| |
| |
| |
Onbepaalde betekenissen. Interpretatierisico en risico-exploitatie in verbale interactie M.M.H. Bax en E.C.J. Ikink
Samenvatting
Op grond van een beschrijving van het cognitieve tekstverwerkingsproces wordt inzicht geboden in de (aard van de) risico's die onlosmakelijk aan de pragmatische interpretatie van taaluitingen verbonden zijn. Betoogd wordt, dat aan de inherente risicovolheid van verbale communicatie niet enkel en alleen het nadeel kleeft van het bevorderen van misverstanden. Aan de hand van fragmenten uit het televisieprogramma I.S.C.H.A. wordt de zienswijze onderbouwd dat, met name in gesprekssituaties, de principiële onbepaaldheid van pragmatische betekenissen mogelijkheden biedt om de communicatie in inhoudelijk, interactioneel en/of intermenselijk opzicht te verrijken. Daarbij wordt duidelijk gemaakt hoe de ‘exploitatie’ van interpretatierisico zich in concreto manifesteert, welke vormen van risico-exploitatie er onderscheiden kunnen worden en welke positieve effecten die vormen van verbaal risicogedrag kunnen sorteren.
| |
1 Inleiding
Interpretatie is een cognitief proces dat inherent risicodragend is. Voor misverstanden, misvattingen en andere vormen van miscommunicatie kunnen twee algemene oorzaken aangegeven worden. In de eerste plaats geldt, dat een interpretatie altijd de interpretatie ván iets is. Waar interpretatie de ‘uitlegging’ of ‘vaststelling van de zin’ (om twee woor denboekomschrijvingen aan te halen) van een of meer gegevens behelst, vooronderstelt die mentale activiteit uiteraard de correcte waarneming van het interpretatieobject als zodanig. Interpretaties kunnen ondeugdelijk zijn, omdat er op het vlak van de perceptie of de registratie van een ‘object’ iets mis gaat. Ook al verloopt een interpretatieprocedure zelf vlekkeloos, als de input van dat proces niet deugt, dan doet de ‘uitkomst’ van dat proces dat a fortiori evenmin. Maar ook bij de interpretatieve verwerking van een op zichzelf adequaat waargenomen interpretatieobject kunnen er problemen ontstaan. Interpretatie is niet alleen de zingeving áán iets, maar ook dóór iets, een interpreterende instantie. Naarmate die cognitieve entiteit en het daardoor uitgevoerde proces complexer zijn, neemt de kans op fouten toe.
Een uiterst simpel organisme als de teek, wiens voortbestaan afhankelijk is van de mogelijkheid tot het zich aan het bloed van andere dieren laven, lijkt uitsluitend belang te stellen in gegevens die maar voor één uitleg vatbaar zijn. De teek beschikt over een primitief cognitief systeem (als we dat al zo mogen noemen) dat in de representatie van waarnemingen ter zake van de nadering van een warmbloedig dier voorziet. De input betreft in zijn geval de registratie van een temperatuurverandering in zijn directe omgeving. Komt er bijvoorbeeld een schaap in zijn buurt, dan neemt de teek dat waar in termen van de lichaamswarmte die dat schaap uitstraalt. Vervolgens stelt die representatie van een omgevingstoestand een eenvoudig responsmechanisme in werking: Zodra de voor de teek relevante informatie ‘binnen’ is, laat hij zich op het slachtoffer vallen en kan de maaltijd aanvangen. Voor zo ver de bloedzuiger vergissingen begaat, betreft het uitsluitend ‘misrekeningen’ naar aanleiding van de input; in zo'n geval wordt een niet voor consumptie geschikte warmtebron voor een voedselbron ‘aangezien’.
| |
| |
Bij informatieverwerkingsprocessen die het basale bestek van de stimulusregistratie en de eenduidige omgevingsrepresentatie te buiten gaan, is het gevaar dat er iets misloopt groter. Naar gelang er meer factoren in het spel van de zingeving komen, neemt het risico van miscommunicatie toe. Verbale communicatie is een verschijnsel waarbij er - vooralsnog grof voorgesteld - ‘van alles en nog wat’ mis kan gaan. Dat heeft er rechtstreeks mee te maken, dat de interpretatie van taal en tekst een ‘hoger’, want uitermate complex, cognitief proces uitmaakt.
In het navolgende zullen we eerst onderzoeken waarin de complexiteit van de cognitieve verwerking van taaluitingen bestaat, en welke gevaren de adequate interpretatie van verbale stimuli bedreigen (paragraaf 2). Met behulp van dit procesmodel wordt vervolgens aannemelijk gemaakt, dat de inherente risicovolheid van verbale communicatie - die zich vooral vertoont in de vorm van de principiële onbepaaldheid van pragmatische betekenissen - geen betreurenswaardige onvolkomenheid, of zelfs een hinderlijk tekort, van het menselijk communicatiesysteem uitmaakt, maar juist mogelijkheden schept op het stuk van de inhoudelijke, interactionele en intermenselijke verrijking van de communicatie (paragraaf 3). Hoe de ‘exploitatie’ van interpretatierisico's zich in concreet taalgedrag kan manifesteren, illustreren we aan de hand van fragmenten uit interviews die de eerder dit jaar overleden journalist en schrijver Ischa Meijer in 1994 hield ten behoeve van het televisieprogramma I.S.C.H.A. (‘Mijn programma voor ú’), dat door RTL 5 met grote frequentie live werd uitgezonden (paragraaf 4). In een kort besluit overwegen we welke rendementen risicovolle betekenisexploratie kan opleveren (paragraaf 5).
| |
2 Interpretatie als cognitief proces
Bij verbale communicatie staat de interpreterende instantie (d.w.z. de hoorder of lezer) in feite voor een dubbele zingevingstaak. Ten eerste dient hij de talige input zo te verwerken, dat hij de beschikking krijgt over een adequate representatie van de informatie die daarin vervat is. In de tweede plaats moet hij inzicht zien te krijgen in wat die informatie in de gegeven taalgebruikssituatie eigenlijk te ‘beduiden’ heeft, in de communicatieve portee van de tot hem gerichte woorden. In dit licht moet het volgende voorbeeld worden bezien. Meta neemt een stapeltje reclamefolders door en roept op een gegeven moment verrast uit: Dit fototoestel kan echt alles en dat voor maar driehonderd gulden! Van achter zijn krant bromt Buck Maar liefje, we hébben toch al een goed toestel... Waarop zijn vrouw verongelijkt reageert met te zeggen Ik mag toch zeker wel een folder doorkijken!?
Bucks reactie is een reactie op een implicatuur van zijn vrouws taaluiting. Tijdens de verwerking van die uiting is de informatiewaarde daarvan aan verandering onderhevig. Eerst bewerkstelligt haar uitspraak een vorm van ‘hoordersbesef’: op grond van de verwerking van die tekst dringt het tot de toegesprokene door, dat een zeker iets het geval is, namelijk dat er voor relatief weinig geld een camera te koop wordt aangeboden die vele mogelijkheden biedt. Vervolgens meent Buck de bedoeling te onderkennen waarmee die informatie hem verschaft werd: Hij maakt daar iets uit op, en dat is, dat Meta dat fototoestel wel zou willen aanschaffen. Zijn reactie slaat vervolgens weer op die veronderstelling.
Tekstverwerking is een informatieverwerkingsproces dat niet alleen gefaseerd verloopt, maar waarbij de informatie gaandeweg tevens substantieel verandert. Het door Meta's uiting veroorzaakte besef dat er een goed en goedkoop fototoestel te koop is, | |
| |
wordt als het ware ‘omgezet’ in begrip van het feit dat zij overweegt tot aankoop over te gaan. Voor de hand liggende vragen zijn nu: In welke opzichten verandert informatie tijdens een verwerkingsproces? En op welke wijze komen er veranderingen tot stand? Dit zijn vragen naar de verschillende representatievormen van ‘binnenkomende’ informatie en naar de cognitieve operaties die representaties ondergaan. De subparagrafen 2.1 en 2.2 stellen het antwoord op die vragen beknopt aan de orde.
| |
2.1 Het tekstverwerkingstraject
In Bax (1995a) wordt een tekstverwerkingsmodel gepresenteerd dat een aantal noties uit de algemene communicatietheorie van Sperber en Wilson (1986) nader expliciteert en het proces van ‘betekenisopbouw’ nauw relateert aan inzichten van invloedrijke cognitiepsychologen als Fodor (1981 en 1983) en Anderson (1983) aangaande de functionele ‘architectuur’ van de menselijke cognitie en de aard van cognitieve operaties. Het model voorziet in een drietal cognitieve deelsystemen:
1 | Een inputsysteem dat uitsluitend op basis van eigen kennis functioneert, en dat (dus) niet in interactie kan treden met andere verwerkingseenheden of informatie benutten die elders aanwezig is of opgebouwd wordt. In essentie voert de inputmodule herkenningsoperaties uit die automatisch, dwingend, snel en betrouwbaar worden uitgevoerd. |
2 | Een interfacesysteem dat een bemiddelende rol speelt doordat het de inputspecifieke output die de inputmodule levert, op betrouwbare wijze in een input-onafhankelijke, assumptieve representatievorm omzet die geschikt is voor verwerking op centraal niveau. |
3 | Het centraal systeem dat als ‘horizontaal’ gestructureerde verwerkingseenheid met informatie-eenheden kan werken waarvan de herkomst varieert, en dat verdergaande bewerkingen met informatie kan uitvoeren. |
Binnen deze cognitivistische optiek verloopt de verwerking van (gesproken) taaluitingen globaal als volgt. Voor de hoorder - in het opzicht van verwerkende instantie - bestaat de input van het interpretatieproces uit een waargenomen stimulus, een taaluiting U in haar hoedanigheid van acoustisch object. De stimulus wordt ingevoerd in de input-module, een verwerkingseenheid die - ruwweg gesteld - uit twee deelcomponenten bestaat: een lexicon dat tussen klankreeksen en concepten bemiddelt, en een parser die op grond van syntactische regelkennis het onderlinge verband tussen concepten bepaalt. De eerste verwerkingstaak behelst de ‘taalkundige’ analyse van de stimulusrepresentatie; deze wordt ‘herschreven’ tot een logische vorm (LV) (Sperber en Wilson, 1986:82). De LV is het product van matching-operaties: Op grond van de werkzaamheden van de beide deelcomponenten herkent de tekstverwerker de concepten die in de stimulus vervat zijn, en onderkent hij - met name gegeven het syntactisch patroon waarin deze gedistribueerd zijn - de relatie tussen die concepten. Een LV is dus een geordende reeks concepten.
De LV-representatie is een semantische representatie, een ‘formule’ waaraan een algemene (taalkundige) betekenis gehecht kan worden. In de interfacemodule wordt de algemene ‘sense’ die de LV uitdrukt, getransformeerd tot een input-onafhankelijke assumptie over de werkelijkheid die op centraal niveau verder verwerkt kan worden. Dit gebeurt via een aantal tussenstappen. In de meeste gevallen is de informatie die de LV- | |
| |
representatie behelst, incompleet, aangezien de LV niet specificeert welke relatie die betekenistoestand met de werkelijkheid onderhoudt. Algemeen gesteld, kan er aanvullende contextuele informatie nodig zijn om conceptuele schema's (als Hij deed iets ergens in) propositioneel te maken (Buck stopte zijn duikbril in zijn badtas). Proposities zijn betekenistoestanden die een relatie met de realiteit onderhouden; juist op grond van die betrekking zijn ze waarheidsfunctioneel. Bij zijn poging recht te doen aan de communicatieve strekking van U vervangt de tekstverwerkende instantie de LV door een propositionele vorm (PV), een geïndexicaliseerde (want op de context toegesneden) representatievorm die de algemene semantische betekenis die de LV uitdrukt, verbijzondert tot een unieke betekenis.
Op basis van de PV bouwt de tekstverwerker een assumptie op die op de stimulus betrekking heeft; daarbij is de grammaticale modus van de LV (opnieuw) in het geding. In ons aanvankelijke voorbeeld indiceert deze, dat Meta een stand van zaken als feit present stelt. Op grond van de herkenning van die (declaratieve) modus ontstaat er bij de hoorder een assumptie, en wel de ‘aanname’ dat Meta beweert, dat er voor weinig geld een heel goede fotocamera te koop is. Zoals eerder gesteld, zijn assumpties de informatie-eenheden waarmee het (centraal-)cognitieve systeem in feite werkt. Assumpties zijn ‘denkbeelden’, mentale voorstellingen over de werkelijkheid, representaties van (omgevings)toestanden, waarvan een individu aanneemt, dat ze waar of waarschijnlijk zijn.
Assumpties als Meta beweert, dat... noteren we aldus: {Ps}, waarbij P naar een willekeurige inhoud verwijst, de accolades aangeven dat het om een assumptie gaat, en het subschrift indiceert, dat het een assumptie over de stimulus betreft. Dat laatste is niet zonder belang, want {Ps} is weliswaar de eerste assumptie die de hoorder ontwikkelt, maar zeker niet de enige. De initiële assumptie {Ps} geeft aanleiding tot de factuele assumptie {Pw}, een mentale voorstelling over de werkelijkheid. Voor Buck is de stap van {Ps} naar {Pw} een belangrijke: {Ps} is een assumptie die uitsluitend betrekking heeft op wat Meta zegt, maar {Pw} behelst een voorstelling over wat er feitelijk aan de hand is. Anders gezegd: Initiële assumpties representeren proeven van vertoond taalgedrag, terwijl factuele assumpties de werkelijkheidstoestanden representeren die in dat gedrag gethematiseerd of aangeduid worden.
Assumptie {Pw} noemen we, met Sperber en Wilson (1986:182-183), de explicatuur van een uiting U. Explicaturen behelzen de maximale ‘ontwikkeling’ van de LV van de U in kwestie. Gaandeweg het verwerkingstraject U-{Pw} wordt de informatie die in de verbale stimulus vervat is, etappegewijs omgevormd tot een overtuiging van de verwerkende instantie dat iets de facto het geval is. Buck kan zich vervolgens echter afvragen waartoe Meta hem te kennen geeft, dat een bepaald iets (in casu dat er voor relatief weinig geld een veelzijdige fotocamera te koop is) het geval is. Zoals Sperber en Wilson (1986) - in het voetspoor overigens van Grice (1957 en 1975) - aannemelijk hebben weten te maken, zal een hoorder de relevantie van zo'n kondgeving begroten. Is hij van mening, dat de informatie als zodanig niet relevant (of niet relevant genoeg) is, dan zal hij trachten hieruit iets relevants (of iets relevanters) te destilleren. Dat Meta mogelijk van zins is de camera in kwestie aan te schaffen, is, blijkens zijn reactie, voor Buck een relevante gevolgtrekking.
De assumptie Meta wil een fototoestel kopen is een implicatuur {Q} van het door haar gezegde, en ze is het product van een inferentieproces, waarbij het gegeven dat er een goedkoop maar veelzijdig fototoestel wordt aangeboden - de explicatuur die de hoorder ontwikkeld heeft een belangrijk element vormt. Op dit punt is het van belang op te | |
| |
merken, dat voor het tot stand brengen van deze implicatuur een beroep op bepaalde kennis-van-de-wereld wordt gedaan: Als iets goed en goedkoop is, dan wil Meta dat zeker hebben... Die kennis is ergens in Bucks geheugen in assumptieve vorm opgeslagen, en ze is modelmatig gezien van een heel andere orde dan de kennis die nodig is om de binnenkomende ‘input’ in eerste aanzet te analyseren. Stelden we hierboven, dat conceptualiseren en parseren taken zijn die uitgevoerd worden in een inputmodule, inferentie - inz. het tot stand brengen van nieuwe assumpties op grond van het combineren van ‘opgebouwde’ en al in het systeem aanwezige assumpties - is een centraal proces, dat zich in een ander domein van het cognitief systeem afspeelt (cf. Fodor, 1983). De inputmodule analyseert een bepaald type zintuiglijke waarnemingen (in ons geval taaluitingen), en levert output in de vorm van een semantische representatie (de LV). Omdat deze niet rechtstreeks toegang heeft tot het centraal systeem, dat uitsluitend met informatie werkt die in assumptieve vorm gerepresenteerd is, moet de output van de inputmodule herschreven worden tot een (voor centrale verwerking geschikte) assumptie. Die bewerking vindt plaats in een tussenmodule, het interfacesysteem. Wat dat deelsysteem in geval van tekstinterpretatie doet, is hierboven al aangegeven: De interface verrijkt de taalkundige betekenis (LV) met contextgegevens (PV), bouwt een assumptie over de stimulus op ({Ps}), en interpreteert deze als de representatie van een stand van zaken in de werkelijkheid ({Pw}). Het tekstverwerkingstraject in toto kan aldus weergegeven worden:
[U>LV] inputmodule [LV>PV>{Ps}>{Pw}]interface [{Pw}>{Q}]centraal systeem
Deze ‘formule’ geeft niet alleen de representatiestadia van een verwerkingsitem U weer, maar duidt (via het teken ‘vishaak’) ook de cognitieve operaties aan die binnen de onderscheiden verwerkingscomponenten van het interpretatiesysteem plaats vinden. Deze ‘computaties’ staan in een verbindingsfunctie tot de verschillende representatiestadia tijdens het tekstverwerkingsproces. De details van deze operaties, de verwerkingsregula-tuur-in-engere-zin, kunnen we hier grotendeels buiten beschouwing laten (voor uitvoeriger verhandelingen ter zake, zie Bax, 1995a inz. hoofdstuk 5, en 1995b). In het navolgende staan we stil bij pragmatisch begrip in de vorm van een implicatuur, begrip dus naar aanleiding van een eerder opgebouwde explicatuur.
| |
2.2 Verwerkingscontexten
Binnen de main stream in het cognitieonderzoek wordt overwegend de opvatting gehuldigd, dat de (centraal-)cognitieve processen die zich in het hoofd van mensen afspelen, bij de gratie van formele operaties bestaan, waarbij er ‘verbanden’ tussen informatieeenheden worden gelegd op basis van hun vormkenmerken (cf. Searle, 1992: o.m. 212). Dat houdt onder meer in, dat mentale representaties in de vorm van assumpties formele eigenschappen bezitten, waardoor ze geschikt zijn om logische bewerkingen te ondergaan. Het cognitief systeem zou over een mentale logica beschikken, een (mogelijk deels aangeboren) verzameling logische principes en beslissingsregels die op representaties werken. Nu kan het afleiden van implicaturen inderdaad treffend worden voorgesteld als een logisch cognitief proces dat op deductie stoelt: Gegeven twee of meer premissen, wordt er een conclusie getrokken. In Bucks geval:
| |
| |
Als een fotocamera goed en goedkoop is, dan wil mijn vrouw die hebben Deze fotocamera is goed en goedkoop |
Conclusie: Mijn vrouw wil deze fotocamera hebben |
In dezen moet benadrukt worden, dat menselijke tekstverwerkers in staat blijken om nieuwe assumpties op basis van non-demonstratieve inferentie op te bouwen. In zo'n geval relateren ze een ingevoerd gegeven op een zodanige wijze aan een of meer andere gegevens, dat er een conclusie getrokken kan worden. Anders dan bij de uitkomsten van demonstratieve deducties (waarbij alle premissen op voorhand gegeven zijn), geldt voor zulke conclusies, dat ze niet-dwingend zijn: De implicatuur ter zake van de door Meta beoogde aanschaf van een nieuw fototoestel wordt niet ‘afgedwongen’ door haar uiting Dit fototoestel kan echt alles en dat voor maar driehonderd gulden. Die conclusie is uitsluitend aan de orde wanneer de hoorder ‘besloten’ heeft de explicatuur van die uiting verder te verwerken in de context van de assumptie Als een fotocamera goed en goedkoop is, dan wil Meta die hebben. Echter, Meta's uitspraak als zodanig dwingt Buck niet om die assumptie te pas te brengen, noch oefent zij daadwerkelijk invloed uit op die bepaalde assumptie-retrieval. We kunnen hoogstens stellen, dat een specifieke uiting - gericht tot een specifiek persoon en gerealiseerd onder specifieke contextuele omstandigheden - een hoorder aanmoedigt om bepaalde assumpties te gebruiken in het kader van de finale ‘processing’ van die uiting. Maar het is uiteindelijk de hoorder die bepaalt aan welke assumpties hij de explicatuur van het gesprokene relateert. Betrokken op ons voorbeeld: Met Dit fototoestel kan echt alles en dat voor maar driehonderd gulden kan Meta ‘van alles’ bedoelen, en het is Bucks taak om te achterhalen wát zij (precies) bedoelt. Bij die pragmatische interpretatie laat hij zich leiden door het relevantiebeginsel (Sperber en Wilson, 1986:151-158). Hij beschouwt die communicatieve strekking als beoogd die een zo relevant mogelijk verwerkingsresultaat behelst. Maar zoals Meta's reactie Ik mag toch zeker wel een folder doorkijken!? laat zien, kan een hoorder zich wat dat betreft vergissen, en een implicatuur afleiden die wat de spreker betreft niet aan de orde is. Vergissingen zijn in het bestek van de ‘hogere’ tekstverwerking bepaald niet uitgesloten. Anders dan de input- en de interfacemodule, die betrouwbare verwerkingsresultaten bieden, is het centraal systeem wat zijn output betreft feilbaar.
Een voornaam en karakteristiek verschil tussen menselijke tekstverwerkers en kunstmatig-intelligente informatieverwerkingssystemen is hier in gelegen, dat alleen de eersten creatief zijn. Dat verschil spitst zich op het onderscheid tussen demonstratieve en non-demonstratieve inferentie toe. Beide processen zijn weliswaar deductief van aard, maar waar computers afleidingen op vaststaande gegevens baseren, interpreteren menselijke tekstverwerkers communicatieve bedoelingen in het licht van assumpties die ze gedeeltelijk zélf selecteren. Machinale informatieverwerking is een van a tot z gesloten proces, waarbij alle premissen en operationele procedures vast liggen. Het centraal cognitief systeem van menselijke individuen behartigt doelgerichte open processen, waarbij de investering van systeeminteme assumpties in dienst staat van het verkrijgen van relevante verwerkingsproducten uit systeemexteme verbale stimuli.
In het bestek van een ‘investeringsproces’ dat de interactie omvat tussen uitingafhankelijke representaties en boodschapexteme informatie, plaats de tekstverwerker een explicatuur {Pw} in een context {C}, die uit een of meer andere assumpties bestaat. In het verwerkingsproces heeft {Pw} de status van constante: {Pw} is immers de betrouw- | |
| |
bare output die de interface levert. Context {C} waarin {Pw} geplaatst wordt ten einde uit die combinatie van assumpties een nieuwe assumptie {Q} af te leiden, is daarentegen variabel. De inhoud van assumptieset {C} wordt immers bepaald door de verwerkende instantie. De unie van {Pw} en {C} - de ‘creatieve’ contextualisatie van de explicatuur - stelt een deductief proces in werking: Implicatuur {Q}, die uitdrukking geeft aan een vorm van begrip (voor de nadere karakterisering waarvan de klassieke taalhandelingstheorie overigens een bruikbaar terminologisch raamwerk biedt), is de uitkomst van een logische bewerking.
Afgezien van het maken van (technische) redeneerfouten, loopt een tekstverwerker bij die calculatie twee risico's. Hij kan een assumptieset {C} selecteren die onjuiste of onwaarschijnlijke premissen oplevert. Daarnaast bestaat het gevaar, dat een {C} gekozen wordt die uit ware of waarschijnlijke premissen bestaat die echter door de spreker niet beoogd worden. Wat het eerste risico betreft, er zijn voorbeelden te over van het redeneren op basis van onjuiste veronderstellingen of gebrekkige kennis. Als Bucks garagist hem meldt, dat de carburateur van zijn auto verstopt is, en Buck hem vervolgens opdracht geeft er dan maar een nieuwe in te zetten, dan berust zijn conclusie dat de carburateur vervangen moet worden, op de onjuiste assumptie dat zo'n vergasser niet te reinigen valt.
Naast het inbrengen van onware premissen, waardoor er verkeerde - en tevens onbedoelde - conclusies getrokken worden, lopen (creatieve) pragmatische interpretaties het gevaar, dat de hoorder premissen investeert die als zodanig niet onjuist of onzinnig zijn, maar waarvan niet zeker is of die nu óók de verwerkingsachtergrond uitmaken die de spreker voor ogen staat. Illustratief is in dit verband wat Buck zijn chaufferende echtgenote tijdens een autotochtje toevoegt: We hebben de auto nog maar een week, hè. Laat deel van beider kennis uitmaken, dat hun nieuw-aangeschafte auto de volgende week bij de garage kan worden afgehaald. Wat geeft Bucks reminder Meta dan eigenlijk te kennen? Dat hangt volledig af van de verwerkingscontext die zij selecteert, want Bucks uiting is functioneel gezien ambigu. Hij kan iets bedoelen in de trant van Profiteer nog maar even van ons ouwe karretje door er lekker wild mee te sjezen. Straks met de nieuwe wagen kan dat niet meer. Maar hij kan óók iets bedoelen in de geest van Wees deze week in vredesnaam voorzichtig met de auto. Beschadigingen geven trammelant bij de inruil. Met het goede begrip van Bucks woorden is de achtergrond waartegen Meta zijn uiting projecteert, dus ten nauwste gemoeid. Vormt het credo ‘Als de auto nog maar een week in ons bezit blijft, dan hoeven we er niet voorzichtig (meer) mee te zijn’ de verwerkingsachtergrond, dan geldt zijn uiting als de even joviale als bedenkelijk suggestie het er nog even flink van te nemen. Maar is ‘Als de auto nog maar een week in ons bezit blijft, dan moeten we er heel voorzichtig mee zijn’ Bucks verzwegen uitgangspunt, dan is zijn uiting onmiskenbaar als waarschuwing bedoeld. Maar wát Buck ook bedoelt, hij gaat er klaarblijkelijk van uit, dat zijn vrouw de ‘regel’ die hij van toepassing acht, als verwerkingscontext kiest. En inderdaad, de communicatiepraktijk wijst uit, dat zoiets ook opmerkelijk vaak gebeurt.
Niettemin kan het aanbrengen van een onbeoogde verwerkingsachtergrond pragmatische misverstanden als dat hierboven rond de fotocamera in de hand werken. Laten we even aannemen, dat de algemene regel Als iets goed en goedkoop is, dan wil Meta het ook aanschaffen vrijwel altijd opgaat. Dan is het volstrekt begrijpelijk, dat Buck zijn vrouws opmerking in het licht van dat ervaringsgegeven bezag. Anders gezegd: Een specificatie van die algemene regel (i.c. Als een fotocamera goed en goedkoop is, dan wil Meta die vast hebben) vormde een plausibele verwerkingscontext voor haar uiting. Meta | |
| |
maakte haar echtgenoot echter duidelijk, dat zijn (toch niet onwaarschijnlijke) interpretatie de plank dit keer lelijk missloeg.
Op de keper beschouwd, formuleren de beslissingsregels die taalgebruikers in de praktijk toepassen, grotendeels tendensen en zijn de gevolgtrekkingen die ze er op baseren, op z'n hoogst probabilistische waarheden. De implicaturen die mensen in het bestek van alledaagse tekstverwerkingsprocessen afleiden, zijn altijd tentatief ter zake van de beoogde communicatieve waarde van verbale stimuli. Omdat {C} een variabele grootheid is - die niet van toepassing zijnde, feitelijk incorrecte of te weinig genuanceerde assumpties kan bevatten zijn zulke verwerkingsresultaten nooit werkelijk zeker, zoals de uitkomsten van demonstratieve processen, waarbij gegeven premissen niet afgezwakt of geproblematiseerd worden. Het interpreteren van bedoelingen, het onderkennen van pragmatische betekenissen, is in wezen een kwestie van gokken, gissen, er een slag naar slaan (vgl. Ringle and Bruce, 1982; Wilson en Sperber, 1986). Maar in het feit dat {C} een flexibele grootheid is, vertoont zich nu juist óók het creatieve aspect van de menselijke tekstverwerking.
Voor de creativiteit van de pragmatische interpretatie betalen we echter wel een prijs. Dat is de ‘ingebouwde’ mogelijkheid tot het doen van pragmatische misslagen. Vergissingen bestáán nu eenmaal bij de gratie van de geestelijke activiteit van het gissen. De paradox die zich hier voordoet, is dat vergissingen het waarmerk van de hogere cognitie vormen.
| |
3 De exploitatie van risico
Elk creatief interpretatieproces bevindt zich per definitie in een fascinerend spanningsveld. Enerzijds zijn tekstverwerkers begrijpelijkerwijs op risicoreductie uit, wat tot ‘veilige’ vormen van zingeving noopt die zo veel mogelijk text - of content based zijn. Anderzijds werken ze - niet minder begrijpelijk in het licht van de cognitieve inspanning die tekstverwerking van hun vergt - naar ‘klinkende’ verwerkingsresultaten toe, en brengen ze in hun hang naar relevante conclusies soms verwerkingscontexten aan die, zeker in formeel opzicht, tamelijk far fetched kunnen zijn. Het gevaar dat dan dreigt, is dat er interpretaties naar voren komen die het bestek van de bedoeling van de spreker ruim te buiten gaan. Zulke vergissingen zijn echter niet alleen maar menselijk, ze lijken zelfs volstrekt voorbehouden aan de menselijke cognitie.
Dat interpretatierisico, als wezenstrek van talige communicatie, een nauwe relatie met (pragmatische) misverstanden onderhoudt, is een duidelijke zaak (zie o.m. Ensink, 1985 en 1993; McTear, 1987). Minder vanzelfsprekend is wellicht, dat het aangaan van interpretatieve risico's ook een positieve uitwerking op verbale interactie kan hebben. Om aan te kunnen geven om welke effecten het dan gaat, dient het thema van het ‘uitbuiten’ van interpretatierisico eerst uitvoeriger aan de orde te komen. Daarbij maken wij gebruik van specifiek gespreksmateriaal, namelijk video-opnamen van het spraakmakende praatprogramma van wijlen Ischa Meijer. De wijze waarop Meijer zich in I.S.C.H.A. van zijn taak als interviewer kwijt, valt zonder meer onconventioneel te noemen. Het markante karakter van zijn interviewstijl houdt onder meer verband met de kwantiteit van zijn interrumperende ‘interventies’ en met het effect dat deze soms provocerende reacties op de voortgang van de conversatie sorteren. Wat frappeert - en wat onze materiaalkeuze natuurlijk verklaart is dat Meijer zich bij zijn responsen weinig gelegen laat liggen aan het voorkómen van misverstanden. Zijn al dan niet tussentijdse gespreksbijdragen zijn in die zin gedurfd en riskant, dat ze in hoofdzaak op het thematiseren van ‘conclusies’ | |
| |
stoelen waarvoor het door de geïnterviewde te berde gebrachte weinig of geen evidentie biedt; ze leiden dan ook niet zelden tot misslagen, misverstanden, confrontaties of lichte onenigheid. Meijers interviews laten daarom ook de nodige conversationele herstelwerkzaamheden zien.
In het onderstaande gespreksfragment houdt Ischa Meijer (I) een operazangeres, Elena Vink (V), een tamelijk gewaagde - in elk geval ongefundeerde - veronderstelling ter bevestiging voor (i.c. spreekbeurt 3). Pas nadat gebleken is, dat zijn ‘conclusie’ uit wat mevrouw Vink in spreekbeurt 2 gezegd heeft, de plank mis slaat, kiest hij voor de veilige optie van het stellen van een open vraag (i.c. 7), waarop overigens een weinigzeggend antwoord volgt (i.c. 8).
(1) |
1 |
I: |
je voorbeeld is Callas hè? |
|
2 |
V: |
hh nou m'n vóórbeeld / is een héél ander soort stem dan ik heb dat kun je niet met elkaar vergelijken maar ik vind 't nja tóch nog steeds een van de grootste artiesten |
|
3 |
I: |
ben je doordat je háár hoorde gaan zingen? |
|
4 |
V: |
nee hoor |
|
5 |
I: |
niet |
|
6 |
V: |
nee nee |
|
7 |
I: |
waardóór ben je gaan zingen? |
|
8 |
V: |
omdat ik áltijd zong... |
Het heeft er alle schijn van, dat Meijers reactie in beurt 3 direct in het verlengde ligt van een door hem geïnfereerde betekenistoestand: Uit het gegeven dat voor Elena Vink Maria Callas (in een beperkt opzicht) een voorbeeld is, leidt hij denkelijk af, dat het dan mogelijk óók zo is, dat Callas’ kunstenaarschap haar geïnspireerd heeft tot haar zangcarrière. Meijer gaat kennelijk van een sterke samenhang tussen voorbeeld en navolging uit, losweg getypeerd als Als het zo is, dat iemand aan iemand anders een voorbeeld neemt, dan ligt het in de rede, dat hij of zij in diens voetsporen tracht te treden. In 3 bevraagt hij de vermeende implicatie van 2. Wat vervolgens blijkt, is dat zijn gok geen goede gok was.
Natuurlijk kan het thematiseren of bevragen van een implicatuur ook een positieve uitwerking hebben. Dat is het geval in het volgende fragment uit een gesprek met de kunstschilder Karel Appel (vgl. 8 en 10).
(2) |
1 |
I: |
begreep u metéén al wat 't wás, schilderen? |
|
2 |
A: |
nee |
|
3 |
I: |
toen u Van Gogh zag niet? |
|
4 |
A: |
nee helemaal niet ik keek naar de:: |
|
5 |
I: |
't pláátje |
|
6 |
A: |
pl- ja: naar de klódders die die d'r opzette en de hh primitieve vógels die kraaien die die maakte zoals 'n driehoek, daar daar keek ik naar natuurlijk hè dat stond dichter bij me. als kind kun je dat makkelijker hh omvatten dan een Delacroix die d'r ook hing aan de andere kant |
|
7 |
I: |
dat was te kunstig |
|
8 |
A: |
pt já dat was te vee:l eh académisch hè |
|
9 |
I: |
uw hart ging al metéén uit naar 't échte schilderen |
|
10 |
A: |
ja! 't echte schilderen ja wat ik nou ook altijd gedaan heb 't eh hh dus e:h |
| |
| |
In 6 geeft Appel te kennen, dat de schildertechniek van Van Gogh hem als kind meer aansprak dan het werk van Delacroix. Uit dit gegeven concludeert Meijer terstond, dat Delacroix ‘te kunstig’ was. Van dat ‘informatieverwerkingsmoment’ dringt zich deze reconstructie op: Als het zo is, dat iemand zich sterk aangesproken voelt door directe schilderkunstige expressievormen (zoals verfklodders en primitief afgebeelde vogels, inz. rudimentair weergegeven kraaien), dan is het natuurlijk ook zo, dat hij meer traditioneel geschilderde doeken als artificieel, ‘te kunstig’ beschouwt.
Conform het in paragraaf 2.2 geschetste perspectief kunnen we de zaak zo voorstellen: Op grond van verwerking van 6 ontstaat er bij Meijer een zekere representatie van de werkelijkheid, een samenstel van assumpties. {Pw}1 kunnen we weergeven als: Het geval is, dat Appel zich als kind aangesproken voelde door Van Gogh vanwege diens directe expressie. {Pw}2: Het geval is, dat Appel zich als kind niet aangesproken voelde door Delacroix. Voor Appels voorliefde zijn argumenten aangedragen, voor het (toenmalig) gebrek aan waardering voor Delacroix echter niet. Welke deze zijn, kan Meijer betrekkelijk gemakkelijk afleiden uit de karakteristieken die ten faveure van Van Gogh naar voren zijn gebracht: Als iemand aangesproken wordt door directe expressievormen, dan wordt hij niet aangesproken door traditionele expressievormen, maar beschouwt hij die als ‘te kunstig’. In het onderhavige geval bestaat er natuurlijk een zekere evidentie voor de bedoelde ‘schakelassumptie’ Als {Pw}, dan {Q}, aangezien Appel zelf een contrasterende relatie aanbrengt tussen het werk van Van Gogh en dat van Delacroix. Iets soortgelijks geldt voor de conclusie die Meijer in 9 trekt. Uit het feit dat de geïnterviewde via de pejoratieve term academisch (8) instemt met de diskwalificatie te kunstig (7), leidt de interviewer af, dat Appels hart van meet af aan naar 't échte schilderen uitging, naar de ‘ongekunstelde’ expressie in vorm en kleur. Hoewel deze conclusie op geen enkele wijze logisch uit 8 voortvloeit, is die gok lang niet gek: Als iemand een ‘onechte’ (inz. academische) schildertrant afwijst, dan is het vrij aannemelijk, dat het ‘echte’ schilderwerk zijn voorkeur geniet.
Voorbeelden van het nemen van grótere interpretatieve risico's levert het volgende gespreksfragment. Appel rapporteert over zijn ontmoeting met een Amerikaanse bewonderaar bij gelegenheid van een tentoonstelling van werk van Rembrandt.
(3) |
1 |
A: |
en toen zegt die [Amerikaan] zo dus jij spreekt dezelfde taal als Rembrandt, ik zei já het/ absoluut dat is zo |
|
2 |
I: |
ja |
|
3 |
A: |
hij sprak ook dat dat Jiddisch-Amsterdams dat was de taal/ dat Bargoens heette dat, van Amsterdam |
|
4 |
I: |
maar ook dezelfde béélden gezien als Rembrandt |
|
5 |
A: |
ja alles de straten waren hetzelfde |
|
6 |
I: |
ja |
|
7 |
A: |
de markten de nauwe straten met alle twee de kanten waar de mensen hun spullen verkochten |
|
8 |
I: |
en dezelfde geuren en= |
|
9 |
A: |
=si- sigarenmakers op straat |
|
10 |
I: |
en je zou kunnen zeggen met DEZELFDE INSPIRATIE als Rembrandt |
|
11 |
A: |
[aarzelend] ja want je kan de tekeningen van Rembrandt is dat met de ((schrijfst- met de teken)) en zo je hebt alles getekend |
| |
| |
Wat opvalt, is dat Meijer de ‘uitgangsstelling’ dat Appel en Rembrandt dezelfde taal spreken (hier curieus genoeg letterlijk genomen), aangrijpt om zijn gesprekspartner een kleine reeks van bijzonder vérstrekkende implicaties ter bevestiging voor te houden. In 4 poneert hij, dat Appel en zijn zeventiende-eeuwse collega dezelfde visuele indrukken hebben opgedaan, hetgeen de geïnterviewde grif beaamt en zelfs nader toelicht (5 en 7). In 8 stelt Meijer iets vergelijkbaars met betrekking tot geursensaties, wat evenmin bestreden wordt (9). Het meest far fetched is echter Meijers conclusie dat, omdát ze - kennelijk - aan dezelfde zintuiglijke indrukken hebben bloot gestaan, Rembrandt en Appel overeenkomen op het stuk van hun inspiratie als kunstenaar. Ook ditmaal kan een zekere kennis-van-de-wereld als verwerkingscontext gepostuleerd worden van de explicaturen die 1 en 3, maar vooral 5-7 en 9, opleveren, te weten de stelling dat omgevingsindrukken tot op grote hoogte bepalend zijn voor iemands (beeldend) kunstenaarschap, dat zintuiglijke impressies belangrijke artistieke inspiratiebronnen vormen. De conclusie die Meijer in 10 voorzichtig verwoordt, volgt uit een non-demonstratieve redenering, waarbij {Pw} de gegeneraliseerde explicatuur uitmaakt van wat Appel heeft gezegd of bevestigd, en (C) een door Meijer geïnvesteerd kennisfeit betreft:
{C} |
Als kunstenaars dezelfde zintuiglijke indrukken opdoen, dan putten ze uit dezelfde inspiratiebron |
{Pw} |
De kunstenaars Appel en Rembrandt deden dezelfde zintuiglijke indrukken op |
{Q} |
Conclusie: Appel en Rembrandt putten uit dezelfde inspiratiebron |
Het hachelijke van Meijers bijdrage in 10 schuilt, nog afgezien van het op zichzelf al dubieuze karakter van {Pw} - de indrukken der kunstbroeders zijn in tal van opzichten natuurlijk heel verschillend -, eerst en vooral in de kwestieuze ‘schakelassumptie’ {C}, inzonderheid het verondersteld hechte verband voor schilderkunstenaars tussen zintuiglijke ervaringen en kunstzinnige inspiratie. Misschien dat we Appels aarzelende wijze van het betuigen van instemming en zijn onbegrijpelijke (deels onverstaanbare) adstructie (11) in verband mogen stellen met het feit, dat Meijers creatieve gedachtensprong hem enigszins van zijn apropos brengt.
Aperte afwijzingen van geventileerde inferenties vinden we in de twee onderstaande - voldoende voor zichzelf sprekende - fragmentjes uit het gesprek dat Meijer met de Belgische mevrouw Pascal Geerts had, die in Nederland een agentschap voor meisjes-van-plezier uitbaat.
(4) |
1 |
I: |
wat waren de nórmen die u aan dit agentschap wilde stellen? |
|
2 |
G: |
de vrijheid weer en eh sámenwerking inbreng van eh dames die bij mij werken |
|
3 |
I: |
toch geen praatgroepen mag ik hopen hè? |
|
4 |
G: |
't lijkt er op 't is gezellig |
> |
5 |
I: |
oh therapeutisch bij elkaar zitten en dan= |
|
6 |
G: |
=néú therapeutisch is het niet het is inbreng van ideeën |
|
(5) |
1 |
I: |
waarom heeft u het [= de studie psychologie] niet afgemaakt daar [= in België]? |
|
2 |
G: |
faalangst |
|
3 |
I: |
f- wat is dat faalangst? |
| |
| |
|
4 |
G: |
hh eh. in België gaat het zo dat je dus aan het eind van het jaar krijg je de tentamens en dat werd me een beetje veel dat durfde ik nie meer |
> |
5 |
I: |
wa- o- was het gewoon te moeilijk? |
|
6 |
G: |
néú: het was niet te moeilijk zéker niet ik had gewoon faalangst ik durfde 't niet |
|
7 |
I: |
nou: meen je dat nou echt? |
|
8 |
G: |
ja dat meen ik |
| |
4 Vormen van risico-exploitatie
In het navolgende willen we de reactiewijzen van Meijer die uit risicovolle interpretaties voortkomen, systematiseren in termen van de aard van de gespreksbijdragen. Daarbij gaan we er van uit, dat de drie ‘risicostrategieën’ die we onderscheiden, het niveau van het idiosyncratische overstijgen en dus meer algemene tendensen in verband met het nemen van interpretatierisico's en het uitvoeren van betekenisexploraties belichten.
| |
4.1 Parafrasen
In situaties van verbale interactie dienen (samenvattende) parafrasen veelal om het goede begrip veilig te stellen. Wanneer A wat B zegt in eigen woorden samenvat of daarvan een omschrijving geeft, is B volop in de gelegenheid om te bezien of zijn boodschap goed is overgekomen. Zo gezien, staan samenvatten en parafraseren in het teken van risicoreductie en interpretatiemanagement. Toch zit er een riskant aspect aan: Waar samenvatten een inhoudelijk selectie inhoudt en parafraseren bovendien de keuze van andere bewoordingen veronderstelt, impliceren deze hoordersbijdragen door hun subjectieve karakter de kans op vergissing. Niettemin kan een (beknopte) parafrase ook winst opleveren, bijvoorbeeld wanneer zij treffender, puntiger, nauwkeuriger of informatiever is dan de originele tekst. Dat zien we in Fragment 6, uit het interview met Appel.
(6) |
1 |
A: |
maar dat gevoel heb ik altijd gehóuwen tot nu toe |
|
2 |
I: |
welk gevoel? |
|
3 |
A: |
nou wat ik zeg dat je kijkt zo naar eh |
|
4 |
I: |
hm |
|
5 |
A: |
zo smachtend van verlangen zou ik kunnen zeggen |
> |
6 |
I: |
verliéfd op 't licht |
|
7 |
A: |
já! wor'je geráákt door 't licht |
Waar de geïnterviewde het specifieke gevoel waar het hem om te doen is, niet helder weet te typeren, slaat Meijers tentatieve parafrase (van 3 en 5) de spijker kennelijk precies op z'n kop. Zoiets geldt ook voor Fragment 7, waarin Meijer de cabaretière Karin Bloemen zijn interpretatie van wat zij vertelt, parafraserenderwijs voorhoudt (i.c. 5):
(7) |
1 |
I: |
komen die herinneringen op een andere manier nu terug dan vroeger? |
|
2 |
B: |
hh ik denk eh verwérkter kan dat? |
|
3 |
I: |
ja wat ís dat precies? |
|
4 |
B: |
dat e- dat je niet meer hártkloppingen krijgt en= |
|
5 |
I: |
=dat je niet meer zo schrikt |
|
6 |
B: |
ja! |
| |
| |
|
7 |
I: |
dat is verwerkt |
|
8 |
B: |
ja |
|
9 |
I: |
jaja dan begrijp ik 't |
Maar parafrasen kunnen natuurlijk ook afgewezen worden. In dat geval bevat de hoordersparafrase een lezing die de spreker niet voor zijn rekening wil nemen. Een voorbeeld ontlenen we aan het interview dat Meijer met de schilderes Marte Röling hield:
(8) |
1 |
R: |
(..) én ik heb 't natuurlijk hártstikke leuk gehad 'k heb 't áltijd leuk gehad |
|
2 |
I: |
dát kan ik me niet voo:rstellen |
|
3 |
R: |
'k heb 't hee:rlijk gehad |
|
4 |
I: |
metee:n vanaf de [kunst]academie, vóór de academie was 't rimpelloos ná de academie was 't rimpelloos |
|
5 |
R: |
NEE niet rimpelloos, stalen kern er tegenaan |
Duidelijk zal zijn, dat Meijers parafrase in 4 op een implicatuur gebaseerd is naar aanleiding van wat Röling zojuist beweerd heeft, namelijk ‘dat ze het altijd hartstikke leuk en heerlijk heeft gehad’. Kennelijk redeneert haar interviewer als volgt: Als Marte Röling het altijd zo plezierig heeft gehad, dan is haar bestaan vast ook rimpel- en zorgeloos geweest. Die conclusie blijkt voor zijn eigen rekening, want de geïnterviewde ziet het toch anders (vgl. 5).
Dat parafrasen goed dienst kunnen doen in het kader van betekenisonderhandelingen en -exploraties komt ook naar voren in Fragment 9, uit een gesprek met de populaire couturier Frank Govers, dat over ‘het dictaat van de mode’ handelt.
(9) |
1 |
G: |
de tij:den zijn ook veranderd, ik vind: het hele klimaat in Nederland is zó/ we hebben zóveel d- 't heeft de prioriteit niet meer, ik bedoel d'r zijn zoveel érnstige dingen om met z'n allen overeind te blijven dat hh móde eh is nooit een dictatuur geweest natuurlijk maar voor heel veel mensen was 't belangrijk hoe ze d'r uitzagen, dat is/ heeft nou is/ heeft een béétje béétje z'n aureool verloren |
|
2 |
I: |
meen je dat? |
|
3 |
G: |
ja |
|
4 |
I: |
hoe merk je dat? |
|
5 |
G: |
e:h dat mensen e:h. Gód zij gedankt moet ik je zeggen iets bewuster kopen, iets met meer overlég hh e:h niet zo duidelijk op een seizoen gericht maar bruikbare kleren die langer mee kunnen en- ook- die- niet zo meteen 't prijskaartje laten zien |
|
6 |
I: |
jaja mensen zijn wat beschéídener geworden |
|
7 |
G: |
nou bescheidener niet, maar bang ook voor kritiek, ze willen niet iedereen eh |
|
|
|
e: h 't is iets anoniemer geworden |
Meijers reactie in 6 volgt op de eerder aangegeven wijze, d.w.z. via de ‘formule’ Als [{Pw},{C}], dan [{Q}] (vgl. paragraaf 2.2), uit 5: Dat mensen bewuster kledingaankopen zijn gaan doen, daarbij oog hebben gekregen voor de duurzaamheid van kledingstukken, en voorts minder dan voorheen uit zijn op een onbekrompen vertoon van financiële welstand (kortom, de samengestelde explicatuur van 5), verleidt Meijer tot de samenvattende conclusie, dat de tegenwoordige mens bescheidener is. Die stelling wordt | |
| |
echter niet onderschreven, want Govers blijkt over een andere verklaring van de bedoelde cultuuromslag te beschikken (vgl. 7). Niettemin sorteert Meijers klaarblijkelijk onterechte suggestie een verhelderend effect met betrekking tot het gespreksthema: ze dwingt Govers als het ware zich nader te verklaren.
| |
4.2 Betekenisverruimingen
Hoewel een scherpe scheidslijn niet altijd te trekken valt, bestaat er bij parafrasen een hechter verband tussen wat de geïnterviewde zegt en wat de interviewer daarvan maakt - in beginsel zegt die laatste immers hetzelfde, maar dan ‘met andere woorden’ -, dan bij betekenisverruimingen. Betekenisverruimende reacties behelzen in essentie het op eigen initiatief uitbreiden van het bereik van de prepositionele inhoud van een uitspraak van de geïnterviewde. Betekenisverruiming stoelt in de eerste plaats op generalisatie binnen een categorie of domein: Als D1 het geval is, dan is ook D2, D3... Dn het geval. Fragment 3 toont hier een overtuigend voorbeeld van: Uit het feit dat Appel en Rembrandt beiden de Amsterdamse taal (D1) spreken, leidt Meijer af, dat ze (dus ook) dezelfde Amsterdamse beelden (D2) gezien hebben, dezelfde Amsterdamse geuren (D3) opgesnoven, ja zelfs dezelfde (‘Amsterdamse’) inspiratie (D4) ondergaan... Nu ziet Meijer het wat dit laatste betreft wel erg ruim (supra), maar dat neemt niet weg, dat al zijn reacties ‘verankerd’ zijn in een gegeven dat Appel zelf aandraagt, namelijk dat Rembrandt en hij, volgens een Amerikaanse kunstkenner, dezelfde taal spreken.
Dat betekenisverruiming schatplichtig is aan inferentie, blijkt ook uit Fragment 10, een ander moment uit het Appel-interview. Net zo als in Fragment 3 neemt de geïnterviewde de suggestie over (vgl. 5/7-8).
(10) |
1 |
I: |
werd dat van huis uit gestimuléérd die die hang naar kunst? |
|
2 |
A: |
nee helemaal niet |
|
3 |
I: |
uw vader had een kapperswinkel |
|
4 |
A: |
ja w- helemaal niet gestimuleerd nee helemaal niet= |
|
5 |
I: |
=inté:gendeel |
|
6 |
A: |
op school ook niet nérgens ((naderhand)) láter ook niet in Nederland |
|
7 |
I: |
u bent echt van meet af aan tégengewerkt |
|
8 |
A: |
((als kunstschilder)) ja kunstschilder ik weet niet of 't nu nog zo is een schilder was altijd in Nederland 't zei ga jij maar wérken als je zei dat je schilderde d- s- zo was dat altijd hè |
Uit het gegeven dat Appels artistieke aspiraties ‘van huis uit’ (het burgerlijke milieu van kleine middenstanders) niet werden gestimuleerd, leidt Meijer af, dat het tegendeel het geval was (5), en hij dus werd tegengewerkt (7). Strikt genomen, bestaat er voor die conclusie weinig aanleiding, aangezien niet-stimuleren en tegenwerken wezenlijk verschillende dingen zijn, al kan men aanvoeren, dat het door Appel tot driemaal toe herhaalde helemaal (niet gestimuleerd) (2 en 4) het concept ‘tegenwerking’ enigermate indiceert, en dat de beide activiteiten bovendien tot hetzelfde referentiële domein behoren (dat van de ouderlijke-gezagsverhouding). Hoe dat ook zij, onverlet blijft, dat Meijers reacties in 5 en 7 - ‘technisch’ gesproken - uit een non-demonstratief inferentieproces voortvloeien, waarbij de assumptie Als iemand helemaal niet wordt gestimuleerd, dan wordt hij (waarschijnlijk) tegengewerkt de door hemzelf aangebrachte verwerkingsachtergrond vormt.
| |
| |
Dat betekenisverruiming een riskante onderneming is, volgt uit de aard van die zaak: betekenisverruimingen kunnen het kader van wat de gesprekspartner bedoelt of voor zijn rekening wil nemen, gemakkelijk te buiten gaan en tot overgeneralisaties leiden. Fragment 11 toont evenwel aan, dat zelfs drastische betekenisverruimingen soms op blijken van (al dan niet hartelijke) bijval kunnen rekenen. Ditmaal spreekt Meijer met de auteur Josien Laurier. In de loop van het gesprek vertelt de schrijfster, dat ze op zoek is naar een vorm van godsdienst die bij haar geloofsopvattingen past, maar dat die zoektocht een nogal moeizaam verloop kent. Dat inspireert haar ondervrager tot de vraag
(11) |
1 |
I: |
denk je dat je ooit nog iets vindt waarbij je uiteindelijk vertroosting zult ((brengen)) |
|
2 |
L: |
hh néé néé m- maar wat ik nu wel heb gevonden is/ 't is /'t zijn die bóéken d- die troosten als ze áf zijn. dan ben 'k vreselijk gelukkig |
|
3 |
I: |
dan is de literatuur tot een soort God geworden |
|
4 |
L: |
dan ja m- nou ja: ggg- pt ik heb in ieder geval= |
|
5 |
I: |
=die bóéken zijn/ zullen samen een een sécte voor je vormen. of de omgeving van een secte |
|
6 |
L: |
(1.0)ja pt= |
|
7 |
I: |
=zoiets |
|
8 |
L: |
[lacht] (1.5) ja ze práten ook niet hè hh néé hoor 't is 't is meer dat je 't is eerder dat je een eigen religie maakt/bedoel d-je hebt- |
|
9 |
I: |
nóu een secte |
|
10 |
L: |
jaja maar daar heb je dus geen anderen bij nodig |
|
11 |
I: |
nee j- een secte voor één iemand |
|
12 |
L: |
voor één iemand |
Hier verloopt de betekenisverruiming via groteske metaforen, literatuur als God en literaire werken als godsdienstige secte (vgl. 3, 5, 11). Hoe boud die manoeuvre ook is, we zien dat mevrouw Laurier de bizarre voorstelling van haar zaak niet werkelijk aanvecht (vgl. 4 en 6). Het enige wat ze doet, is het beeld iets nuanceren. Op basis van haar kanttekeningen in 8 en 10 vinden Meijer en Laurier zich ten slotte in de afsluitende karakterisering een secte voor één iemand.
Inmiddels waarschijnlijk ten overvloede, zij er andermaal op gewezen, dat Meijers reactie in 3, evenals die in 5, in een implicatief verband tot 2 staat. Uit het gegeven, dat zijn gast vertroosting put uit gereed gekomen schrijfproducten, concludeert hij - via een syllogistische drogredenering -, dat die letterkunstige creaties voor haar de plaats innemen van de ultieme vertroosting biedende Godheid:
God biedt vertroosting |
Lauriers literatuur biedt vertroosting |
Lauriers literatuur = God |
Ten slotte een geval waarbij Meijers stoutmoedige betekenisverruiming op taaie weerstand stuit. De eerder aangehaalde Pascal Geerts verzet zich op het uiterste tegen Meijers ferm volgehouden suggestie, dat haar zelfvertrouwen uit een gevoel van macht voortspruit (2); zij volhardt in de veel zwakkere omschrijving controle (3 en 5). In het bestek van een betekenisonderhandelingssequentie (die Meijers reputatie als eigengereid | |
| |
ondervrager overigens alle eer aandoet) komen ze tot een zekere vorm van overeenstemming. In het voorbijgaan zij er tevens op gewezen, dat 10 een merkwaardige implicatuur van 8-9 vormt.
(12) |
1 |
G: |
ik heb heel veel zelfvertrouwen gekregen door de prostitutie |
|
2 |
I: |
omdat u ook mácht heeft over mannen mácht over de situatie |
|
3 |
G: |
nee controle |
|
4 |
I: |
ja macht |
|
5 |
G: |
nee ik ben in controle maar |
|
6 |
I: |
ja |
|
7 |
G: |
ik zie dat niet zo alsof ik macht over die andere persoon heb |
|
8 |
I: |
nee: maar macht over de situatie zei ik ook |
|
9 |
G: |
ja |
|
10 |
I: |
macht over uzelf |
|
11 |
G: |
ja |
|
12 |
I: |
u noemt dat controle ja ja |
| |
4.3 Spreken-voor-de-ander
Zoals de naamgeving van onze derde risicostrategie te vermoeden geeft, gaat het om gespreksmomenten waarop de interviewer als het ware op de stoel van de geïnterviewde gaat zitten om diens rol tijdelijk over te nemen. Dat gebeurt op frappante wijze in het interview dat Meijer tandarts Ad de Jongh afnam. De heer De Jongh heeft zich met succes toegelegd op de behandeling van fobische patiënten. Naar hij meldt, geeft hij ook (demonstratie)colleges
(13) |
1 |
J: |
voor e:h de student om e:h gewend te raken met de angstige patiënt en wat je daar zou mee zou kunnen doen |
|
2 |
I |
wat dan bijvoorbeeld |
|
3 |
J |
je z-= |
|
4 |
I |
=wat wat wilt u/ zeg je dan tegen zo'n man in zo'n stoel dat de boel weg rot of zal ik u helpen |
|
5 |
J |
[lacht] ja |
|
6 |
I |
Já |
|
7 |
J |
da's een manier ja= |
|
8 |
I |
=en als u te bang bent dan moet u maar weggaan ja en dan hoort u |
|
9 |
J |
ja |
|
10 |
I |
hier niet in deze stoel |
|
11 |
J |
ja dat i-/ zo's 't niet |
We zien dat Meijer de door hem in 2 gestelde vraag in 4 en 8-10 zelf beantwoordt. Aanvankelijk onderschrijft de tandarts Meijers weergave (5 en 7), maar uiteindelijk geeft hij aan, dat diens voorstelling van de bejegening van pathologisch bange kiespijnlijders niet deugt (11).
Ons thema maakt het van belang er op te wijzen, dat het spreken-voor-de-ander een uitermate riskante taalgebruiksoptie uitmaakt. Het hoeft geen betoog, dat - zeker wanneer er in de woorden van de geïnterviewde weinig of geen aanknopingspunten voor zo'n interventie zitten (zoals in Fragment 13 het geval is) - de kans op misslagen levens- | |
| |
groot is. Onze materiaalverkenning wijst dan ook uit, dat het plaatsvervangend poneren van onderstellingen die volledig los staan van informatie die de geïnterviewde heeft verschaft, uitzonderijk is. Fragment 14 toont zo'n uitzondering. In een interview met de schrijver Kees van Beijnum komt het gesprek op de zelfkant van het bestaan. Meijer vraagt hem
(14) |
1 |
I: |
maar wat ís dat nou precies zélfkant? |
|
2 |
B: |
ja. dat zijn eh dat zijn hh de vragen van het leven waarop geen antwoord eh bestaat hh |
|
3 |
I: |
laten we éven proberen. minuutje |
|
4 |
B: |
ja nou help es even |
|
5 |
I: |
ja wat ís dat dan precies zélfkant, is dat een meisje uit Abcoude dat voor drie weken even weg wil zijn of hh |
|
6 |
B: |
ja 't 't 't zijn voornamelijk gebroken hártjes denk ik |
|
7 |
I: |
oh ja dat- nou d- dat kan ik me iets bij voorstellen |
|
8 |
B: |
ja gebroken hartjes |
Wat deze uitzondering onder het bereik van de regel houdt, is dat de geïnterviewde, met zijn hulpvraag in 4, Meijer min of meer dwíngt tot spreken-voor-de-ander; diens evocatie van het beeld van een op drift geraakte dorpsdeerne brengt de weifelende auteur uiteindelijk op het goede spoor.
Spreken-voor-de-ander betreft onzes inziens ook gevallen waarbij de interviewer weliswaar inhoudelijk aansluit bij informatie die de geïnterviewde geeft, maar waarbij het verband met wat die laatste gezegd heeft, wel erg ver gezocht of ‘vindingrijk’ is. Het verschil met betekenisverruiming (en parafrasen) is, dat deze vorm van spreken-voor-de-ander het met de propositionele inhoud gegeven referentiële domein in wezenlijk opzicht te buiten gaat. Beurt 5 uit Fragment 15 lijkt ons typisch zo'n geval. Vinks kwalificatie van een bepaalde opera-uitvoering onder de regie van Bob Wilson (als esthetisch mooi maar ijskoud) brengt Meijer blijkbaar op de gedachte, dat zij zich als prominent medewerkster aan die productie wel misbruikt moet hebben gevoeld. Kennelijk leeft hij zich zó in de diva in, dat hij háár gevoelen (bevragenderwijze) kan thematiseren. Dit innemen van het perspectief van de ander, dit redeneren in de plaats van of namens de ander (Als voor X y het geval is, dan voelt X zich z), wordt echter niet met instemming gehonoreerd. Overigens getuigt ook Meijers interruptie in 9 van zijn neiging tot spreken-voor-de-ander.
(15) |
1 |
I: |
wa- wat voor Koningin Van De Nacht werd dit? |
|
2 |
V: |
een héle státische. heel ehm hh ja beetje 'n soort d- Japánse t- theater met héle strakke afgemeten gebaren hh vrijwel wil hij [= Wilson] geen emotie op 't gezicht wat in dit geval- d't is geen doen maar- dat probéérden we dan wel zoveel mogelijk maar- hee:l esthétisch héél mooi zag 't er uit hh maar 't was íjskoud |
|
3 |
I: |
ja |
|
4 |
V: |
ja |
|
5 |
I: |
voelde je je misbruikt? op een of andere manier |
|
6 |
V: |
helemáál niet nee ben je toch zelf bij? |
|
7 |
I: |
ja |
|
8 |
V: |
en ik probeer dan toch stiekem wel hh= |
|
9 |
I: |
=wat gevoel in- |
|
10 |
V: |
wat méér te doen ja túúrlijk |
| |
| |
Een zelfde geval van kordaat vooruitlopen op de waarschijnlijke of als mogelijk veronderstelde informatieve intentie van de geïnterviewde bevat Fragment 16, waarin Meijer zo vrij is het woord voor Frank Govers te doen (i.c. 5):
(16) |
1 |
I: |
meneer Govers. eh u bent bezig weer met uw nieuwe collectie? |
|
2 |
G: |
[knikt] |
|
3 |
I: |
hoe gaat dat? |
|
4 |
G: |
hoe gaat dat d- 't is gewoon |
|
5 |
I: |
in een roes in een roes? |
|
6 |
G: |
eh was 't maar waar nee 't is heel geprogrammeerd eh |
|
7 |
I: |
ja |
|
8 |
G: |
twee keer per jaar dus zoals iedereen dat doet |
In hetzelfde gesprek komen ze over Govers’ bijna-dood-ervaring te spreken. Waar Govers moeite lijkt te hebben met de beantwoording van 1, doet Meijer een ronduit gewaagde antwoordsuggestie (3). Blijkens 4 vormt diens originele kijk voor Govers een volledig acceptabel interpretatievoorstel.
(17) |
1 |
I: |
hoe wás dat om bijna dood te gaan? was dat niet/ hoe was het? |
|
2 |
G: |
ik vonnet zélf moet ik je zeggen eh |
|
3 |
I: |
wel een KICK hè? |
|
4 |
G: |
een kick [handgebaar (betekent zoveel als ‘Juist ja, precies wat je zegt’)] |
Merk op, dat de ‘prospectieve inferenties’ in de Fragmenten 16 en 17 op geen enkele wijze text based zijn. In het geval van het collectieontwerp maakt Meijer gebruik van betrekkelijk courante kennis-van-de-wereld, en redeneert hij waarschijnlijk ongeveer langs deze lijn:
Govers werkt aan een nieuwe collectie [i.c. de {Pw} die uit 1 en 2 volgt]
Govers is couturier
[{C1} = contextkennis]
Het ontwerpen van modekledij is een kunstzinnnig ambacht [{C2}= kennis-van-de-wereld]
Creatieve processen (het scheppen van haute couture incluis) voltrekken zich in een roes [{C3}= kennis-van-de-wereld]
Ergo: Govers brengt het samenstellen van een nieuwe collectie roesmatig tot stand [{Q}].
Bij het (speculatief) anticiperen op wat de ander zou kunnen gaan zeggen in Fragment 17 volgt Meijer een soortgelijke redeneertrant, waarbij de door hem geïnvesteerde assumptie {C} (Bijna doodgaan is een kick) de verwerkingscontext vormt voor het gegeven, dat Govers de dood in de ogen heeft gezien (in casu de assumptie die beurt 1 vooronderstelt en die onweersproken is gebleven).
De aangehaalde voorbeelden leren, dat de risicostrategie van het plaatsvervangend spreken kan slagen (vgl. 14 en 17) en mislukken (vgl. 13, 15 en 16). Alleen al om wille van het evenwicht, besluiten we deze subparagraaf graag met een voorbeeld van Meijers creatief ‘meedenken’ met de geïnterviewde dat een weliswaar wat krasse, maar dan toch ook geslaagde, proeve van op inferentie gebaseerde betekenisexploratie inhoudt. Verwerkingscontext {C} wordt hier bepaald door de sterk aanvechtbare assumptie Literaire werken die ver van het ware leven afstaan, zijn kinderachtig.
| |
| |
(18) |
1 |
I: |
kon je [i.c. Kees van Beijnum] dat kwijt op dat gymnásium w- o- begrépen ze je? |
|
2 |
B: |
nee nee 't heeft ook heel lang geduurd voordat ik- hh de boeken die ik móést lezen van school hh hè e:h alle alle eh eh hoogwaardige literatuur die je pas achteraf gaat waardéren eh die vond ik allemaal zo ver afstaan van 't wérkelijke leven omdat |
|
3 |
I: |
kínderachtig vond je dat |
|
4 |
B: |
kinderachtig omdat kitste f- omdat je om- dat je wat je dágelijks om je heen zag hh zoveel verder ging |
| |
5 Het rendement van interpretatierisico
Ter afsluiting van deze beschouwing staan we stil bij de vraag hoe de ‘cognitieve moeite’ die het exploiteren van interpretatierisico's vergt, beloond kan worden, welke pay off's er aan deze verbale vorm van risicogedrag verbonden kunnen zijn. Zoals we in paragraaf 4 hebben gezien, leiden qua inhoud of strekking riskante conversatiebijdragen gemakkelijk tot miscommunicatie: De interviewer biedt een alternatieve omschrijving, suggereert of thematiseert een mogelijke consequentie of brengt een raamwerk voor interpretatie aan dat de bedoeling van de geïnterviewde niet weerspiegelt of daarmee zelfs in strijd is. In zo'n geval wordt de voortgang van het gesprek belemmerd door de dan noodzakelijk geworden interactionele herstelwerkzaamheden. Bovendien kunnen zulke hoordersbemoeienissen met sprekersbetekenissen irritatie oproepen of wrevel wekken. Dat lijkt het geval in Fragment 19, waarin Govers enigszins gepikeerd reageert op Meijers lichtelijk malicieuze suggestie - naar aanleiding van 's mans mededeling dat hij binnenkort een punt achter zijn carrière denkt te zetten -, dat hij als modeontwerper totaal uitgeblust is (vgl. 12, 14 en 16):
(19) |
1 |
G: |
nee: dan hou ik écht definitief op en niét |
|
2 |
I: |
zou je dat kunnen denk je?= |
|
3 |
G: |
=wat ik wél zou willen bijvoorbeeld een fílm gewoon |
|
4 |
I: |
((onverstaanbaar)) |
|
5 |
G: |
een een epoquefilm |
|
6 |
I: |
ja |
|
7 |
G: |
of of een toneelstuk |
|
8 |
I: |
áánkleden |
|
9 |
G: |
bijvoorbeeld |
|
10 |
I: |
jaja maar niét meer collecties |
|
11 |
G: |
nee |
|
12 |
I: |
je bent óp |
|
13 |
G: |
nee nou op |
|
14 |
I: |
't is gebéurd nu |
|
15 |
G: |
't is m'n eigen kéúze |
|
16 |
I: |
ja maar 't is gebéurd |
|
17 |
G: |
hh ik heb mijn kunsten dacht ik vertoond en zo is't kláár |
Waar de nadelen van het aangaan van interpretatierisico's gemakkelijk vallen in te zien, geldt dat de voordelen die deze handelwijze ook kan bieden, misschien minder in het oog springen. Onze korte bespreking van hoe de exploitatie van risico kan renderen, laten we | |
| |
overigens vergezeld gaan van de relativerende opmerking, dat bij de waardebepaling van gespreksfenomenen die met riskante interventies (inz. die van Meijer) annex zijn, factoren als persoonlijke voorkeur en subjectieve beleving uiteraard onontkoombaar zijn.
Wat ons als een positief effect van risico-exploitatie treft, is het aspect van de Raffung, de versnelling en ook de ‘versoepeling’ van de informatie-uitwisseling. Naar ons gevoelen komt er op momenten dat Meijer zich op het gladde ijs van het ‘uitproberen’ van minder voor de hand liggende lezingen beweegt, vaak vaart in het gesprek. Sprekende voorbeelden van dit ‘goed op tempo raken’ van de interactie achten we de Fragmenten 2, 10 en 15.
In de tweede plaats zij er op gewezen, dat het volgen van risicostrategieën kan bijdragen tot iets wat we nog het best kunnen omschrijven als ‘betekenisverrijking’. In de gevallen waar Meijers interventie succesvol blijkt, wordt er meestal winst geboekt op het vlak van het kwaliteitsniveau van de conversatie. Door de enigszins gemarkeerde wijze waarop een thema dan geëxploreerd wordt, komt het informatiegehalte van zo'n gespreksfase als het ware op een hoger plan. Fragment 3, waarin Meijer er via een aantal tussenstappen in slaagt Karel Appel goeddeels voor de opmerkelijke stelling te winnen, dat Rembrandt en hij dezelfde inspiratie ondergingen, behelst een overtuigende proeve van het inhoudverrijkende effect dat de bedoelde conversationele ‘kwaliteitsinjectie’ kan sorteren. Hetzelfde geldt wat ons betreft voor de Fragmenten 6, 10, 11 en 17.
Het ‘uittesten’ van een riskante interpretatie kan ook reacties uitlokken die bijdragen tot verheldering van waar het de geïnterviewde feitelijk om te doen is, van wat wel of nu juist niét binnen het bereik van zijn of haar intentie valt; dat is onder meer het geval in de Fragmenten 4, 7, 8, 9 en 16. In deze en dit soort gevallen resulteert het spelen van ‘gevaarlijk spel’ door de interviewer - óók als dat mislukt - in een verduidelijking of een nuancering door de geïnterviewde van iets wat daarvóór te berde is gebracht, of in diens nadere verklaring van, of toelichting op, een eerder gegeven inlichting. Zelfs wanneer Meijers risicostrategie een pertinent vasthouden door zijn gast oproept aan wat eerder gesteld werd (vgl. Fragment 12), ontstaat er een zuiverder beeld van wat die laatste wel en niet beoogt ter kennis te brengen.
In het voorbijgaan zij er op gewezen, dat - gelet op het tripartite karakter van de massamediale communicatievorm waarover we hier steeds spreken (vgl. Bax, 1985:25-33) - de pay off die de hierboven aangegeven, elkaar zeker niet uitsluitende (drie) effecten uitmaken, eerst en vooral ten goede komt aan het kijkerspubliek dat, thuis of in de zaal, de verbale interactie in Meijers talk show volgt. Het vergt geen nader betoog om de stelling te betrekken, dat Meijers gerichtheid op effecten in de sfeer van tempoverhoging, betekenisverrijking en -verheldering mede begrepen kan worden in termen van zijn verantwoordelijkheid voor het maken van een onderhoudend televisieprogramma (vgl. Bax, 1985:363-367), en dat de gedreven wijze waarop hij zijn rol van ondervrager speelt, deels in functie staat tot het loskrijgen van ‘publieksrelevante’ informatie. Het is echter goed om te bedenken, dat de contextspecificiteit die de proeven van risico-exploitatie kenmerkt die onze materiaalverzameling bevat, geen afbreuk doet aan het waarschijnlijke feit dat, wanneer die vorm van talig handelen onder ándere contextuele condities plaats vindt, de effecten grotendeels dezélfde zijn.
Hetzelfde geldt voor de vierde functie die aan het nemen van interpretatierisico's toegekend kan worden, namelijk het bijstaan van, of het regelrecht bieden van hulp aan, de geïnterviewde. Met name de Fragmenten 2, 6, 14 en 18 wijzen uit, dat deze ‘op weg geholpen’ wordt - speciaal wanneer hij weifelt of formuleringsproblemen heeft -, als hem een mogelijke interpretatie voorgehouden wordt.
| |
| |
Het voornaamste effect van de manier waarop Meijer interpretatierisico's exploiteert, schuilt wat ons betreft echter in de bijzondere mate van geïnvolveerdheid die dit taalgedrag indiceert, in de grote betrokkenheid die daarvan uitgaat bij de persoon van de geïnterviewde en, met name, bij wat deze te vertellen heeft. Door zich, op de in de paragrafen 3 en 4 geschetste wijze, diepgaand te ‘bemoeien’ met zaken die primair de geïnterviewde aangaan, en zich - om zo te zeggen - in te dringen in het ‘domein’ van die ander (vgl. Labov en Fanshel, 1977:100), toont Meijer een welhaast gretige interesse voor wat er wel en niet in zijn gast omgaat of voor hoe het met kwesties die deze bespreekt, wérkelijk gesteld is (vgl. Tannen, 1981).
In deze bijdrage is een interactiefenomeen belicht dat rechtstreeks samenhangt met de mogelijkheid van het tot stand brengen (en thematiseren) van riskante interpretaties. Het betreft een reactievorm die, gegeven de bijzondere aard van de ‘hogere’ aspecten van de cognitieve tekstverwerking, structureel verbonden is met de onbestemdheid, de principiële ‘openheid’ van pragmatische betekenissen. Dat, gelet op de aantoonbare ontoereikendheid van decoderingsoperaties, de communicatieve waarde van taaluitingen noodzakelijkerwijs het element van onbepaaldheid of ‘ongefixeerdheid’ insluit, impliceert dat het verwerkingsresultaat ‘pragmatische betekenis’ per definitie mede bepaald wordt door de cognitieve inspanning die een hoorder zich getroost. Aangezien ‘betekenis’ niet uitsluitend afhankelijk kan worden gesteld van de intentie van de spreker en van de for muleringsopties die hem conventioneel ter beschikking staan om die bedoeling kenbaar te maken, is het voor de hoorder altijd de vraag of en in hoeverre de door hem bereikte zingeving met de communicatieve intentie van de spreker congrueert. Stereotiepe wederantwoorden als Dat hebt u mij niet horen zeggen, Die conclusie is voor uw rekening of Nu verdraait u mijn woorden maken in elk geval genoegzaam duidelijk, dat op zichzelf coherente hoordersreacties het bereik van de sprekersbetekenis ontoelaatbaar te buiten kunnen gaan, of dat nu moedwillig gebeurt of zonder (kwade) opzet. Waar de interactionele mogelijkheden niet onbenut worden gelaten om interpretaties ‘uit te proberen’ en zeker te stellen, vormt betekenis feitelijk de uitkomst van een ‘semiotische samenzwering’ tussen spreker en hoorder (vgl. ook Sauer, 1995).
Hoe een hoorder zo'n betekenisonderhandelingsproject kan initiëren, wordt treffend geïllustreerd door de geciteerde I.S.C.H.A.-fragmenten. Wat de analyse daarvan tevens uitwijst, is dat de samenwerking tussen interviewer en geïnterviewde op het vlak van de zingeving in het accorderen van betekenisaspecten of -dimensies kan uitmonden die de laatstgenoemde aanvankelijk geenszins voor ogen lijken te staan (vgl. de Fragmenten 3, 10, 11, 14 en 18). En het kan nog sterker: Soms stemt de geïnterviewde met een lezing of zienswijze in, terwijl aan de grootste twijfel onderhevig moet zijn of die assumptie wat hem betreft zelfs maar in het verste (cognitieve of communicatieve) ‘verschiet’ lag. De Fragmenten 6 en 17 lijken ons zulke sterke gevallen: Niets wijst er immers op, dat Meijers rake omschrijving van 's schilders gevoelen verliefd op 't licht niet méér is dan een explicitering van iets wat bij Appel toch al op het puntje van z'n tong lag. Evenmin komt het ons voor, dat de term kick, waarmee Meijer Govers’ bijna-dood-ervaring duidt, een assumptie actualiseert die in betrokkenes ‘gedachtenwereld’ reeds ter activering gereed lag. Zulke gevallen demonstreren niet alleen dat ‘betekenis’ een fenomeen is dat interactioneel tot stand kan worden gebracht, maar laten bovendien de conclusie toe, dat, in bepaalde gevallen, de hoorder soms de hóófdverantwoordelijke voor zo'n betekenis is. En dat betreft, zoals Fragment 11 (‘literatuur-als-God’) uitwijst, niét uitsluitend gevallen waarbij de geïnterviewde moeite heeft iets goed onder woorden te brengen (zoals in 6 en 17).
| |
| |
Waar enerzijds de besproken strategieën als zodanig niet uitzonderlijk, uniek of ‘eigendommelijk’ zijn, geldt anderzijds wél, dat het opmerkelijk en bijzonder is, dat Meijer ze zo royaal toepast bij zijn televisieoptredens. Zeker in vergelijking met het conventionele, routineus afgenomen massamediale interview, dat op de vertrouwde leest van een vast vraag-antwoordstramien geschoeid is - en maar al te vaak een matte vertoning oplevert -, kunnen Meijers vraaggesprekkken geregeld aangemerkt worden als geïnspireerde en uiterst levendige televisiejoumalistiek. Het zijn mede de dóór-tastende betekenisexplorerende technieken die hier behandeld werden, die de gesprekken van Ischa Meijer - aan wiens nagedachtenis wij dit artikel graag opdragen - in ‘zijn programma voor óns’ zo dikwijls tot een intens en boeiend treffen maakten.
| |
Bibliografie
Anderson, J.R. (1983). The Architecture of Cognition. Cambridge, MA: Harvard Univer sity Press. |
Bax, M.M.H. (1985). Oordelen in taal. Semantische en pragmatische aspecten van evaluaties in narratieve communicatie. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Bax, M.M.H. (1995a). Een spiegel van de geest. Over taal, communicatie en cognitie. Groningen: Martinus Nijhoff. |
Bax, M. (1995b). Besef en begrip. Representie en computatie in de cognitief-pragmatische betekenistheorie. In H. Mazeland en C. Sauer (Red.) Communiceren, waarnemen, analyseren: bijdragen tot het taalbeheersingsonderzoek (Groningen Series on Language Use and Communication 1). Groningen: RUG. |
Ensink, T. (1985). Misverstanden. Gramma 9, 217-237. |
Ensink, T. (1993). Vormen van miscommunicatie. Tijdschrift voor Taalbeheersing 15, 93-108. |
Fodor, J.A. (1981). Representations. Hassocks: Harvester Press. |
Fodor, J.A. (1983). The Modularity of Mind. Cambridge, MA: MIT Press. |
Grice, H.p. (1957). Meaning. Philosophical Review 66, 377-388. |
Grice, H.P. (1975). Logic and Conversation. In P. Cole en J. Morgan (Eds.) Syntax and Semantics, Vol. 3: Speech Acts. New York: Academic Press. |
Labov, W. & Fanshel, D. (1977). Therapeutic Discourse. Psychotherapy as Conversation. New York: Academic Press. |
McTear, M.F. (1987). Communication failure: A development perspective. In R.G. Reilly (Ed.) Communication failure in dialogue and discourse. Amsterdam: Elsevier. |
Ringle, M.H. & Bruce, B.c. (1982). Conversation failure. In W.G. Lehnert en M.H. Ringle (Eds.) Strategies for natural language processing. Hillsdale, NJ: Erlbaum. |
Sauer, C. (1995). Ein Minimalmodell zur Verständlichkeitsanalyse und -optimierung. In P. Spillner (Hrg.) Handlungen GAL-kongress Trier 1994. Frankfurt a/M: Lang. |
Searle, J.R. (1992). The Rediscovery of the Mind. Cambridge, MA: MIT Press. |
Sperber, D. & Wilson, D. (1986). Relevance. Communication and Cognition. Oxford: Blackwell. |
Tannen, D. (1981). The Machine-Gun Question: An example of conversational style. Journal of Pragmatics 5, 383-397. |
Wilson, D. & Sperber, D. (1986). Inference and implicature. In C. Travis (Ed.) Meaning and Interpretation. Oxford: Blackwell. |
|
|