Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 23-24
(2001-2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]Antoine Braet
| |||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn het Handboek Argumentatietheorie (Van Eemeren, Grootendorst en Snoeck Henkemans e.a. 1997, 14) wordt het argumentatieschema een van de vier onderwerpen van de argumentatietheorie genoemd waardoor dit vak zich van de formele logica onderscheidt. In het vervolg (p. 24-26) wordt aangegeven dat het argumentatieschema verschilt van het logische begrip redeneerschema, waar het in bepaalde opzichten mee vergeleken kan worden. Zo staat er (p. 24, n. 19) dat argumentatieschema's net als redeneer-vormen abstracte kaders zijn die een oneindig aantal substitutiegevallen kunnen hebben. Alle substitutiegevallen van argumentatieschema's, lezen we dan, kunnen ook opgevat worden als substitutiegevallen van de logische redeneervorm modus ponens, maar een dergelijke analyse als modus ponens doet geen recht aan de pragmatische factoren die in de praktijk de overtuigingskracht van de verschillende typen argumentatie bepalen. Met andere woorden, een en dezelfde argumentatie kan - op een globaler logisch niveau - als modus ponens en - op een specifieker pragmatisch niveau - als een van de vele argumentatieschema's geanalyseerd worden. Aan een concrete argumentatie liggen zowel een in de logica bestudeerde formele redeneervorm als een in de argumentatietheorie bestudeerd pragmatisch argumentatieschema ten grondslag. Dit ‘twee-lagen-idee’ lijkt binnen de argumentatietheorie meer aanhangers te kennen dan binnen de logica. Veel logici lijken toch te denken dat argumentatieschema's uiteindelijk wel in vaak nog te ontwikkelen logische vormen te vangen zijn.Ga naar eind1 Hoe dit laatste ook zij, zeker is wel dat er nog wel wat verhelderd kan worden aan het gemaakte onderscheid. Daarbij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||
moet evenzeer aandacht geschonken worden aan de functie als aan de aard van beide begrippen. Een belangrijk functioneel verschil is in elk geval dat een (geldige) redeneervorm de logische geldigheid van de afleiding van de conclusie uit premissen waarborgt en een (correct gekozen en toegepast) argumentatieschema de overtuigingskracht van de argumentatie garandeert waardoor degene die overtuigd moet worden het standpunt gaat aanvaarden op grond van de aangevoerde argumentatie. Het verschil in aard uit zich onder meer in de mogelijkheid tot formaliseren: redeneervormen kunnen in een logische taal geformaliseerd worden, terwijl argumentatieschema's zich daar door de aanwezigheid van inhoudelijke termen als ‘oorzaak’ en ‘gevolg’ aan lijken te onttrekken. Aandacht verdient ook dat er een verband lijkt te bestaan tussen beide verschillen, want het lijkt erop dat beide begrippen alleen hun functie kunnen vervullen gegeven hun aard. Een van de manieren om tot grotere helderheid te komen, is terug te gaan naar de eerste theorieën die over argumentatieschema's zijn opgesteld. Dat zijn de theorieën over de dialectische topen in Aristoteles' Topica en over de retorische gemeenschappelijke topen of topoi koinoi in diens Rhetorica. De in deze werken behandelde topische principes kunnen namelijk opgevat worden als de principes die de kern vormen van wat tegenwoordig in de argumentatietheorie argumentatieschema's genoemd worden. Ik geef een voorbeeld om de gedachten te bepalen. Het argumentatieschema ‘Als de oorzaak aanwezig is, dan zal het gevolg optreden; welnu de oorzaak is aanwezig, dus het gevolg zal optreden’ draait om het topische principe of de toop ‘Als de oorzaak aanwezig is, zal het gevolg optreden’ (Rhetori- ca 2.23.25). Met andere woorden, het topische principe neemt in het argumentatieschema de plaats van de als-dan-uitspraak in. In een concrete enkelvoudige argumentatie schuilt deze meestal achter het verzwegen argument: ‘hij zal wel slagen, want hij heeft hard gewerkt (en als iemand hard heeft gewerkt, zal hij wel slagen)’ (vergelijk in het genoemde Handboek p. 26). Over Aristoteles' topische theorieën verschijnen steeds nieuwe studies die ons inzicht erin verdiepen. Dat werpt ook licht op de moderne problematiek van het onderscheid tussen argumentatieschema's en redeneervormen. Omgekeerd kunnen bepaalde kwesties bij het interpreteren van het werk van Aristoteles verhelderd worden door deze te verbinden met de moderne theorievorming. (Uiteraard moet er bij deze onderneming voor gewaakt worden in een vicieuze cirkel te belanden.) Ik denk dan aan vragen als de volgende. Welke van de twee sinds De Pater (1965 en 1968) onderscheiden functies van een toop domineert bij Aristoteles: de selectie- of de garantiefunctie? Waarop berust de garantiefunctie - volgens De Pater kan deze functie herleid kon worden tot een logisch principe dat met de toop verbonden is.Ga naar eind2 En, ander heet hangijzer, moet het topische principe opgevat worden als een (impliciete) premisse (aldus recentelijk Slomkowski 1997) of als een extern afleidingsprincipe (zoals Primavesi 1996 volhoudt). In dit artikel wil ik beide richtingen opwerken: de moderne stand van zaken helpen verhelderen door naar de antieke theorievorming te kijken en de antieke theorievorming beter begrijpen door de moderne erbij te halen. Expliciet houd ik me vooral met het laatste bezig, maar impliciet hoop ik ook moderne argumentatietheoretici het nodige te bieden te hebben - vooral de Nederlanders onder hen, die terecht veel aandacht voor dit onderwerp hebben, maar nog weinig over het verschil tussen logische redeneervorm en pragmatisch argumentatieschema gereflecteerd hebben. Ik zal me toespitsen op de topische theorie in de Rhetorica en wel vooral op de lijst met topen in boek 2, hoofdstuk 23. In de meeste studies wordt deze lijst over een kam geschoren met de lijst met dialectische topen uit de Topica - hij zou er een soort korte variant van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn. Dit gaat echter niet zonder meer op. Daarvoor verschillen dialectische en retorische argumentaties namelijk teveel in onderwerp, opbouw, doel en publiek (zie voor een overzicht hoofdstuk 2 van het Handboek Argumentatietheorie). In samenhang hiermee lijkt Aristoteles ook op een andere manier aan zijn dialectische topen gekomen te zijn dan aan zijn retorische: de eerste lijkt hij eerder deductief te hebben bedacht en de tweede inductief uit de redenaarspraktijk te hebben afgeleid (vergelijk Brunschwig 1994 en 1996). Dit lijkt mij een van de redenen waarom de topen uit de Rhetorica, met de vele in de Topica ontbrekende causale typen, dichter bij de huidige argumentatieschema's staan. Omdat het teveel ruimte vraagt om systematisch op de verschillen tussen beide soorten topen in te gaan, zal ik volstaan met enige incidentele toelichtingen in de noten. | |||||||||||||||||||||||||||
2. De presentatie van de gemeenschappelijke toop in de RhetoricaAristoteles introduceert het begrip ‘gemeenschappelijke toop’ bij de bespreking van een drietal eigenschappen van het enthymeem in boek 1, hoofdstuk 2 (Braet 1997 en 1999). Als derde eigenschap vermeldt hij daar: bij een enthymeem, als retorische variant van het syllogismos, spreken wij over topoi zoals ‘meer en minder’ (1358a10-14) (verwijzingen naar de editie-Kassel 1976). In deze context legt hij de nadruk op het onderscheid tussen enthymemen op basis van dit type topen en op basis van eidê. Deze eidê worden in de recentere literatuur meestal als bijzondere topen gezien. Ik zal dit type, evenals andere soorten topen die in de Rhetorica voorkomen (zie voor een goed overzicht Sprute 1982), geheel buiten beschouwing laten. Ter plekke, 1.2.21-22, wijst Aristoteles er slechts op dat topoi als ‘meer en minder’ ‘gemeenschappelijk’ (koinoi, 1358a12, 28 en 32) zijn en dat zij ‘niet op een bepaald onderwerp betrekking hebben (‘peri ouden... hypokeimenon estin, 1358a22). Daardoor is het mogelijk dit soort topen ‘gemeenschappelijk toe te passen op verschillende terreinen zoals recht, fysica, politiek en zo meer’ (1358a12-14). Nadere toelichting en voorbeelden van topische enthymemen ontbreken, maar gelukkig wordt er wel één type van dit soort topen met name genoemd: de toop van ‘meer en minder’ (mallon kai hêtton, 1358a14). Deze toop wordt in hoofdstuk 2.23 behandeld, samen met minstensGa naar eind3 27 andere typen. Uit aankondigende en terugblikkende opmerkingen in 1.2.22 en 2.22.13-17 kan afgeleid worden dat de typen in dit hoofdstuk behoren tot de topoi waarop in 1.2.21-22 gedoeld wordt, al worden de topen die in 2.23 aan de orde komen voorgesteld als gemeenschappelijk aan elk van de drie soorten redevoeringen en niet aan alle vakgebieden.Ga naar eind4 Het zijn de behandelingen van deze typen die een aanknopingspunt bieden voor interpretatie (aangevuld met schaarse andere opmerkingen, zoals de ‘definitie’ van een toop ‘als iets waaronder verschillende enthymemen gerangschikt kunnen worden’ in 2.26.1-2).Ga naar eind5
Zelfs de meest vluchtige inspectie leert dat de behandelingen van de verschillende topen in 2.23 nogal uiteenlopen. Alleen al de omvang ervan varieert enorm. Toch zijn er een aantal vaste ingrediënten die in verschillende behandelingen terugkomen. Als we nagaan welke componenten minimaal in twee behandelingen terugkeren, dan krijgen we het volgende lijstje:Ga naar eind6 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van deze vijf componenten is 1 altijd aanwezig en 4 bijna altijd. Vreemd genoeg is 3, die de eigenlijke toop het beste lijkt aan te geven, niet altijd aanwezig. Bovendien loopt de abstractiegraad van de principes onder 3 erg uiteen. Zeker niet alle topen lijken ‘onderwerploos’, wat Aristoteles hier ook precies mee bedoeld mag hebben. Met andere woorden, het is twijfelachtig of alle topen in 2.23 beantwoorden aan de ideaalcontouren die - hoe vaag ook - in 1.2.21-22 van een gemeenschappelijke toop geschetst zijn. Behalve de toop uit meer en minder lijkt ook de eerste toop uit 2.23, de toop uit tegendelen (ek tôn enantiôn), goed te beantwoorden aan het ideaalbeeld. Aangezien de besprekingen van deze twee topen gezamenlijk ook alle bovengenoemde componenten bevatten (op de meer optionele 5 na), vormen deze voorbeelden een goed uitgangspunt voor een analyse.Ga naar eind7 Ik schematiseer meteen beide behandelingen (bij ‘meer en minder’ beperk ik me tot het eerste abstracte principe, d.w.z. tot de eerste variant van dit type toop) (Engelse vertaling, hier en elders, soms iets aangepast, ontleend aan Kennedy 1991):
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het is van belang te benadrukken dat bovenstaande schematiseringen de volledige behandelingen van beide topen door Aristoteles weergeven. Daarbij gaat het hier ook nog eens om relatief gedetailleerde besprekingen; de andere topen worden vaak veel korter en elliptischer besproken. Met dit soort behandelingen moet de lezer het doen. Dit wil zeggen dat daarin geen expliciete antwoorden gevonden kunnen worden op de vragen die de moderne onderzoekers bezighouden. Zo staat bijvoorbeeld nergens dat component 3 de ‘eigenlijke’ toop het beste weergeeft. Ook over de functie(s) van de toop, laat staan over de pas door De Pater (1965 en 1968) onderscheiden selectie- en garantiefunctie, wordt nergens gerept. En wat de vraag betreft of een toop nu een premisse is of niet, die vraag is misschien niet eens bij Aristoteles opgekomen. Ook de schaarse opmerkingen buiten de behandelingen van de afzonderlijke topen bevatten nauwelijks expliciete aanwijzingen (zie paragraaf 5 over de waarde van de ‘definitie’ van ‘toop’ in 2.26.1). Met andere woorden, alle moderne interpretaties zijn op zijn best plausibele expliciteringen of extrapoleringen van wat Aristoteles bedoeld zou kunnen hebben.
Ter inleiding van de interpretatie merk ik nog op dat uit de twee geschematiseerde behandelingen goed blijkt dat het advies en het principe elkaar impliceren, zodat Aristoteles met één van beide componenten kon volstaan. Men kan immers de ene component uit de andere afleiden. In het eerste schema kan het volgende principe aangevuld worden: ‘If the contrary of a predicate belongs to the contrary of a subject (corresponding to the subject in question), then this predicate belongs to this subject’. In het tweede schema past het (vereenvoudigdeGa naar eind8) advies ‘ga na of het meer waarschijnlijke geval zich niet voordoet, want als dat zo is blijkt daaruit dat het minder waarschijnlijke geval zich zeker niet voordoet’. Deze wederzijdse afleidbaarheid neemt echter niet weg dat de principe-formuleringen duidelijker (kunnen) aangeven waarom het bij een toop gaat. Bovendien motiveren de principes de adviezen en niet omgekeerd. Afgezien van de vraag, die slechts van historisch belang is, voor welke van de twee componenten Aristoteles bij voorrang de term topos gebruikte, lijkt het duidelijk dat het principe de toop waarom het gaat het beste vertegenwoordigt.Ga naar eind9 Daar ga ik verder vanuit, evenals van de ‘als..., dan...’ -formulering van het principe. Die formulering gebruikt Aristoteles weliswaar niet steeds, maar deze is de handigste variant voor een bespreking. | |||||||||||||||||||||||||||
3. De functies van de gemeenschappelijke toopIk probeer om te beginnen de functie(s) te achterhalen die in de topenbehandelingen in de Rhetorica impliciet aan de topen wordt (worden) toegekend. Daarbij ga ik uit van het doel dat Aristoteles met deze behandelingen voor ogen gestaan moet hebben. Dat was om redenaars te helpen bij het vinden van enthymematische argumentaties voor hun standpunten. Bij die standpunten moeten we, al geeft Aristoteles dat niet expliciet aan, denken aan (sub)standpunten van beide partijen over de geschilpunten (amphisbêtêseis, in de latere retori- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
ca staseis genoemd) die zich kunnen voordoen in gerechtelijke, politieke en gelegenheidsredevoeringen.Ga naar eind10 Laten we uitgaan van het voorbeeld dat Aristoteles in 2.22.5 (zie ook 1.4.9) geeft van een politieke discussie in de Atheense volksvergadering over de vraag of er een oorlog begonnen moet worden of niet. Het is goed voorstelbaar dat er in die discussie iemand wil opponeren tegen een voorstel om tegen een bepaalde vijand ten strijde te trekken. Het standpunt dat deze spreker in dit verband zou kunnen innemen, is dat die strijd niet gewonnen kan worden (dit is een standpunt over het effectiviteits-geschilpunt, zie 3.17.4: 1417b34-35). Zijn opgave is dan een argumentatie te ontwikkelen waarmee hij de vergadering van de juistheid van dit standpunt kan overtuigen. Op welke wijze kunnen topen zoals in 2.23 behandeld worden, hem daarbij van dienst zijn? (Vooraf zij opgemerkt dat de topische methode kennelijk veronderstelt dat er meer dan één toop, maar geen onhanteerbaar lange reeks, ter beschikking staat. Dus de vraag is wat een min of meer overzienbare topenlijst à la 2.23 de redenaar voor diensten kan bewijzen.) Het eerste wat de redenaar met de lijst kan en moet doen, is zijn standpunt nader specificeren, d.w.z. als een voorbeeld van een bepaald type uitspraak voorstellen: als een minder waarschijnlijk geval dat zich niet zal voordoen; als een gevolg dat niet zal optreden; etc. Weliswaar staat het te verdedigen standpunt reeds van te voren globaal vast, maar dit kan - binnen bepaalde beperkingen: een descriptief standpunt kan bijvoorbeeld nooit normatief voorgesteld worden - nog op verschillende manieren ‘gezien’ worden. Door de topenlijst langs te lopen, kan de redenaar op specificaties komen. Gekomen bij, bijvoorbeeld, de toop van ‘meer en minder’, kan de redenaar op de gedachte komen om zijn standpunt voor te stellen als een minder waarschijnlijk geval dat zich niet zal voordoen. Met andere woorden, hij wordt op het idee gebracht zijn standpunt te zien als een concrete substitutie van het standpunt-type in het dan-gedeelte van het topische principe ‘meer en minder’. Hij vult dus in: ‘als dat in een meer waarschijnlijk geval ook niet gelukt is, dan kunnen wij de oorlog zeker niet winnen’. Een andere mogelijkheid suggereert de toop van ‘oorzaak en gevolg’, waarbij het standpunt als een gevolg gezien kan worden dat niet zal optreden (zie 2.23.25). De invulling is nu: ‘als de oorzaak ontbreekt, dan treedt onze daarop volgende overwinning niet op’. Door deze specificeringen wordt het standpunt pas vatbaar voor een overtuigende verdediging. De mogelijke specificeringen van het standpunt worden in een tweede stap op hun verdedigbaarheid beproefd. Gegeven de mogelijke invullingen van het standpunt, wordt de redenaar bij deze stap gesuggereerd naar een bepaald type argumenten uit te kijken: de typen die met algemene uitdrukkingen als ‘meer waarschijnlijk geval’ en ‘oorzaak’ aangeduid worden in het als-gedeelte van de mogelijk bruikbare topische principes. De redenaar moet hierbij op eigen kracht, zonder hulp van het topische principe, twee dingen doen: een concreet argument bedenken dat valt onder het type argument van het als-gedeelte en nagaan of dit argument aanvaardbaar is voor het publiek. Hiervoor is kennis nodig van het onderwerp en van de opvattingen van het publiek.Ga naar eind11 In ons voorbeeld kan dat leiden tot invullingen als ‘zoals u weet is een andere staat met een sterker leger dan het onze er ook niet in geslaagd van onze vijand te winnen’ (meer waarschijnlijk geval) en ‘u zult het met me eens zijn dat wij niet over de noodzakelijke bondgenoten beschikken’ (oorzaak). Wanneer voor een gesuggereerd type argument geen aanvaardbare invulling gevonden kan worden, vervalt de corresponderende invulling van het standpunt. Wanneer er wel zo'n invulling is, is het standpunt in de gekozen vorm verdedigbaar. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
Laten we aannemen dat de redenaar bij minstens één gesuggereerd type argument op beide punten, beschikbaarheid en aanvaardbaarheid van een concreet argument, tot een positieve bevinding komt. Dan kan hij een derde beslissende stap zetten: hij kan nu een enthymeem formuleren dat overtuigend zal zijn voor zijn publiek, d.w.z. dat zijn publiek zijn standpunt doet aanvaarden. Bijvoorbeeld: ‘een andere staat met een sterker leger dan het onze kon ook niet van onze vijand winnen, dus kunnen wij zeker niet winnen.’ Het topische principe garandeert weliswaar niet de beschikbaarheid en aanvaardbaarheid van een concreet argument, maar wel dat het publiek zijn standpunt zal aannemen als dit een aanvaardbaar argument voorgehouden kan worden dat valt onder het als-gedeelte. In een chronologisch geordendGa naar eind12 schema (met de toop van ‘meer en minder’ als voorbeeld)
Een gemeenschappelijke toop heeft dus om te beginnen een dubbele suggestiefunctie (mijn uitgebreide omschrijving van de selectiefunctie: zie noot 15). Het standpunt-type in het dan-gedeelte van het topische principe suggereert het standpunt als een vertegenwoordiger van een bepaald type voor te stellen, om het verdedigbaar te maken. Het argument-type in het als-gedeelte suggereert na te gaan of er een aanvaardbaar argument beschikbaar is dat eronder valt, om het standpunt daarmee te verdedigen. Als de suggesties positieve resultaten opleveren, kan het enthymeem geformuleerd worden waarin de gemeenschappelijke toop zijn garantiefunctie vervult: de toop garandeert dat het enthymeem, bestaande uit de invulling van het dan- en als-gedeelte van het principe, overtuigend is voor het publiek oftewel dat het publiek het standpunt zal aanvaarden.Ga naar eind13 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||
4. De aard van de gemeenschappelijke toopDe vraag is nu welke eigenschappen een gemeenschappelijke toop geschikt maken voor de dubbele suggestie- en de garantiefunctie. Met andere woorden, welke aard kan aan een gemeenschappelijke topoi toegeschreven worden? Om dit voor alle topen uit 2.23 te kunnen bepalen, verbreed ik de tekstbasis: aan de drie al aangehaalde topen voeg ik er nog vier toe, zodat er sprake is van een representatieve keuze uit alle topen van 2.23 (vanaf toop 4 is het paragraafnummer één nummer hoger).
In al deze principes wordt een bepaald inhoudelijk verband gelegd tussen twee meer of minder algemene uitspraken. De aard van dit verband en van de uitspraken waartussen dit gelegd wordt verschilt echter sterk. In principe 12, bijvoorbeeld, gaat het primair om een verband tussen de predikaatstermen uit de als- en de dan-uitspraak: het betreft hier een relatie van species en genus. De aard van de samenstellende uitspraken in dit principe is heel algemeen: het zijn subject-predikaat-uitspraken die bijvoorbeeld zowel descriptief als normatief ingevuld kunnen worden. Heel anders is het gesteld met principe 5. Hier gaat het met name om een verband tussen condities waaronder een uitspraak geldt, meer in het bijzonder om een relatie tussen twee tijdstippen waarop iets er aanspraak op kan maken toe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||
gezegd te worden (verleden versus heden, voor en na de tegenprestatie). De samenstellende uitspraken hebben nog wel een zekere algemeenheid (ze gaan over ‘de inwilliging van een verzoek’ en een niet nader bepaald ‘verleden’ en ‘heden’), maar zowel de beperking tot het onderwerp ‘inwilliging van een verzoek’ als de normatieve strekking van de uitspraken maken dit principe veel specifieker dan principe 12. De principes 12 en 5 vertegenwoordigen twee uitersten van de topen uit 2.23. Principe 12 behoort, net als de principes 1 en 4, tot de topen die de retorica en de dialectica gemeen hebben: het is een erg abstract en daardoor onderwerp-onafhankelijk principe. Principe 5 is veel minder abstract en daardoor veel kleiner van bereik, namelijk tot een discussie over het gerechtvaardigd zijn van een verzoek. Hoewel het een zekere algemeenheid heeft, past het zeker niet binnen de ideaalcontouren van een gemeenschappelijke toop zoals die in 1.2.20-22 geschetst zijn. De andere principes bevinden zich op een glijdende schaal van meer naar minder algemeen tussen 12 en 5 in. Maar in verband met de functies van een toop is beslissend dat zelfs het meest algemene principe, 12, nog een inhoudelijk en geen formeel beginsel is: hoe abstract ook, termen als genus en species staan voor inhoudelijke begrippen.Ga naar eind14 Ik ga nu nader in op het verband tussen de aangeduide, enigszins wisselende aard van de topische principes en de eerder onderscheiden functies. In de eerste plaats bestaat er een onmiskenbaar verband tussen het feit dat de topische principes draaien om meer of minder algemene, maar steeds inhoudelijke gemeenschappelijke termen en de dubbele suggestiefunctie. Termen als ‘the contrary of...’, ‘... more likely...’/‘... less likely...’, ‘... in the past’/‘... in the present’ etc. zijn weliswaar abstract, maar ze zijn inhoudelijk genoeg om de gedachten te kunnen sturen. De uit-naamgeving en, in voorkomende gevallen, de advies-formulering in de toop-behandelingen verwijzen ook niet voor niets naar deze termen. Via deze termen vervullen zowel de naamgeving als het advies de dubbele suggestiefunctie van de toop.Ga naar eind15 Neem een benaming als ‘from contraries’. Die suggereert ten eerste na te gaan of het standpunt gezien kan worden als een lid van een paar contraries. Bij een uitspraak als ‘self-control is good’ kan dat, want zowel de subjectals predikaatterm hebben contraries. Ten tweede geeft deze benaming goed de richting aan voor het zoeken van een argument: een invulling van de als-uitspraak van het principe, zoals ‘lack of self-control is harmful’. Waarbij nogmaals gezegd moet worden, dat zonder kennis van het onderwerp dat ter discussie staat, geen enkel concreet argument bedacht kan worden, hoe suggestief een reeds gespecificeerd standpunt en een aansluitende inhoudelijke typering van het argument ook zijn. In de tweede plaats berust ook de garantiefunctie van de topische principes op de aanwezigheid van de genoemde inhoudelijke gemeenschappelijke termen. In dit geval is dit een gevolg van het feit dat in elk topisch principe een relatie wordt gelegd tussen de alsen de dan-uitspraak die aanknoopt bij de inhoudelijke gemeenschappelijke termen in de twee uitspraken. Zo wordt de relatie in ‘If the cause exists, then the effect does’ gelegd via ‘the cause’ en ‘the effect’: tussen de twee situaties die de twee uitspraken beschrijven, bestaat een causaal verband. Dit wil zeggen dat de garantiefunctie gebaseerd is op causale en andersoortige relaties die bestaan tussen de uitspraken in het als- en het dan-gedeelte van een topisch principe. Het zijn deze relaties die, voor het publiek, de juistheid van het standpunt garanderen op basis van het aangevoerde argument - mits dit argument op zichzelf voor hen aanvaardbaar is. Voor het publiek geldt namelijk dat je er, bijvoorbeeld, zeker van kan zijn dat het effect bestaat (standpunt) als de oorzaak bestaat (argument). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||
De geconstateerde heterogene aard van de topische principes maakt dat de relaties waarop de garantiefunctie steunt, nogal uiteenlopen.Ga naar eind16 De meeste relaties in de topen uit 2.23 drukken samenhangen uit die het publiek steeds weer in de werkelijkheid waarneemt. Het meest frequent zijn allerlei, meer of minder algemene vormen van causale samenhangen (hierboven de toop 24 en deels toop 13). Daaraan liggen algemeen menselijke ervaringen ten grondslag zoals het feit dat het hebben van een goed motief en het plegen van een misdaad vaak samengaan (zie behalve toop 24 ook toop 20 in 2.23.21). Verder draaien bepaalde principes om overeenkomsten en verschillen tussen zaken (hierboven de topen 1 en 4). Die weerspiegelen zulke bevindingen dat wanneer een sterkere man iets niet kan optillen een zwakkere dat normaliter zeker niet kan. Andersoortige relaties hebben te maken met onder het publiek levende normatieve generalisaties, zoals de overweging dat de wenselijkheid van een handeling afhangt van de voor- en nadelen die deze met zich meebrengt (toop 13). Slechts weinig principes lijken op elementaire logisch-semantische noties te berusten, zoals dat een soort of geheel niet kan bestaan als er geen subsoorten of onderdelen van bestaan (zie resp. toop 12 en de verwante toop 9 in 2.23.10). In het algemeen gesteld, lijken de meeste topische relaties in de Rhetorica te berusten op empirische en normatieve generalisaties van menselijke ervaringen en voorkeuren; een kleine minderheid is gebaseerd op simpele en inzichtelijke logisch-semantische beginselen.Ga naar eind17 De abstractiegraad van de generalisaties wisselt sterk. Dit heeft ook geleid tot overlap tussen de topen binnen 2.23, bijvoorbeeld tussen de meest abstracte variant van meer en minder in 2.23.4 en een specifieke variant daarvan in 2.23.7. De (wisselende) garanderende kracht ervan berust, ondanks deze verschillen, niettemin steeds op dezelfde eigenschap: het gaat, om met Aristoteles te spreken,Ga naar eind18 steeds om endoxa. Dat wil zeggen om beginselen die weliswaar door een meer of minder deskundige of grote groep mensen aanvaard wordt, maar die niet per se noodzakelijk waar of universeel geldig hoeven te zijn, een in de ogen van die groep behoorlijke mate van waarschijnlijkheid of normatieve dan wel logische geldingskracht is voldoende. Om een voorbeeld te geven: het is zeker niet uitgesloten dat een zwakkere man door gerichte training meer kan tillen dan een sterkere, maar die uitzondering ontkracht voor het publiek niet de algemene aanvaardbaarheid van het principe dat het meer waarschijnlijke geval is dat de sterkere meer kan tillen.Ga naar eind19 | |||||||||||||||||||||||||||
5. De gemeenschappelijke toop als impliciete premisse of extern afleidingsprincipe; vergelijking met het moderne argumentatieschemaLouter afgaande op de behandelingen van de topen in 2.23 lijkt hiermee alles gezegd wat er over functie en aard van dit soort topen te zeggen valt. Op basis van deze behandelingen lijkt zo'n toop geformuleerd te kunnen worden als een ‘endoxaal’ als-dan-principe met bepaalde wel abstracte, maar toch inhoudelijke gemeenschappelijke termen. Door substitutie kan van het dan-gedeelte een standpunt afgeleid worden en van het als-gedeelte een argument. Dit levert een overtuigend enthymeem op bestaande uit twee uitspraken: ‘standpunt, want argument.’ Van dit soort tweeledige enthymemen lijken er in 2.23 ook vele voorbeelden gegeven te worden.Ga naar eind20 Al deze enthymemen ontlenen hun overtuigingskracht aan het feit dat het substitutiegevallen zijn van een geaccepteerd topisch principe. Dit principe ligt wel ten grondslag aan het enthymeem, maar het maakt er niet deel vanuit als argument (in logische terminologie: als premisse). Het is een externe regel waaraan het enthymeem | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn overtuigingskracht ontleent. Men kan een dergelijke regel in dit opzichtGa naar eind21 vergelijken met een logische afleidingsregel als ‘uit de premissenverzameling {als p, dan q; p} volgt q’. Deze laatste regel moet immers ook niet aan een modus ponens-redenering worden toegevoegd, maar heeft de status van een externe regel die een redenering van deze vorm logische geldigheid verleent.Ga naar eind22 Kijken we buiten 2.23, dan kunnen we zowel passages vinden die goed te rijmen zijn met deze interpretatie als passages die deze uitleg lijken tegen te spreken. Zo stemt deze interpretatie goed overeen met de omschrijving in 2.26.1 van een toop als datgene waaronder een reeks enthymemen gerangschikt kan worden. Immers, onder een topisch principe als ‘meer en minder’ kunnen via wisselende substituties oneindig vele concrete enthymemen gerangschikt worden. Minder gemakkelijk is echter de combinatie met de visie die Aristoteles op verschillende plaatsen buiten 2.23 heeft op het enthymeem. Zoals ik in Braet (1997 en 1999) heb besproken, dacht Aristoteles bij een enthymeem niet simpelweg aan twee uitspraken, te weten standpunt en argument. Weliswaar doen veel enthymemen zich in de praktijk als tweeledig voor, maar het lijkt er toch op dat Aristoteles van mening was dat in dergelijke gevallen een argument/premisse verzwegen is. Als we aannemen dat Aristoteles ook in 2.23 dergelijke enthymemen op het oog had, dan moet hij dus van mening geweest zijn dat in de voorbeelden van enthymemen die hij geeft (zie echter noot 20) steeds een argument/premisse verzwegen is. Dit maakt het mogelijk de verhouding tussen een concreet enthymeen en het bijbehorende topische principe anders te interpreteren dan ik hierboven heb gedaan. Het is in dat geval namelijk denkbaar dat het topisch principe niet als een externe regel, maar als een ‘interne regel’ dienst doet: het topische als-dan-principe kan dan opgevat worden als een abstracte variant van het verzwegen argument. De toop wordt nu bij volledige explicitering van de argumentatie, in een gespecificeerde vorm, aan het tweeledige enthymeem toegevoegd. Het eerder gegeven voorbeeld ‘we kunnen de oorlog niet winnen, want een andere staat met een sterker leger kon dat ook niet’ wordt dan: ‘we kunnen de oorlog niet winnen, want een andere staat met een sterker leger kon dit ook niet, en als een andere staat met een sterker leger dat niet kon, dan kunnen wij dat ook niet.’ In plaats van dat de toop nu alleen substitutiegevallen voor het expliciete argument en het standpunt levert, levert hij dat ook voor het verzwegen argument.Ga naar eind23 Deze interpretatie komt dicht in de buurt van de analyse van enkelvoudige argumentaties in de moderne argumentatietheorie (bijv. Van Eemeren en Grootendorst 1992, 94-102 en Kienpointner 1992, 231-250). Het is immers mogelijk in het bovenstaande voorbeeld twee structuren te zien samengaan: een modus ponens-structuur op het logische niveau van de redeneervorm en een a maiore-structuur op het pragmatische niveau van het argumentatieschema. Het gebruikte argumentatieschema kan, met de toop als eerste uitspraak, als volgt omschreven worden:
Aantrekkelijk aan deze interpretatie is vooral dat deze de eigensoortigheid van de garantiefunctie van de toop beter doet uitkomen. De dreigende verwarring met de functie van een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
logische ‘inference rule’ (of redeneervorm) kan er beter mee bestreden worden.Ga naar eind24 Doordat in deze zienswijze in een enkelvoudige argumentatie (een enthymeem) een logische rede-neervorm en een pragmatisch argumentatieschema samengaan, wordt immers duidelijker dat de garantiefunctie geen betrekking heeft op de logische geldigheid van de afleiding van de conclusie (in het standpunt) uit de premissen (in de argumenten). Hiervoor zorgt immers de redeneervorm - in dit geval de formele modus ponens-vorm. De garantiefunctie slaat, zo blijkt nu beter, op de aanvaardbaarheid van het standpunt voor het publiek gegeven de aanvaardbaarheid van de (twee) argumenten voor dit publiek; vertaald naar het logische niveau van logic textbooks: de garantiefunctie zorgt niet voor de validity, maar voor de soundness of the reasoning.Ga naar eind25 Meer in het bijzonder zorgt de toop er als endoxon voor dat het (meestal verzwegen) als-dan-argument aanvaardbaar is - de toop is in dit geval het inhoudelijke a maiore-principe. (Zoals gezegd kan de topische methode niet zorgen voor de aanvaardbaarheid van het tweede, ‘expliciete’ argument). Deze interpretatie in termen van de moderne argumentatietheorie, met de expliciete combinatie van een argumentatieschema en een redeneervorm in een enthymeem, is voor Aristoteles natuurlijk anachronistisch. Toch ligt een dergelijke zienswijze zeker in het verlengde van Aristoteles' beschouwingen. De vraag is wat er daarvan al aan hem toegeschreven kan worden. Gezien de meningsverschillen in de literatuur is dat niet eenvoudig te bepalen. Daar is om te beginnen de kwestie van de toop als extern principe of als interne (verzwegen) premisse. Van Solmsen (1929, 163-166) tot Primavesi (1996, 87-88) zijn de meeste interpretatoren van mening geweest dat de uitleg als extern principe Aristoteles het meeste recht doet. Afgaande op de behandelingen in Rhetorica 2.23 lijkt dit juist: daarin valt weinig of niets van een toop als verzwegen premisse/argument te bekennen. De enige aanwijzing hiervoor die ik zie, zijn voorbeelden zoals ‘als de goden niet alles weten, dan weten de mensen zeker niet alles’. Door zijn algemeenheid en de als-dan-vorm doet dit voorbeeld wat aan een als-dan-premisse denken in plaats van aan een normaal enthymeem.Ga naar eind26 Minder vergezocht lijkt toch dat Aristoteles met het voorbeeld gewoon een enthymeem bedoelt, bestaande uit een argument en een standpunt - al is de voorwaardelijke formulering wat misleidend en de algemeenheid niet zo passend in de retorica. Slomkowski, die in hoofdstuk 2 van zijn boek (Slomkowski 1997, 43-67) het meest uitvoerige pleidooi voor de toop als intern (verzwegen) argument heeft gehouden, heeft maar één sterk argument: de door mij al aangevoerde overweging dat Aristoteles bij een enthymeem - en bij een dialectisch syllogismos - meer dan één premisse aanneemt. Met andere woorden, de interpretaties met een toop als extern principe veronderstellen enthymemen - en dialectische syllogismoi - die niet aan Aristoteles' definitie beantwoorden.Ga naar eind27 Maar hoe sterk dit argument ook is, het verandert niets aan het feit dat in de behandeling van de topen in 2.23 niets van de ‘meer-premissigheid’ van het enthymeem blijkt, laat staan van de opvatting dat de daar besproken topen opgevat moeten worden als algemene formuleringen van verzwegen premissen. We kunnen er niet omheen dat de Rhetorica hier opnieuw, al dan niet als gevolg van ‘gelaagdheid’ (Solmsen 1929), inconsistent is of op zijn minst te weinig expliciet consistent. Gegeven deze stand van zaken gaat het natuurlijk helemaal te ver om Aristoteles in 2.23 reeds redeneervormen als modus ponens toe te schrijven. Daarvoor ontbreken immers alleen al de benodigde premissen. Meer in het algemeen ontbreekt bij hem echter ook nog een voldoende uitgewerkte propositielogica. Maar afgezien van de vraag in hoeverre Aristote- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
les hiernaar al op weg was en of je de aanzetten hiervan zou mogen gebruiken bij de interpretatie van 2.23,Ga naar eind28 is algemeen erkend dat de enthymemen in 2.23 vanuit een latere logische optiek het beste propositie-logisch behandeld kunnen worden.Ga naar eind29 Met andere woorden, er wordt algemeen erkend dat zakelijk gezien in 2.23 een topisch niveau en een (propositie-)logisch niveau samengaan. Wat echter niet algemeen bekend of erkend is, is dat dit uitgelegd kan worden als een combinatie van een argumentatieschema en een redeneervorm in een enkelvoudige argumentatie. De verhouding tussen het topische en het formeel-logische niveau is dan ook gecompliceerd - het heeft eeuwen geduurd voordat daarover aan het eind van de middeleeuwen, in het bijzonder door toedoen van Ockham, enige helderheid is gekomen.Ga naar eind30 | |||||||||||||||||||||||||||
6. ConclusieAristoteles' behandeling van de gemeenschappelijke toop in de Rhetorica is erg impliciet. Daardoor is elke toekenning van een of meer functies en elke toeschrijving van kenmerkende eigenschappen eraan speculatief. Niettemin lijkt het, uitgaande van de opgave waarvoor een redenaar staat, redelijk om aan deze toop een tweeledige suggestiefunctie toe te kennen én een garantiefunctie: een toop suggereert om het te verdedigen standpunt zo voor te stellen dat dit verdedigbaar wordt met een bepaalde type argumentatie en het brengt de spreker op de gedachte naar dit type argumentatie te zoeken. Wanneer de tweeledige suggestie de redenaar een inkleding van zijn standpunt en een bijpassend argument heeft verschaft, garandeert de toop dat het publiek overtuigd wordt van het standpunt op grond van het aangevoerde argument. De toop kan deze functies vervullen omdat het topische principe weliswaar heel abstract kan zijn, maar altijd nog gedachtensturende inhoudelijke termen bevat en een endoxon formuleert.Ga naar eind31 Deze interpretatie laat nog open of de toop een extern afleidingsprincipe is of (een abstracte variant van) een impliciete premisse. Aangenomen dat een enthymeem volgens Aristoteles minstens twee premissen heeft, dringt de laatste uitleg zich op. Dit maakt het mogelijk om de toop te zien als de (gegeneraliseerde) als-dan-uitspraak in een modern argumentatieschema. Daarom lijkt het, zakelijk gezien, mogelijk in de enthymemen van 2.23 een samengaan te zien van een logische redeneervorm (veelal te reconstrueren als modus ponens) en een argumentatieschema. Gezien Aristoteles' latere neiging om syllogistische redeneervormen te zien als alternatieven van enthymematische topen (zie Braet 1997 en 1999) kan dit idee bezwaarlijk aan Aristoteles zelf toegeschreven worden.Ga naar eind32 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|