acht items geformuleerd over de stijlkenmerken helderheid (van inhoud) en doorzichtigheid (van opbouw). De complete lijst van items staat in Tabel 10. De feitelijke samenhang tussen de items is nagegaan met een principale componentenanalyse met toepassing van varimax-rotatie. Deze bewerking leverde drie factoren op die sterk overeenkwamen met de apriori-indeling van de items (zie Tabel 10).
Tabel 10: Ladingen van de tekstwaarderings-items na varimax-rotatie
|
|
component 1 aantrekkelijk |
component 2 samenhangend |
component 3 toegankelijk |
A1 De brief is weinig gevarieerd |
-.81 |
.19 |
-.10 |
A2 De brief is op een leuke manier geschreven |
.78 |
.05 |
-.02 |
A3 Ik vind de manier waarop de brief geschreven is: vervelend-aangenaam |
.77 |
.22 |
-.24 |
A4 Ik vind.... geschreven is: afwisselend - saai |
-.76 |
-.11 |
.17 |
A5 Ik vind.... geschreven is: langdradig-onderhoudend |
.70 |
.18 |
-.18 |
A6 Tijdens het lezen verslapte mijn aandacht |
-.68 |
.11 |
-.42 |
A7 De brief bevat veel afwisselende passages |
.57 |
-.29 |
-.16 |
A8 Ik vind.... geschreven is: verrassend-voorspelbaar |
-.33 |
.27 |
.48 |
|
B1 Ik vind.... geschreven is: onsamenhangend-samenhangend |
.04 |
.83 |
.22 |
B2 Ik vind.... geschreven is: stokkend-vloeiend |
.03 |
.83 |
.17 |
B3 Ik vind geschreven is: duidelijk-vaag |
.05 |
-.78 |
-.14 |
B4 De zinnen in de brief sluiten goed op elkaar aan |
.10 |
.74 |
.23 |
B5 Ik vind geschreven is: gemakkelijk-moeilijk |
.05 |
-.61 |
-.42 |
B6 Het kostte me weinig moeite om de brief te lezen |
-.03 |
.45 |
.52 |
B7 De brief bevat zinnen die ik niet goed begrijp |
.11 |
-.33 |
-.76 |
B8 Ik moest vaak teruglezen om het verband tussen zinnen te begrijpen |
.06 |
-.30 |
-.82 |
|
Aandeel in verklaarde variantie (als percentage) |
24.1 |
22.5 |
15.0 |
Noot In vet de ladingen waarvan de absolute waarde groter is dan .28, de grenswaarde voor statistische significantie (Rietveld & van Hout, 1993, p. 274). |
| |
| |
De eerste factor werd bepaald door de items voor aantrekkelijkheid (A1-A8), de tweede factor door die voor begrijpelijkheid (B1-B8). Op de tweede factor laadden de items die direct naar de tekst vroegen, het hoogst (B1-B5); de items die naar het leesproces vroegen, laadden ook op een derde factor (B6-B8). Door steeds van de hoogste factorlading uit te gaan zijn de items tot drie schalen samengenomen: aantrekkelijk (A1-A7), samenhangend (B1-B5) en toegankelijk (A8, B6-B8). De betrouwbaarheid van iedere schaal was adequaat, zo niet goed (aantrekkelijk: Cronbach's α=.85; samenhangend: Cronbach's α=.86; toegankelijk: Cronbach's α=.76).
De overtuigingskracht is bepaald voor de drie cruciale procesonderdelen: overtuigingen, attitudes en intenties (Hoeken, 1994).
De overtuigingen hadden betrekking op de pretenties van Greenpeace en de urgentie van de vraag om ondersteuning. Beide overtuigingen zijn gemeten met een zevenpunts-schaal met als polen zeer mee oneens en zeer mee eens.
De attitudes ten aanzien van de verontwaardiging van Greenpeace-medewerkers en van de redenen voor het verzoek om steun zijn ieder gemeten met vier semantische differentialen met antoniemen van het type dom-verstandig, overbodig-noodzakelijk en slecht-goed. De items zijn gescoord op zevenpuntsschalen. De betrouwbaarheid van de schalen was goed (verontwaardiging medewerkers: Cronbach's α=.85; redenen voor verzoek: Cronbach's α=.87).
De intenties zijn op twee manieren bevraagd. Eerst op nogal vrijblijvende wijze door beoogd gedrag in een hypothetische context te presenteren en een relatief oordeel te laten geven op een zevenpuntsschaal met de polen zeer mee oneens en zeer mee eens (voor items, zie Tabel 13). Vervolgens op meer directe wijze door op een concreet voornemen te laten reageren met een absolute beslissing: ja of nee (voor items, zie Tabel 14).
Leesgedrag is langs twee wegen bepaald: leestijd door observatie en leeswijze door zelfrapportage. Tijdens de afname van de taak hield de proefleider bij hoeveel tijd de proefpersoon nodig had om de brief te lezen. Deze tijd is afgerond en genoteerd als een veelvoud van 30 seconden. Voor de gehele steekproef was het gemiddelde van de aldus bepaalde leestijd 153 seconden (sd=45).
Aan het eind van de afnamesessie gaf de proefpersoon de eigen mening over de intensiteit waarmee deze de brief gelezen had, door uit drie antwoordalternatieven er een te kiezen: grondig, oppervlakkig of niet grondig maar ook niet oppervlakkig. In de gehele steekproef werd 93 keer geantwoord met grondig, 37 keer met oppervlakkig en 70 keer met de tussenmogelijkheid. Bij de verdere verwerking van de gegevens is een tweedeling gehanteerd naar las wel grondig (n=93) en las niet zo grondig (n=107).
| |
Proefpersonen
Aan het onderzoek namen 200 proefpersonen deel, 50 per experimentele tekstversie en gelijkelijk verdeeld over mannen en vrouwen. De leeftijd varieerde van 18 tot en met 77 jaar en was voor beide seksen vrijwel gelijk (man: 38.9 jaar, sd=16.7; vrouw: 38.7 jaar, sd=15.9; t(198)=0.09, p=.93). Bij sommige analyses is voor leeftijd uitgegaan van een tweedeling naar 35 of jonger en 36 of ouder (voor beiden: n=100).
Opleiding was gelijkmatig gespreid over de zes niveaus vanaf lager beroepsonderwijs tot en met universiteit. Opleiding liet geen relatie zien met de tweedelingen naar leeftijd (χ2(5)=6.47, p=.26) en sekse (χ2(5)=8.16, p=.15).
Betrokkenheid bij het milieuvraagstuk vertoonde geringe, maar statistisch significante verschillen met Leeftijd (F(1,196)=5.71, p<.025,η2=.03) en Sekse (F(1,196)=5.94, p<.025, | |
| |
η2=.03; L*S: F<1). De respondenten van 36 jaar of ouder scoorden iets hoger (5.18 versus 4.85) en de vrouwen deden evenzo (5.19 versus 4.83). Omdat slechts een kleine minderheid van de scores onder de neutrale score 4 lag (20%), is ervan afgezien om een tweedeling te maken naar hoog en laag betrokken proefpersonen.
| |
Procedure
Er is uitgegaan van een tussen-proefpersoondesign: iedere deelnemer kreeg één van de vier tekstversies te lezen. De volgorde en inhoud van de onderdelen in de vragenlijst was voor iedereen gelijk: eerst persoonlijke kenmerken, gevolgd door een tekstversie, tekstwaarde- ringen, attitudes, overtuigingen, intenties en leeswijze. Het onderzoek is in individuele sessies afgenomen. Een afname duurde ongeveer tien minuten. De leestijd van de brief varieerde van een tot vier minuten.
| |
Verwerking van de gegevens
De frequentiegegevens bij leeswijze en gedragsintentie zijn getoetst met de χ2-toets. Alle andere toetsingen zijn uitgevoerd met een twee-weg (M)ANOVA met als factoren Tekstversie (woordherhaling, sterke synoniemen, zwakke synoniemen) en Leeswijze (las wel grondig, las niet zo grondig) en als covariaten Betrokkenheid, Leeftijd en Sekse. Bij de resultaten worden zowel de betrouwbaarheid als de verklarende waarde gegeven (p en η2; zie Van Wijk, 2000, p. 102-104, 157).
Voorafgaand aan de eigenlijke verwerking is eerst nagegaan of de herhalingsversies samengenomen konden worden. Voor leestijd, tekstwaarderingen en overtuigingskracht zijn, onder medeneming van de drie covariaten, aparte tweeweg (M)ANOVA'S uitgevoerd met als factoren Leeswijze en Tekstversie (de twee teksten met woordherhaling). De verschillen tussen tekstversies waren steeds niet significant (alle F's<1). De scores verkregen voor beide teksten met woordherhaling zijn bij de verdere analyses daarom behandeld als behorend tot eenzelfde conditie.
De inbreng van de drie covariaten verschilde al naargelang het te toetsen gedrag. Bij leestijd was de invloed merkbaar van Sekse (F(1,191)=5.82, p<.025, η2=.03) en in iets minder mate Leeftijd (F(1,191)=3.23, p=.07). Betrokkenheid speelde geen rol (F(1,191) = 1.37, p=.24). Vrouwen bleken gemiddeld 16 seconden langer gelezen te hebben. Bij tekstwaardering was er een inbreng van Betrokkenheid (F(3,189)=3.70, p<.025, η2=.06) en Leeftijd (F(3,189)=3.73, p<.005, η2=.06). Sekse speelde hier geen rol (F(3,189)=1.48, p=.22). Hoe meer betrokken en hoe ouder men was, des te positiever viel de waardering uit. Bij overtuigingskracht was er eveneens een relatie met Betrokkenheid (F(6,182)=7.72, p<.001, η2=.20) en Leeftijd (F(6,182)=3.08, p<.01, η2=.09) en niet met Sekse (F(6,182)=1.67, p=.13). Hoe meer betrokken en hoe ouder men was, des te sterker was ook de instemming.
| |
4. Resultate
4.1 Effecten op leesgedrag.
Leeswijze vertoonde een zwakke relatie met de persoonskenmerken. Dat men de tekst grondig gelezen had, werd iets vaker gezegd door vrouwen (53 vs. 40 procent; χ2(1) = 3.40, p=.07) en door personen van 36 jaar of ouder (50 vs. 43 procent; χ2(1)=0.99, p=.32). Ook scoorden grondige lezers iets hoger op betrokkenheid (5.13 vs. 4.91; t(198) = 1.60, p=.11). Leeswijze stond echter in geen enkel verband met de tekst- | |
| |
versie. Het aandeel van de grondige lezers lag steeds net iets onder de helft (herhaling, sterk en zwak synoniem: 46 vs. 44 vs. 50 procent; χ2(2)=0.38, p=.83). De leeswijze van de tekst is niet beïnvloed door de specifieke kenmerken ervan.
In Tabel 11 staan de resultaten voor leestijd. Er waren effecten van Leeswijze (F(1,191)=9.93, p<.005,η2=.06) enTekstversie (F(2,191)=4.33, p<.025, η2=.04). Wie zei de tekst grondig gelezen te hebben, bleek deze ook langer gelezen te hebben (overall-scores: 165 versus 143 seconden). De versie met woordherhaling werd het snelst gelezen, die met zwakke synoniemen het langzaamst (overall-scores: 145, 158 en 166 seconden). Er was geen interactie tussen Leeswijze en Tekstversie (F<1). Een post hoc analyse wees echter uit dat het effect van Tekstversie grotendeels voor rekening kwam van de niet zo grondige lezers ((F(2,101)=4.10, p<.025, η2=.08; las wel grondig: F<1). In vergelijking met woordherhaling hadden zij bij zwakke synoniemen significant meer tijd nodig (p<.01) en bij sterke synoniemen in beduidende mate (p=.065;Tukey's HSD procedure; zieVanWijk, 2000, p. 147-157).
Tabel 11: Leestijd in relatie met leeswijze en tekstversie (scores zijn secondes)
|
|
woordherhaling |
sterk synoniem |
zwak synoniem |
las niet zo grondig |
(n=107) |
131 |
150 |
160 |
las wel grondig |
(n= 93) |
160 |
168 |
173 |
Noot. In vet de scores die bij post-hoc vergelijking significant verschilden van de score bij woordherhaling. |
| |
4.2 Effecten op tekstwaardering.
In Tabel 12 staan voor de drie beoordelingsaspecten de resultaten op tekstwaardering. Er waren effecten van Leeswijze (F(3,189)=4.69, p<.005, η2=.07) en Tekstversie (F(6,380)=7.41, p<.001, η2=.11; L*T: F<1). Univariate analyses lieten voor Leeswijze een verschil zien bij Samenhangend (F(1,191) = 12.78, p<.001, η2=.06) en Toegankelijk (F(1,191)=8.54, p<.005, η2=.04; aantrekkelijk: F<1). Grondige lezers oordeelden positiever op de twee aspecten van begrijpelijkheid. Voor Tekstversie was er een effect bij ieder van de drie oordelen (aantrekkelijk: F(2,191)=6.75, p<.001, η2=.07; samenhangend: F(2,191) = 14.80, p<.001, η2=.13; toegankelijk: F(2,191) = 11.52, p<.001 η2=.11). De richting van het effect was echter niet steeds gelijk: door synoniemen te gebruiken steeg de waardering op aantrekkelijkheid, maar daalde de waardering op tekstsamenhang en toegankelijkheid. Geen van de interacties tussen Leeswijze en Tekstversie was significant (alle F's<1.65, p>.19). Maar post hoc vergelijkingen lieten wel een interactie zien bij de waarderingen op samenhangend en toegankelijk, de twee aspecten van begrijpelijkheid. Grondige lezers scoorden alleen de tekst met zwakke synoniemen significant lager dan de versie met woordherhaling. Niet zo grondige lezers scoorden beide versies met synoniemen lager (Tukey's HSD procedure).
| |
| |
Tabel 12: Per beoordelingsaspect de tekstwaardering in relatie met leeswijze en tekstversie (scores zijn minimaal 1, maximaal 7)
|
|
woord herhaling |
sterk synoniem |
zwak synoniem |
Aantrekkelijk |
las niet zo grondig |
3.90 |
4.41 |
4.38 |
|
las wel grondig |
4.00 |
4.52 |
4.58 |
Samenhangend |
las niet zo grondig |
4.83 |
4.04 |
4.20 |
|
las wel grondig |
5.56 |
5.15 |
4.36 |
Toegankelijk |
las niet zo grondig |
5.00 |
4.17 |
4.08 |
|
las wel grondig |
5.49 |
5.15 |
4.44 |
Noot. In vet de scores die bij post-hoc vergelijking significant verschilden van de score bij woordherhaling. |
| |
4.3 Effecten op overtuigingskracht.
In Tabel 13 staan de resultaten voor de drie gedragsdeterminanten van overtuigingskracht. Geen van de effecten van Leeswijze en Tekstversie was significant (alle F's<1). Alleen een ver doorgevoerde post-hoc analyse liet een effect zien bij één specifieke subgroep, de vrouwen die niet grondig lazen, op de evaluatie van het emotioneel getinte attitude-object, de verontwaardiging van de Greenpeace-medewerkers. In vergelijking met woordherhaling scoorden zij bij sterke synoniemen hoger (5.73 versus 5.27) en bij zwakke synoniemen lager (4.65 versus 5.27; F(2,42)=4.62, p<.025, η2=.18).
Tabel 13: Gedragsdeterminanten in relatie met tekstversie (scores zijn minimaal 1, maximaal 7)
|
|
woord herhaling |
sterk synoniem |
zwak synoniem |
Overtuigingen |
|
|
|
Door meer steun kan Greenpeace werkelijk tot betere |
5.50 |
5.62 |
5.61 |
resultaten komen |
|
|
|
Aan de oproep in de brief kun je niet zomaar |
4.73 |
4.72 |
4.55 |
voorbijgaan |
|
|
|
Attitudes |
|
|
|
t.a.v. verontwaardiging medewerkers Greenpeace |
5.27 |
5.41 |
5.26 |
t.a.v. redenen voor verzoek om financiële steun |
5.70 |
5.69 |
5.62 |
Gedragsintenties |
|
|
|
Als ik geld aan een non-profit organisatie wil geven, |
5.33 |
5.23 |
5.33 |
lijkt Greenpeace mij zeer geschikt |
|
|
|
Als ik het geld had, zou ik de machtiging insturen |
4.82 |
4.83 |
4.53 |
In Tabel 14 staan de resultaten voor de twee ‘directe’ vragen naar de gedragsintentie. De tekstversies leidden niet tot een verschil in belangstelling voor het Weekly Status Report (χ2(2)=4.04, p=.13) en de kwartaalinformatie (χ2(2)=3.48, p=.18). Post hoc analyses lieten evenwel zien dat bij eenzijdige toetsing met Fisher's Exact Test de synoniem-versies significant van elkaar verschilden (Weekly Status Report: p=.035; Kwartaalinformatie: p=.048). In vergelijking met de tekstversie met sterke synoniemen daalde bij die met zwakke synoniemen de interesse met bijna 20 procentpunten.
| |
| |
Tabel 14: Interesse voor publicaties in relatie met tekstversie (in percentages)
|
|
woord herhaling |
sterk synoniem |
zwak synoniem |
|
(n=100) |
(n=50) |
(n=50) |
Ik wil het Weekly Status Report lezen waarin de |
53 |
64 |
44 |
activiteiten van Greenpeace van dit moment staan |
|
|
|
Ik wil iedere kwartaal de informatie van Greenpeace |
37 |
46 |
28 |
ontvangen |
|
|
|
Noot. In vet de scores van de tekstversies die significant van elkaar verschillen. |
| |
5. Discussie
5.1 Conclusies.
De beoordelingen van de woordparen op hun mate van synonymie konden niet volledig verantwoord worden door de theoretische criteria (H1). Dit lukte wel als het woordpaar geheel voldeed aan de criteria of er in beduidende mate van afweek, maar niet voor een redelijk omvangrijke groep met een kleine afwijking ten aanzien van de criteria. Voor deze groep kon echter succesvol een beroep worden gedaan op een empirisch gegeven: de mate waarin de leden van een woordpaar van elkaar verschilden in bekendheid. Door informatie over dit kenmerk aan de theoretische criteria toe te voegen kon een procedure geformuleerd worden die de splitsing naar sterk of zwak synoniem verklaarde voor vrijwel alle gevallen (92%).
De tekst met synoniemen werd inderdaad langzamer gelezen dan de tekst met woordherhaling, en het verschil was groter bij de versie met zwakke synoniemen (H2). Ofschoon het in de hele tekst om niet meer ging dan de variatie in een tiental woorden, nam de leestijd bij sterke synoniemen met 9 procent toe en bij zwakke synoniemen met 15 procent. De grondigheid waarmee men gelezen had, was hierbij van invloed (V2). Het effect was veel sterker in de groep die zei de tekst niet zo grondig gelezen te hebben: bij sterke synoniemen 15 procent meer leestijd, bij zwakke synoniemen 22 procent meer.
De tekst met synoniemen kreeg een lagere waardering op begrijpelijkheid dan de tekst met woordherhaling, en het verschil was groter bij de versie met zwakke synoniemen (H3). Dit effect manifesteerde zich op gelijke wijze bij de oordelen op samenhang respectievelijk toegankelijkheid. De grondigheid waarmee men de tekst las, speelde hierbij een opvallende rol (V2). Wie niet zo grondig las, beoordeelde het gebruik van zowel zwakke als sterke synoniemen negatief. Wie wel grondig las, deed dit alleen bij zwakke synoniemen.
De tekst met synoniemen werd hoger gewaardeerd op aantrekkelijkheid dan de tekst met woordherhaling (H4). De grootte van dit effect bleek los te staan van de grondigheid waarmee men de tekst las (V1) en van de mate van synonymie (V2).
De tekst met synoniemen was voor oppervlakkige lezers niet meer overtuigend en voor grondige lezers niet minder overtuigend dan een tekst met woordherhaling (H5). Leeswijze bleek geen invloed te hebben op de persuasiviteit van de tekst. Daarentegen waren er bij de attitudes en gedragsintenties wel enkele aanwijzingen dat de mate van synonymie mogelijk een specifieke rol speelt (V2). In vergelijking met woordherhaling had het gebruik van sterke synoniemen soms een positief effect en dat van zwakke synoniemen juist een nega- | |
| |
tief effect. De mate van synonymie lijkt eerder de richting van het effect te beïnvloeden dan de omvang ervan.
Een laatste conclusie die aan dit onderzoek verbonden kan worden, betreft een methodische kwestie. De bepaling van leeswijze met een zelfrapportage (grondig gelezen: ja/nee) vormde een valide operationalisering. De groep respondenten die aangaf niet grondig gelezen te hebben, had immers minder tijd nodig om de brief te lezen en vond synoniemen sneller storend; men beoordeelde de tekst negatiever op begrijpelijkheid zodra er maar synoniemen werden gebruikt, zelfs als ze sterk waren.
| |
5.2 Eindbalans
Theoretische kanttekeningen
De taalkundige kenmerken die tezamen het semantisch profiel van een synoniem woordpaar uitmaken, bepalen de classificatie als sterk of zwak synoniem wanneer de uitslag ‘duidelijk’ is: het paar voldoet aan alle kenmerken of wijkt er beduidend van af. In onze selectie geldt dat voor minder dan de helft van de gevallen. Voor de andere gevallen met slechts een geringe afwijking bepaalt een empirisch gegeven de plaatsing: het verschil in bekendheid tussen de leden van het woordpaar. Bij een relatief klein verschil vindt men het paar sterk synoniem, bij een groter verschil zwak synoniem. Om de mate van synonymie in een woordpaar te kunnen bepalen zullen we in een groot aantal gevallen de taalkundige analyse aan moeten vullen met frequentiegegevens. Synonymie kan niet verantwoord worden als een fenomeen zonder psychologisch aspect.
Over het belang van ieder van de taalkundige kenmerken in het semantisch profiel kunnen wij geen definitieve uitspraken doen. De woordparen in ons onderzoek zijn geselecteerd met het oog op hun bruikbaarheid in een fondswervingsbrief van een milieu-organisatie. Zij zijn niet gekozen om op systematische wijze de theoretische criteria te kunnen variëren. Sommige criteria hebben geen kans gekregen om de beoordelingen te beïnvloeden: de woordparen mogen er niet op verschillen (bij criterium 3) of ze blijken dat slechts in zeer beperkte te doen (bij criterium 4). Voor vier van de zes criteria staat de gehanteerde selectie het toe om na te gaan of ze een rol kunnen spelen bij de taalgebruikersoordelen. Wat hierbij vooral opvalt, is dat de beoordeling op mate van synonymie het zwakst samenhangt met het meest concrete criterium, het verschil naar register, en het sterkst met het meest abstracte criterium, de selectierestricties.
Met name dat laatste gegeven nodigt uit tot nader onderzoek: kennelijk speelden bij de proefpersonen ook andere dan de geboden contexten op de achtergrond mee bij de beoordeling van mate van synonymie. In de geboden contexten was aan de selectie-restricties van beide woorden van het synoniempaar voldaan, zoals in: ‘Daarnaast zorgt uw schenking/gift ervoor dat we op méér fronten méér kunnen bereiken.’ De woorden schenking en gift vertonen een sterke gelijkenis als zij op subject positie staan maar waar schenking ook als object (van doen) voorkomt, verzet gift zich tegen deze positie. Het gegeven dat dergelijke niet feitelijk-relevante verschillen in selectierestricties een rol blijken te hebben gespeeld bij de synonymiebeoordeling lijkt erop te wijzen dat het woord niet in isolement maar als deel van een construct geactiveerd wordt bij lezing.
| |
| |
| |
Praktische consequenties
De dubbele moraal bij het gebruik van synoniemen is in de onderzoeksresultaten duidelijk terug te vinden: een positief effect op de beoordeling van aantrekkelijkheid maar een negatief effect op de leestijd en de beoordeling van begrijpelijkheid. Deze effecten blijken zich wel verschillend te gedragen. Het positieve effect staat los van de mate van synonymie en van lezerskenmerken; de negatieve effecten worden sterker naarmate de synoniemen zwakker zijn, en de lezer minder grondig te werk gaat.
De geconstateerde effecten op overtuigingskracht rechtvaardigen geen stellige conclusies, maar wijzen wel in een bepaalde richting: sterke synoniemen werken mogelijk positief uit en zwakke synoniemen negatief. De effecten kunnen echter gemaskeerd zijn doordat wij Greenpeace als afzender van de brief hebben opgevoerd. De doelstellingen van deze organisatie blijken zeer positief gewaardeerd te worden met als gevolg hoge scores op al de persuasiviteits-items. In de meeste gevallen ligt het gemiddelde van de zevenpuntsschalen boven de 5 (zie Tabel 13). Om de effecten op overtuigingskracht meer kans te geven zich te manifesteren hebben wij daarom een replicatie uitgevoerd met een minder bekende organisatie als afzender van de brief. Dit blijkt inderdaad een duidelijker patroon in de resultaten op te leveren (Van Wijk, Seesing & Oversteegen, 2002). Een tweede vraag voor vervolgonderzoek betreft de afstand in de tekst tussen de synoniemen. In het onderhavig onderzoek is die zeer klein; de vraag is of een grotere afstand de gevonden effecten verandert.
Effecten kunnen niet los van het leesgedrag van de ontvanger geëvalueerd worden. Niet zo grondige lezers hebben het meest ‘last’ van synoniemen. Hun leestempo wordt er sterker door vertraagd en ze vinden zelfs sterke synoniem al een inperking op de begrijpelijkheid van de tekst. Je mag ervan uitgaan dat hierdoor in een normale leessituatie met name deze groep eerder zal stoppen met lezen en de brief dus terzijde zal leggen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat tijdens het lezen het hinderend effect van synoniemen volledig gecompenseerd wordt door de motiverende werking van een grotere aantrekkelijkheid. De risiconame van vroegtijdig afhaken kan daarom alleen gerechtvaardigd zijn als je zeer sterke effecten op overtuigingskracht verwachten mag. Daar lijkt echter geen sprake van te zijn. Dat is voldoende reden om met synoniemen heel zuinig om te springen. Dit negatieve advies voor de schrijver van een persuasieve tekst spoort met het advies van Britton en Gülgoz (1991) voor schrijvers van instructieve teksten. Zij betogen dat woordherhaling altijd te verkiezen is boven woordvariatie (synonymie). Het variatie-adagium,‘elegant variation’ in hun woorden, berust op een misverstand (o.c., p. 340). Het aantrekkelijker maken van een tekst mag natuurlijk nooit ten koste gaan van de begrijpelijkheid ervan of van het realiseren van het eigenlijke gebruiksdoel.
| |
Bibliografie
Berg, J. de (1999; red.). Trouw Schrijfboek. Amsterdam: Muntinga. |
Bloomfield, L. (1933). Language. London:Allen & Unwin. |
Britton, B. & Gülgoz, S. (1991). Using Kintsch's computational model to improve instructional text: Effects of repairing inference calls on recall and cognitive structures. Journal of Educational Psychology, 83, 329-345. |
Brown, S. & Stayman, D. (1992). Antecedents and consequences of attitude toward the ad: a meta-analysis. Journal of Consumer Research, 19, 34-51. |
Burger, P. & Jong, J. de (1997). Handboek Stijl;adviezen voor aantrekkelijk schrijven. Groningen: Nijhoff. |
| |
| |
Chaiken, S. (1987). The heuristic model of persuasion. In M. Zanna, J. Olson & C. Herman (Eds.), Social influence: the Ontario Symposium vol. 5 (pp. 3-39). Hillsdale NJ: Erlbaum. |
Coleman, L. & Kay, P. (1981). Prototype Semantics: the English verb lie. Language, 57,26-44. |
Cruse, D. (1986). Lexical Semantics. Cambridge: Cambridge University Press. |
Fishbein, M. & Ajzen, I. (1981). Acceptance, yielding and impact: Cognitive processes in persuasion. In R. Petty, T. Ostrom & T. Brock (Eds.), Cognitive responses in persuasion (pp. 339-359). Hillsdale NJ: Erlbaum. |
Gove, Ph. (1968). Webster's new dictionary of synonyms. Springfield MA: Merriam. |
Hermans, M. (1997). Schrijven met effect; Stijlcursus doeltreffend formuleren. Bussum: Coutinho. |
Hoeken, H. (1994), Evaluating persuasive texts: the problem of how and what to measure. In L. van Waes, E. Woudstra & P. van den Hoven (Eds.), Functional communication quality (pp. 139-156).Amsterdam: Rodopi. |
Hoeken, H. (1998). Het ontwerp van overtuigende teksten; Wat onderzoek leert over de opzet van effectieve reclame en voorlichting. Bussum: Coutinho. |
Jackendoff, R. (1983). Semantics and Cognition. Cambridge MA: MIT Press. |
Katz, J. & Fodor, G. (1963). The structure of a semantic theory. Language, 39, 170-210. |
Keulen, R. van (1999). Overtuigen met synoniemen. Doctoraalscriptie Taal, Informatie en Communicatie. Faculteit der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant. |
Onrust, M., Verhagen, A. & Doeve, R. (1993). Formuleren. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. |
Pagin, P. (2001). A Quinean definition of synonymy. Erkenntnis, 55, 7-32. |
Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. (1986). Communication and persuasion. Central and peripheral routes to attitude change. NewYork: Springer. |
Pustejovsky, J. (1991). The generative lexicon. Computational Linguistics, 17, 409-441. |
Putnam, H. (1975). The Meaning of Meaning. In L. Gunderson (Ed.), Language, Mind and Knowledge, MSPS, vol. 7. Minneapolis: University of Minnesota Press. |
Rietveld, T. & R. van Hout (1993). Statistical techniques for the study of language and language behaviour. Berlin: Mouton de Gruyter. |
Reinsma, R. (1993). Synoniemenwoordenboek. Utrecht: Het Spectrum. |
Renkema, J. (2002). Schrijfwijzer (vierde editie). Den Haag: Sdu. |
Rosch, E. (1978). Principles of categorisation. In E. Rosch & B. Loyd (Eds.), Cognition and Categorisation. Hillsdale NJ: Erlbaum. |
Sparck Jones, K. (1986). Synonymy and semantic classification. Edinburgh: Edinburgh University Press. |
Ullman, S. (1972). Semantics, an introduction to the science of meaning. Oxford: Basil Blackwell. |
Wijk, C. van (1996). Persuasieve effecten van presentatiestijl; Een toepassing op overheidsvoorlichting. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 18,368-382. |
Wijk, C. van (2000). Toetsende statistiek: Basistechnieken. Een praktijkgerichte inleiding voor onderzoekers van taal, gedrag en communicatie. Bussum: Coutinho. |
Wijk, C. van (2001). Restoring reputation with direct mail; Persuasive effects of blaming either individuals or organisations. Document Design, 2, 280-292. |
Wijk, C. van & M. Kuperus (2002). Hoe concreter, hoe beter? Een experimenteel onderzoek naar verschillen in overtuigingskracht van concreet en abstract taalgebruik. Manuscript Universiteit vanTilburg (ter publicatie aangeboden). |
Wijk, C. van, Seesing, H. & Oversteegen E. (2002). Synoniemen in een fondswervingsbrief: niet alleen leuker maar ook pakkender? PaperVIOT-congres, Antwerpen, 16-18 december. |
| |
| |
| |
Bijlage: De experimentele tekstversies (gemanipuleerde woorden staan in vetdruk; in de linkerkolom de versie met sterke synoniemen, in de rechterkolom de versie met zwakke synoniemen)
Geachte heer, mevrouw, |
Geachte heer, mevrouw, |
Greenpeace heeft het lang niet altijd even gemakkelijk. Want de meeste mensen kennen ons eigenlijk alleen maar van de barricaden op plaatsen waar walvisjagers actief zijn. Of van fotogenieke beelden van onze rubberboten op gevaarlijke plaatsen/locaties. |
Greenpeace heeft het lang niet altijd even gemakkelijk. Want de meeste mensen kennen ons eigenlijk alleen maar van de situaties waarbij werkelijk rampen plaatsvinden, bijvoorbeeld wanneer walvisjagers een enorme slag hebben geslagen. Of van de keren dat we een dergelijke ramp/catastrofe met veel moeite hebben kunnen voorkomen. |
|
Voordat we echter tot dergelijke acties overgaan, is het noodzakelijk dat er al maandenlang mensen bezig zijn om van alles te organiseren/regelen. Maar dit organiseren blijft doorgaans onzichtbaar omdat we alleen tot actie overgaan als we zeker genoeg zijn van onze zaak. |
Voordat we echter tot dergelijke acties overgaan, is het noodzakelijk dat er al maandenlang mensen bezig zijn om van alles voor te bereiden. Maar dit blijft doorgaans onzichtbaar omdat we alleen tot actie overgaan als we zeker genoeg zijn van onze zaak. |
|
De onzichtbaarheid van al dit werk speelt ons vaak parten. Omdat Greenpeace niet vanuit een bepaald politiek standpunt opereert, aanvaarden we geen geld van de over-heid. We zijn dus alleen afhankelijk van de offerbereidheid van onze donateurs en deze is meestal gekoppeld aan specifieke acties. Toch willen we zonder politiek standpunt/opvatting blijven functioneren. |
De onzichtbaarheid van al dit werk maakt het ons vaak moeilijk. Greenpeace is geen politieke organisatie. Deze onafhankelijkheid houdt in dat wij principieel geen geld van de overheid aanvaarden. We functioneren dus alleen op basis van de offerbereidheid van onze donateurs en deze is meestal gekoppeld aan specifieke acties. Hier speelt onze onafhankelijkheid/zelfstandigheid ons dus parten. |
|
Het leeuwendeel van onze kosten zit echter in zaken als research, in het bezoeken van risicogebieden waarmee wij trachten om op een vreedzame manier een oplossing te zoeken. Daarnaast zijn er de kostbare acties waarmee wij trachten/pogen om indutrieën op andere sporen te zetten. Deze pogingen hebben lang niet altijd succes, dat moeten we toegeven. Maar je kunt onze organi-satie niet alleen beoordelen aan de hand van succes op korte termijn. Dit zou geen recht doen aan al onze pogingen om de wereld leefbaarder te maken. En dat onze wereld/aarde leefbaar is en dat ook nog lang blijft, is wél in ons aller belang. |
Het leeuwendeel van onze kosten zit echter in het prepareren van de acties. In zaken als research, in het bezoeken van rampen en brandhaarden. Maar onder dit prepareren/voorbereiden vallen ook de talrijke pogingen die wij ondernemen om op een vreedzame manier een oplossing te zoeken. Lang niet altijd met succes overigens, dat moeten we toegeven. Maar je kunt onze organisatie niet alleen beoordelen aan de hand van succes op korte termijn. Dit zou geen recht doen aan al onze pogingen om de wereld leefbaarder te maken. |
| |
| |
Het bijgevoegd ‘Weekly Status Report’ geeft u een indruk van onze activiteiten van het moment. Sommige daarvan zullen wellicht nog ‘de pers halen’, andere krijgen misschien geen vervolg. Dit kan zijn omdat wij hebben kunnen voorkomen dat bijvoorbeeld giftige goederen werden geïmporteerd, of dat wij met een barricade een enorme walvisjacht hebben kunnen voorkomen/verhinderen. Daar zijn wij dan blij om. Maar in een aantal gevallen zijn wij genoodzaakt te stoppen omdat we domweg niet over voldoende middelen beschikken om bijvoorbeeld uit te zoeken of er gevaarlijke stoffen worden geïmporteerd/ingevoerd. En geloof me, dat is erg frustrerend omdat je vaak zeker weet dat er iets echt goed mis zou kunnen gaan. |
Het bijgevoegd ‘Weekly Status Report’ geeft u een indruk van onze activiteiten van het moment. Sommige daarvan zullen wellicht nog ‘de pers halen’, andere krijgen mis-schien geen vervolg. Dit kan zijn omdat wij hebben kunnen voorkomen dat bijvoorbeeld een zeer vruchtbaar deel van een woud werd gekapt, of dat zo'n woud/bos vernield werd. Daar zijn wij dan blij om. Maar in een aantal gevallen zijn wij genoodzaakt te stoppen omdat we domweg niet over voldoende middelen beschikken om bijvoorbeeld uit te zoeken of er geen gevaarlijke stoffen in onze atmosfeer terecht komen of dat onze atmosfeer/ dampkring wordt aangetast door het vrijkomen van giftige gassen. En geloof me, dat is erg frustrerend omdat je vaak zeker weet dat er iets echt goed mis zou kunnen gaan. |
|
Bekijk de Weekly eens op uw gemak. En probeer u te verplaatsen in de ‘geheiligde verontwaardiging’ die al onze medewerkers met elkaar gemeen hebben. Besef vervolgens wat zij moeten voelen als ze louter om financiële redenen hun strijd om vervuiling tegen te gaan moeten staken, wat ze voelen als ze moeten toekijken hoe er nog meer vervuiling/verontreiniging komt terwijl ze bijna zeker weten dat ze met wat meer financiële steun wel tot resultaten hadden kunnen komen. |
Bekijk de Weekly eens op uw gemak. En probeer u te verplaatsen in de ‘geheiligde verontwaardiging’ die al onze medewerkers met elkaar gemeen hebben. Besef vervolgens wat zij moeten voelen als er louter om financiële redenen geen vordering kan zijn in de strijd om vervuiling tegen te gaan, wat ze voelen als ze moeten toekijken terwijl ze bijna zeker weten dat er met wat meer financiële hulp wel sprake zou zijn van vordering/vooruitgang. |
|
Zie bijgaande machtiging als onze poging om hen die armslag te geven. Met uw schenking investeert u namelijk nu, maar ook op langere termijn in onze acties om de aarde leefbaarder te maken. Daarnaast zorgt uw schenking/gift ervoor dat we op méér fronten méér kunnen bereiken. |
Zie bijgaande machtiging als onze poging om hen die hulp/steun te geven. Met uw schenking investeert u namelijk nu, maar ook op langere termijn in onze acties om de aarde leefbaarder te maken. En u zorgt er mede voor dat we op méér fronten méér kunnen bereiken. |
|
We zouden het zeer waarderen als u dit maal wilt investeren in moge-lijk-heden in plaats van zekerheden. Wij kunnen u wél verzekeren dat wij u dan ieder kwartaal op de hoogte houden van onze bezigheden. En we verzekeren/garanderen u dat u de informatie heet van de naald krijgt. |
Wij willen onze opdracht, het beschermen van het milieu, graag zo goed mogelijk vervullen. Wij zouden het daarom zeer waarderen als u dit maal wilt investeren in mogelijkheden in plaats van zekerheden. Wanneer u dit doet, houden wij u ieder kwartaal, heet van de naald, op de hoogte van alles wat wij doen om onze opdracht/taak te volbrengen. |
|
Met vriendelijke groet, |
Met vriendelijke groet, |
|
Greenpeace Nederland |
Greenpeace Nederland |
|
Ton Tukker, algemeen directeur |
Ton Tukker, algemeen directeur |
|
|