Tijdschrift voor Taalbeheersing. Jaargang 16
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Taalbeheersing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wees zo concreet mogelijk. Schrijfadviseurs over concreet en abstract taalgebruik
| |||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingIn zijn essay On Writing laat de Amerikaanse schrijver van korte verhalen Raymond Carver zien hoe volgens hem een goed verhaal geschreven moet worden. Hij wijst onder andere op de noodzaak van het creëren van spanning in de tekst. Die spanning kan onder meer opgeroepen worden door feiten te verzwijgen voor de lezer, maar ook door de manier waarop ‘concrete words are linked together to make up the visible action of the story’. De Engelsman John Braine, bekend van bij voorbeeld Room at the Top, wijdde zijn lezers met Writing a Novel in de kunst van het romanschrijven in. Halverwege het boek onthult hij de schrijver-in-spe een vuistregel die hij als de belangrijkste beschouwt: The overall rule in the writing of a novel is to keep it in the concrete, to avoid the abstract.’ Overziet men de uitlatingen van professionele schrijvers over hun metier, dan wordt men niet zelden geconfronteerd met passages over het belang van concreet taalgebruik. De Amerikaans dichteres Sylvia Plath schreef in haar dagboek: ‘The abstract kills, the concrete saves.’ De concreetheid van het taalgebruik speelt niet alleen een rol bij het schrijven van literaire teksten. Ook veel boeken met schrijfadviezen betreffende andere genres en tekstsoorten bevatten tal van aanwijzingen over de concreetheid van het taalgebruik. Zo schrijft Snoeck Henkemans (1989) in haar boek over het opstellen van zakelijke teksten: ‘Wees zo concreet mogelijk’ en geeft Van Hauwermeiren in Leesbaar Nederlands (1981) het advies: ‘Gebruik zoveel mogelijk concrete woorden.’ De mate van concreetheid zou volgens tal van schrijfadviseurs invloed hebben op zowel de begrijpelijkheid als op de aantrekkelijkheid van de tekst. Alle reden voor een taalbeheerser om de richtlijnen van deze adviseurs eens aan nader onderzoek te onderwerpen.
In dit artikel wordt ten eerste nagegaan wat schrijfadviseurs onder concreet taalgebruik verstaan. De omschrijvingen of definities die zij geven van concreet en abstract taalgebruik spreken elkaar en soms ook zichzelf tegen. Bovendien bevatten veel van hun richtlijnen vage en onduidelijke begripsomschrijvingen die de taalgebruiker kunnen verwarren en hinderen bij het zelf schrijven van concrete teksten. Zelfs al zouden deze omschrijvingen helder en eenduidig zijn, dan nog blijft er ten tweede een potentieel probleem voor de taalgebruiker bestaan. De adviezen van de schrijfadviseurs lijken vooral op intuïtie te berusten. Het is de vraag of de richtlijnen die zij geven inderdaad effectief zijn. Aanwijzingen uit empirisch onderzoek kunnen laten zien waarom we concreet moeten schrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Als tenslotte ten derde plausibel gemaakt kan worden dat het in bepaalde gevallen gewenst is concreet te schrijven, is het belangrijk te weten hoe dat dan moet. Welke soorten concretiseringen geven de schrijfadviseurs? Om de verschillende manieren die schrijfadviseurs geven om concreet te schrijven met elkaar te vergelijken, worden in dit artikel eenduidige definities van de begrippen ‘concreet’ en ‘concretisering’ voorgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||
2 Schrijfadviseurs over concreet en abstractAmerikaanse onderzoekers analyseerden eens een aantal boeken met verschillende schrijfadviezen (Ohmann 1979). Die adviezen konden worden teruggebracht tot ongeveer tien algemene regels. Tussen de boeken onderling bestond veel overeenstemming en er waren twee adviezen die zelfs in min of meer dezelfde vorm in al deze boeken voorkwamen: de ene was ‘Avoid padding’ en de ander ‘Use definite, specific, concrete language’. Bij deze schrijfadviseurs bestond dus blijkbaar consensus over het nut van deze richtlijn.
Ook in het onderzoek waarvan verslag wordt gedaan in dit artikel is een aantal boeken met schrijfadviezen bekeken. Wat raden deze schrijfadviseurs aan over concreet, abstract en concretiseren?Ga naar eind1 Allereerst is het van belang te weten wat de schrijfadviseurs onder concreet en abstract verstaan. Sommigen behandelen de materie zonder een definitie of omschrijving van de begrippen ‘concreet’, ‘abstract’ of ‘concretiseren’ te geven (zoals bij voorbeeld Snoeck Henkemans 1989). Zij gaan er blijkbaar van uit dat deze begrippen bij de lezer bekend zijn. Soms echter kan de lezer uit de gegeven voorbeelden en aanwijzingen opmaken wat de schrijfadviseur waarschijnlijk onder concreet en abstract taalgebruik verstaat. Veel schrijfadviseurs geven geen expliciete definitie van concreet en abstract taalgebruik, maar volstaan met het geven van een korte beschrijving of van enkele kenmerken en definiëren zo op ostentatieve wijze. De ‘definities’ van concreet en abstract van de schrijfadviseurs verschillen vooral van elkaar op vier aspecten. Ten eerste behandelen sommige schrijfadviseurs concreet en abstract taalgebruik op woordniveau en anderen op een hoger niveau (zins-, alinea- of tekstniveau). Enkele schrijfadviseurs hanteren, ten tweede, het criterium zintuiglijke waarneembaarheid bij het onderscheid tussen concreet en abstract taalgebruik, terwijl anderen dat helemaal niet doen. Het derde aspect waarop de schrijfadviseurs onderling verschillen, is de vraag of zij concreetheid zien als een absoluut begrip (iets is òf concreet òf niet en een derde mogelijkheid is er niet) of als een gradueel begrip (het een kan meer concreet zijn dan het ander, kortom er zijn gradaties in de mate van concreetheid). Het vierde en laatste aspect heeft betrekking op de vraag of concreetheid gezien wordt als een relatief begrip: sommige schrijfadviseurs vinden dat de mate van concreetheid van een taaluiting voor verschillende taalgebruikers anders kan zijn (wat voor de één concreet is, hoeft het voor de ander nog niet te zijn) of dat een taaluiting in de ene context concreter is dan in de andere en dat concreetheid dus een relatief begrip is. Anderen vinden dat een bepaalde taaluiting altijd even concreet is en dat concreetheid dus een absoluut, niet relatief begrip is.
Het eerste aspect waarin de verschillende schrijfadviseurs onderling verschillen bij de behandeling van concreet en abstract taalgebruik betreft, zoals gezegd, de vraag of ze concreetheid reserveren voor woord-, zins- of tekstniveau. Dit onderscheid is belangrijk, omdat de betekenis die aan het begrip ‘concreet’ wordt gegeven als eigenschap van woorden (‘concrete woorden’) soms onmogelijk van toepassing kan zijn op hogere niveaus, zoals hieronder zal blijken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Sommige schrijfadviseurs gebruiken de begrippen concreet en abstract expliciet alleen op woordniveau. Zo heeft Gowers (1973) het over ‘the lure of the abstract word’ en schrijft Flesch (1977): ‘Omgangstaal bestaat, zoals we allemaal weten, uit concrete woorden; dat is eigenlijk de definitie ervan.’ Ook bij anderen lijkt het zeer aannemelijk dat zij concreetheid reserveren voor het woordniveau, zoals Spangler en Werner (1989): ‘Concrete - specific words and details that make an impression on the senses...’ Uit hun voorbeelden blijkt overduidelijk dat Spangler en Werner ook met ‘details’ aan het woordniveau refereren. Anderen daarentegen, zoals Geel (1991), gebruiken de begrippen concreet en abstract alleen op zinsniveau en op hogere niveaus. Williams (1990) spreekt slechts over abstracte en concrete zinnen en Snoeck Henkemans over concrete teksten. Weer anderen gebruiken het woordniveau en de andere niveaus door elkaar heen, wat tot verwarring kan leiden. Volgens Overduin (1988) verwijzen concrete woorden naar begrippen die we zintuiglijk kunnen waarnemen, maar vervolgens heeft hij het over concrete en abstractere teksten, zonder precies uit te leggen wat hij daar dan mee bedoelt: zijn dat nu teksten waarin verwezen wordt naar begrippen die we zintuiglijk kunnen waarnemen? Blijkbaar niet, want als voorbeeld van zo'n concrete tekst geeft Overduin een tekst die op geen enkele wijze refereert aan zintuiglijk waarneembare zakenGa naar eind2. Concrete teksten zijn bij Overduin ook geen teksten die veel concrete woorden bevatten, want zijn voorbeeldtekst bevat er geen een. Bij Overduin betekent ‘concreet’ op woordniveau kennelijk iets heel anders dan op zinsniveau, maar dat vertelt hij zijn lezers niet. Van Hauwermeiren (1981) onderscheidt concrete woorden en concrete zinnen. De taalgebruiker ervaart sommige zinnen als concreet. Dat komt doordat er concrete zelfstandige naamwoorden in voorkomen (woorden die naar iets tastbaars verwijzen). Janssen (1989) is echter een radicaal andere mening toegedaan. Hij vindt de zin ‘De buurman timmerde een nieuw schuurtje’ concreter dan de zin ‘De buurman bouwde een nieuw schuurtje’ en gelooft dus juist niet dat de zelfstandige naamwoorden bepalen of een zin concreet is of niet. Steehouder (e.a) (1992) heeft het als enige expliciet over ‘concrete werkwoorden’. Dat zijn werkwoorden die ‘een concrete actie van concrete personen uitdrukken’. Dit in tegenstelling tot werkwoorden die een toestand beschrijven. Voorbeelden van ‘concrete werkwoorden’ zijn ‘drinken’ en ‘meedelen’. Nadeel van de formulering van Steehouder c.s. is dat het woord ‘concreet’ zowel onderdeel is van het te definiëren begrip ‘concrete werkwoorden’ als van de definitie van dit begrip. Dit maakt het de taalgebruiker moeilijk te begrijpen wat Steehouder c.s nu precies onder ‘concreet’ verstaan. Verder kan men zich afvragen waarom ‘meedelen’ nu juist een voorbeeld is van een concreet werkwoord. Een vergelijkbaar probleem doet zich voor bij Van den Boomen en Van der Lans (1991), die schrijven dat concrete teksten onder andere te herkennen zijn aan een veelvuldig gebruik van ‘concrete telwoorden’.
Een taalgebruiker die op zoek gaat naar richtlijnen die hem kunnen helpen bij het schrijven, wordt dus geconfronteerd met heel uiteenlopende adviezen over concreet taalgebruik. Wat hij bij de een geleerd heeft, kan hij maar beter vergeten als hij probeert te begrijpen wat de ander bedoelt. Het feit dat een enkele schrijfadviseur ook zichzelf tegenspreekt, maakt het geheel er voor de taalgebruiker niet eenvoudiger op.
Het tweede aspect waarop schrijfadviseurs van elkaar verschillen is de vraag of zij bij het onderscheiden van concreet en abstract taalgebruik het criterium gebruiken of de begrip- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||
pen waarnaar verwezen wordt zintuiglijk waarneembaar zijn of niet. Spangler en Werner en Van Hauwermeiren doen dit wel, net als Lamers (1979): ‘Concreet betekent: kun je erop staan? Kun je ertegen aan lopen? Kun je het groen maken? Kun je het aanraken? Kun je het ruiken? Heeft het een smaak?’ Alleen schrijfadviseurs die concreet en abstract taalgebruik beschouwen op woordniveau gebruiken het criterium van zintuiglijke waarneembaarheid. Dit zou kunnen betekenen dat het criterium van de zintuiglijke waarneembaarheid niets toevoegt. Toch is het zinvol om te kijken naar zowel het niveau als naar de zintuiglijke waarneembaarheid, om erop te kunnen wijzen dat sommige schrijfadviseurs wat betreft deze criteria onduidelijk zijn, zoals hierboven bleek bij Overduin en zoals ook blijkt bij Fergenson (1989). Zij geeft als omschrijving van concreet en abstract: ‘Abstract words are general and sometimes vague, while concrete words are definite and specific.’ Dít is blijkbaar geen definitie, want bij haar antwoord op de vraag of ‘book’ en ‘pencil’ concrete woorden zijn, gebruikt ze het criterium van de zintuiglijke waarneembaarheid. Vervolgens noemt ze ‘repast’ abstracter dan ‘lunch’, terwijl beide begrippen verwijzen naar zaken die even zintuiglijk waarneembaar zijn. ‘Repast’ lijkt wel meer ‘general’ en ‘vague’. De begrippen ‘concreetheid’ en ‘vaagheid’ lopen bij Fergenson door elkaar op een wijze die de taalgebruiker makkelijk kan verwarren. Anderen verwijzen bij het onderscheiden van concreet en abstract taalgebruik niet naar de zintuiglijke waarneembaarheid. Zij zien concreetheid als een eigenschap van zinnen en teksten die bewerkstelligd kan worden door het gebruik van voorbeelden (Snoeck Henkemans, Geel) of door ‘general words’ te vervangen door ‘words that are more specific’ (Williams, 1981). Het gaat dan niet om zintuiglijke waarneembaarheid maar om ‘voorstelbare beelden’ (Geel).
Het derde aspect: sommige schrijfadviseurs (zoals Lamers) zien concreetheid als een absoluut, niet gradueel begrip: iets is concreet òf abstract en niet anders. Dat degenen die zintuiglijke waarneembaarheid als criterium gebruiken bij het onderscheiden van concreet en abstract taalgebruik concreetheid als een absoluut begrip zien, ligt voor de hand. Iets is immers of zintuiglijk waarneembaar, of niet. Dat degenen die zintuiglijke waarneembaarheid buiten beschouwing laten en concreet en abstract taalgebruik op een hoger dan woordniveau bekijken het als een gradueel begrip zien, ligt evenzeer voor de hand (iets kan meer of minder voorstelbaar zijn, de ene tekst kan concreter zijn dan de andere). Het is overigens in de filosofie niet ongebruikelijk om concreetheid ook op woordniveau als een gradueel begrip te zien (vergelijk de abstractie-ladder van Hayakawa (1968), die een voorbeeld geeft van een steeds concreter wordende reeks: wealth - asset - farm assets - livestock - cow - Bessie). De schrijfadviseurs doen dit echter niet, waarschijnlijk omdat zij die op woordniveau kijken naar concreet en abstract taalgebruik altijd ook het criterium van de zintuiglijke waarneembaarheid gebruiken. Zintuiglijke waarneembaarheid is een absoluut begrip en daarom zien zij ook concreetheid als een absoluut begrip. Wie echter zoals Hayakawa concreetheid op woordniveau beschouwt en zintuiglijke waarneembaarheid niet als criterium gebruikt, kan concreetheid wel degelijk een gradueel begrip vinden.
Het vierde aspect betreft de vraag of concreetheid door de schrijfadviseurs gezien wordt als een relatief begrip of niet. Kan een taaluiting voor de ene taalgebruiker concreter zijn dan voor de ander en in de ene context concreter zijn dan in de andere of is er sprake van een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||
absoluut, niet relatief begrip? Flesch (1977) is de enige die vindt dat de vraag of een woord abstract of concreet is per context kan verschillen: ‘In feite is het een kwestie van betekenis en van het gebruik van een woord in een zin.’ Het woord ‘appel’ kan concreet of abstract zijn, afhankelijk van de vraag of men het over de ‘appelheid’ heeft. Concreetheid is op woordniveau een relatief begrip volgens Flesch. Geen van de schrijfadviseurs noemt concreetheid op een niveau hoger dan woordniveau expliciet een relatief begrip. Maar omdat wat voor de een voorstelbaar is dat voor de ander nog niet hoeft te zijn, zal concreetheid zoals beschreven bij Geel een relatief begrip zijn. Degenen die zintuiglijke waarneembaarheid als criterium gebruiken, zullen natuurlijk vinden dat concreetheid geen relatief begrip is. Zintuiglijke waarneembaarheid is voor hen immers eveneens geen relatief begrip.
Het zal na deze korte analyse duidelijk zijn dat de schrijfadviseurs de taalgebruiker verwarrende en tegenstrijdige adviezen geven op het gebied van concreet en abstract taalgebruik. Sommige schrijfadviseurs behandelen concreetheid op woordniveau, anderen op een hoger niveau. Weer anderen gebruiken de twee niveaus door elkaar, waarbij er niet zelden bij de taalgebruiker verwarring op zal kunnen treden. Voor de ene schrijfadviseur is zintuiglijke waarneembaarheid het criterium bij het onderscheiden van concreet en abstract taalgebruik, de ander gebruikt een ander criterium. Een taalgebruiker die van bij voorbeeld Lamers heeft geleerd dat iets òf concreet is of niet, zal met verbazing Geel lezen, die de ene tekst een stuk concreter vindt dan de andere. Dat de mate van ‘appelheid’ voor Flesch van belang is bij het bepalen van de concreetheid van het woord ‘appel’ zal veel van zijn lezers al vreemd voorkomen, helemaal ingewikkeld zal dit zijn voor taalgebruikers die bij voorbeeld net van Van Hauwermeiren hebben geleerd dat concrete zelfstandige naamwoorden naar iets tastbaars verwijzen (en dus niet relatief zijn). En zelfs wie slechts één schrijfadviseur raadpleegt, kan nog bedrogen uitkomen. Onder anderen Overduin, Lamers, Fergenson en ook Vaughan Payne (1969) spreken zichzelf tegen bij de behandeling van concreet en abstract taalgebruik of zijn storend onzorgvuldig. Als het inderdaad zinvol is dat de taalgebruiker ‘zo concreet mogelijk’ schrijft, dan moet hij toch minstens te weten kunnen komen wat dat dan wel niet is. | |||||||||||||||||||||||||||||
3 Waarom moeten we concreet schrijven?Met het antwoord op de vraag waarom de taalgebruiker concreet moet schrijven houden zowel de schrijfadviseurs als sommige psychologische onderzoekers zich bezig. De schrijfadviseurs wijzen op de begrijpelijkheid en de aantrekkelijkheid van concreet taalgebruik. De psychologen deden empirisch onderzoek naar de begrijpelijkheid van concrete en abstracte woorden, zinnen en teksten. In deze paragraaf wordt zowel ingegaan op de raadgevingen van de schrijfadviseurs als op empirisch onderzoek door psychologen betreffende de reden van de wenselijkheid van concreet taalgebruik.
De lezer van de wetenschapsbijlagen van de landelijke dagbladen kan daar regelmatig geslaagde concretiseringen tegenkomen. In De Volkskrant van 5 juni 1993 legt de Groningse onderzoeker E. Nibbering bij voorbeeld uit hoe hij het gedrag van moleculen met behulp van laser bekijkt. Hij voegt aan vloeistofmoleculen een testvloeistof toe, waarvan de moleculen door een laserpuls in een aangeslagen toestand komen. De test-moleculen dragen een deel van hun energie weer over op de vloeistofmoleculen, die daardoor geagiteerd raken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dit voor de meeste lezers vrij abstracte verhaal wordt als volgt geconcretiseerd met een vergelijking: ‘De leerlingen - de vloeistofmoleculen - lopen op het schoolplein kris-kras door elkaar. De juffrouw (de testmolecuul, phd) beweegt in principe gewoon mee, maar de kinderen botsen op zeker moment op haar, waardoor ze sterker in beweging wordt gebracht. Op een bepaald moment echter klinkt er muziek, het signaal voor de juffrouw om een dansje te maken. De kinderen horen dat signaal niet, zij reageren slechts op de dansende juffrouw.’ In het bovenstaande voorbeeld maakt de concretisering de tekst aantrekkelijk en begrijpelijk. Ook de schrijfadviseurs noemen deze twee redenen om concreet te schrijven: concretiseren vergroot zowel de ‘aantrekkelijkheid’ als de begrijpelijkheid van een tekst. Sommigen noemen alleen de aantrekkelijkheid, zoals Snoeck Henkemans: ‘Wanneer een tekst erg algemeen en abstract is, zal de aandacht van de lezer al gauw verslappen.’ Volgens Steehouder moet de taalgebruiker ‘concrete werkwoorden’ gebruiken ‘als er een zekere dynamiek moet worden gesuggereerd’.
Over het antwoord op de vraag waarom concrete teksten begrijpelijker zijn dan abstracte teksten verschillen de schrijfadviseurs van mening. Van Hauwermeiren zoekt de oorzaak hiervan in het feit dat volgens hem abstracte substantieven meestal gelede woorden zijn. Juist dat feit maakt ze zijns inziens voor de lezer moeilijker om te begrijpen. De uitleg van deze schrijfadviseur roept echter ook vragen op. Van Hauwermeiren onderscheidt namelijk abstracte woorden met een zuiver Nederlands achtervoegsel, zoals ‘boosheid’, ‘regering’ en ‘winst’, met een vreemd achtervoegsel, zoals ‘muziek' en ‘cultuur' en abstracte woorden zonder achtervoegsel, zoals ‘deugd’ en ‘faam’. Van Hauwermeiren meldt niet of deze laatste woorden wel gemakkelijk te begrijpen zijn, of dat deze ook vermeden moeten worden. Misschien kan hij de taalgebruiker beter adviseren geen woorden met (Nederlandse of vreemde) achtervoegsels te gebruiken in plaats van hem aan te raden abstracte woorden zo veel mogelijk te vermijden. Fergenson gelooft dat abstracte woorden de precisie missen die concrete woorden wel hebben. Daardoor zouden concrete woorden begrijpelijker zijn. Volgens Gowers wordt abstract taalgebruik eerder verkeerd geïnterpreteerd dan concreet taalgebruik: ‘The reason for preferring the concrete to the abstract is clear. Your purpose must be to make your meaning plain. Many concrete words have a penumbra of uncertainty around them, and an incomparably larger one surrounds all abstract words.’ Weer een ander antwoord op de vraag waarom een schrijver beter concrete teksten kan produceren geeft Geel. Volgens Geel moet een lezer om een tekst te begrijpen zich er iets bij kunnen voorstellen. Concreet taalgebruik maakt een tekst ‘voorstelbaarder’. Ook anderen wijzen op de voorstelbaarheid van concreet taalgebruik (Elling en Van der Spek, 1983).
Tot zover hier de schrijfadviseurs over de reden dat concreet taalgebruik te prefereren valt boven abstract taalgebruik. Zoals gezegd hielden ook psychologen zich met dit onderwerp bezig. Hieronder volgt een kort overzicht van hun bevindingen. Bovengenoemde voorstelbaarheid zou volgens onder anderen schrijfadviseur Geel invloed hebben op de begrijpelijkheid van taaluitingen. Ook de psychologen deden veel onderzoek naar voorstelbaarheid en naar de manier waarop informatie in het geheugen is opgeslagen. De reden dat hier kort op juist dit onderzoek ingegaan wordt, is dat aan de hand | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van een van de theorieën die dit onderzoek opleverde, uitspraken gedaan kunnen worden over de begrijpelijkheid van concrete en abstracte informatie.
De psychologen kijken vooral naar concreet en abstract taalgebruik op woord- en op zinsniveau. Ze gebruiken zelden een definitie van het begrip ‘concreet’: meestal laten ze beoordelaars bepalen of bepaalde woorden of zinnen concreet of abstract zijn. Taylor (1976) wijst erop dat sprekers betrouwbaar kunnen vertellen hoe concreet of abstract een woord is. Hij refereert aan een onderzoek waarbij proefpersonen op een zevenpuntsschaal moesten vertellen hoe concreet zij verschillende, frequent gebruikte, Engelse woorden vonden. Woorden als ‘courage’ en ‘devil’ scoorden laag (respectievelijk 1.41 en 2.68), ‘telephone’ scoorde 6.9. Taylor: ‘Such ratings are very reliable - similar scores occur over and over in repeated ratings with different groups of subjects.’ Er zíjn verschillende lijsten met de concreetheidswaarde van een groot aantal woorden in omloop. Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat concreetheid voor de psychologen een gradueel, maar niet een relatief, van de context afhankelijk, begrip is.
Clark en Clark (1977) onderscheiden twee soorten theorieën over de manier waarop informatie in het geheugen wordt opgeslagen. Kort gezegd komt de ene soort theorie erop neer dat de propositie de eenheid van informatie is terwijl volgens de andere theorie de opslag modaliteit-specifiek (afhankelijk van de soort input) is. De Dual Coding theorie van Paivio (e.g. Paivio 1986) is een theorie die uitgaat van de modaliteit-specifieke opslag van informatie. Deze theorie, hoewel niet onomstreden (vergelijk Johnson, Bransford, Nyberg en Cleary 1972; Wattenmaker en Shoben 1987), lijkt bevestigd te worden in veel experimenten en biedt belangrijke inzichten die relevant zijn voor het onderzoek naar concreet en abstract taalgebruik. De aanhangers van de Dual Coding theorie gaan ervan uit dat informatie op twee manieren in het geheugen kan worden opgeslagen: verbaal of niet-verbaal: niet-verbale opslag gebeurt in de vorm van beelden. De keuze voor een van deze twee manieren van opslag is afhankelijk van de soort informatie: abstracte informatie kan alleen verbaal worden opgeslagen, concrete informatie zowel verbaal als niet-verbaal. Volgens Begg en Paivio (1969) speelt bij het onthouden en begrijpen van zowel concreet als van abstract materiaal de verbale betekenis een rol. Concreet materiaal kan echter daarnaast ook nog niet-verbale afbeeldingen oproepen, in tegenstelling tot abstract materiaal. Een zin waarbij een lezer zich een plaatje kan voorstellen, zoals ‘De dikke jongen schopte het magere meisje’, kan als een eenheid in het geheugen worden opgeslagen. Voor een uit even veel woorden bestaande abstracte zin, zoals ‘Het onverwachte verlies veroorzaakte erg veel verdriet’, zal meer geheugenruimte nodig zijn. Zo'n zin kan immers niet eenduidig als een eenvoudig plaatje in het geheugen opgeslagen worden. De zin kan wel verbaal onthouden worden, maar dat is ook het geval bij de concrete zin. Volgens de Dual Coding theorie kunnen taalgebruikers concrete zinnen makkelijker opslaan dan abstracte zinnen. Dat zou een empirische ondersteuning betekenen van de richtlijn van de schrijfadviseurs om concreet te schrijven.
Begg en Paivio (1969) verwachtten dat proefpersonen semantische veranderingen van concrete zinnen die ze eerder gelezen hadden eerder zouden opmerken dan lexicale veranderingen die geen invloed hadden op de betekenis. Bij een lexicale verandering werd in een zin als ‘The spirited leader slapped a mournful hostage’ het woord ‘hostage’ vervangen door ‘captive’. Bij een semantische verandering verwisselden de onderzoekers | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hier de woorden ‘hostage’ en ‘leader’. Semantische veranderingen leveren volgens deze theorie een ander plaatje op, lexicale niet. Bij abstracte zinnen verwachtten Begg en Paivio het tegenovergestelde: als de proefpersonen de abstracte zinnen als woorden hebben opgeslagen zal een lexicale verandering eerder opvallen dan een semantische verandering waarbij de verwoording gelijk blijft. Andere, ‘nieuwe’, woorden zullen dan immers extra de aandacht op zich vestigen, als de proefpersoon vergelijkt met de verbale representatie. Een groep beoordelaars verdeelde een aantal zinnen met een vaste syntactische structuur over de categorieën ‘concreet’, ‘abstract’ of ‘geen van beide’. De onderzoeker selecteerden tien concrete en tien abstracte zinnen. Bij de selctie werd ervoor gezorgd dat de frequentie van de woorden en het aantal letters en lettergrepen van de twintig zinnen gelijk was. Het zou immers kunnen zijn dat korte woorden of woorden die veel voorkomen makkelijkerte onthouden zijn dan andere woorden. De onderzoekers moesten uiteraard de invloed van deze factoren zo veel mogelijk beperken teneinde alternatieve verklaringen voor de uitkomsten van hun onderzoek uit te kunnen sluiten. De proefpersonen bleken inderdaad van concrete zinnen beter te kunnen zeggen of ze semantisch veranderd waren en bij abstracte zinnen vielen lexicale veranderingen meer op. De voorspelde effecten bleken in alle analyses significant te zijn en bevestigden de Dual Coding theorie.
Paivio deed later in het kader van zijn Dual Coding theorie ook onderzoek naar de begrijpelijkheid van concreet en abstract materiaal. Hij was niet langer alleen geïnteresseerd in de vraag of proefpersonen veranderingen in concrete en abstracte zinnen konden detecteren. De opslag van concreet materiaal in het geheugen als beelden zou ervoor zorgen dat dit materiaal ook beter begrepen zou kunnen worden. Dit idee vond onder andere bevestiging in het onderzoek van Klee en Eysenck (1973). Zij boden proefpersonen betekenisvolle en betekenisloze (‘anomalous’) concrete en abstracte zinnen aan. De proefpersonen moesten melden of de zinnen ‘made sense’ of niet. Hun reactietijd was een maat voor de begrijpelijkheid van de zinnen. Hoe sneller de proefpersonen konden melden dat een zin in hun ogen betekenisvol was, hoe begrijpelijker de onderzoekers deze zin beschouwden. De taak werd (opzettelijk) bemoeilijkt door verbale of visuele interferentie, waarbij de proefpersonen getallen (verbaal) of plaatjes (visueel) moesten onthouden. Concrete zinnen werden in dit onderzoek van Klee en Eysenck consequent eerder begrepen dan abstracte zinnen. Er was een significante interactie tussen het soort interferentie en de mate van concreetheid van de zinnen, waarbij het verschil in begrijpelijkheid tussen concrete en abstracte zinnen aanmerkelijk groter was bij verbale interferentie dan bij visuele interferentie, vooral bij ‘anomalous’ zinnen. Concrete zinnen zouden omdat ze als beeld worden opgeslagen minder beïnvloed worden door verbale interferentie. Al met al zagen Klee en Eysenck in hun resultaten een bevestiging van de Dual Coding theorie.
Ook Holmes en Langford (1976) deden onderzoek naar de begrijpelijkheid van concrete en abstracte zinnen in het kader van de Dual Coding theorie. Hun onderzoek was methodologisch verfijnder dan dat van Klee en Eysenck: Holmes en Langford testten zinnen met verschillende syntactische vormen en zij hielden rekening met de frequenties van de gebruikte concrete en abstracte woorden (het zou immers kunnen zijn dat abstracte woorden minder begrijpelijk zijn omdat ze minder vaak voorkomen). Hiermee ondervingen ze een groot deel van de eerdere kritiek op onderzoek naar de Dual Coding theorie (Johnson, Bransford e.a. 1972). Holmes en Langford vonden dat concrete zinnen consequent beter begrepen worden dan abstracte zinnen. Verder ontdekten ze dat abstracte | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zinnen bij een recall-test vaker helemaal vergeten worden dan concrete zinnen en dat als proefpersonen zich iets herinneren, ze zich van een concrete zin meer woorden herinneren dan van een abstracte zin.
De Dual Coding theorie lijkt een rechtvaardiging te vormen voor het idee dat concrete informatie niet alleen makkelijker is op te slaan, maar ook begrijpelijker is dan abstracte informatie. Het zou dus alleszins verstandig zijn taalgebruikers te adviseren concreet te schrijven.
Hierboven werd echter al opgemerkt dat de Dual Coding theorie niet onomstreden is. Schwanenflugel en Shoben (1983) verwerpen bij voorbeeld het Dual Coding model en stellen een Context Availability model voor. Volgens dit model kunnen taalgebruikers informatie beter begrijpen als ze geholpen kunnen worden door een zinvolle context. Deze context kan zowel afkomstig zijn van de kennis van de wereld van de taalgebruiker zelf als van de omgeving van het te begrijpen materiaal (zinnen of woorden eromheen). Concrete zinnen zijn volgens dit model beter te begrijpen dan abstracte zinnen omdat de taalgebruiker voor concrete zinnen beter contextuele informatie beschikbaar heeft dan voor abstracte zinnen. Volgens Wattenmaker en Shoben (1987) is het eenvoudig om bij een concrete zin als ‘the burning forest was observed through binoculars’ een passende context te bedenken. Bij een abstracte zin als ‘the group's success was achieved through persistence’ zijn vele verschillende passende contexten te bedenken, en zonder verdere informatie is het onmogelijk om er een uit te kiezen. De zin kan gaan over een groep managers die een manier gevonden heeft om winst te maken, maar ook over de voetbalclub Feijenoord.
De aanwezigheid van een zinvolle context zou volgens het Context Availability model zowel invloed hebben op de reproduceerbaarheid als op de begrijpelijkheid van materiaal. Wattenmaker en Shoben presenteerden proefpersonen dezelfde concrete en abstracte zinnen als Holmes en Langford deden, maar nu met een coherente context erbij of juist met een volkomen willekeurige. Van de zinnen die gepresenteerd werden met een willekeurige context scoorden de concrete zinnen significant beter, zoals ook verwacht kan worden volgens het Dual Coding model. Bij een coherente context echter, scoorden concrete en abstracte zinnen hetzelfde. Voor deze resultaten biedt het Dual Coding model geen verklaring, maar het Context Availability model wel: omdat concrete zinnen uit zich zelf al een soort context leveren, scoren ze beter bij presentatie met een willekeurige context. Dit voordeel wordt opgeheven als de zinnen gegeven worden met een coherente context. Ook ander onderzoek (b.v. Schwanenflugel en Stowe 1989) bevestigt het Context Availability model. Paivio (1986) verdedigt het Dual Coding model door erop te wijzen dat in zijn model voorstelbaarheid maar een van de factoren is die de begrijpelijkheid beïnvloeden en dat de context natuurlijk ook een rol speelt.
Zelfs als de Dual Coding theorie naar aanleiding van het Context Availability model verworpen zou moeten worden, betekent dat nog niet dat de adviezen van de schrijfadviseurs betreffende concreet en abstract taalgebruik, die bevestiging kregen door de Dual Coding theorie, niet adequaat zijn. Als concrete zinnen de taalgebruiker eenvoudiger een passende context bieden dan abstracte zinnen en daardoor beter onthouden en begrepen worden, dan is het zinvol schrijvers aan te raden concrete zinnen te produceren. De richtlijnen van de meeste schrijfadviseurs zijn dan echter niet specifiek genoeg, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||
doordat ze geen aandacht besteden aan het belang van de context bij de begrijpelijkheid van concrete en abstracte zinnen. Interessant in dit verband is het advies in sommige schrijfboeken om concrete en abstracte zinnen af te wisselen. Redenerend in de trant van het Context Availability model zou men kunnen zeggen dat de concrete zinnen de abstracte zinnen op deze manier een context verschaffen en er zo voor zorgen dat de abstracte zinnen ook beter begrepen kunnen worden door de taalgebruiker.
Voor taalbeheersers is vooral het Context Availability model interessant, omdat hierbij niet alleen naar woorden en zinnen gekeken wordt, maar ook aandacht besteed wordt aan de context eromheen. Taalbeheersers zal het in de eerste plaats echter om nog grotere tekstgehelen gaan. Denis (1984) geeft een overzicht van het weinige onderzoek dat er gedaan is naar de invloed van de concreetheid van het taalgebruik op de verwerking van teksten. Verschillende onderzoekers lieten proefpersonen teksten lezen die alleen wat betreft de gebruikte adjectieven van elkaar verschilden. In de ene versie werden ‘concrete’ bijvoeglijke naamwoorden gebruikt, die gemakkelijk beelden bij de lezer zouden oproepen, in de andere versie juist ‘abstracte’ woorden die deze eigenschap niet zouden bezitten. Zo werd ‘muscular longshore-men’ uit de ene versie vervangen door ‘competent longshore-men’ in de andere. Denis merkt op dat de teksten dan niet alleen in ‘imagery value’ van elkaar verschillen, maar dat zelfs als de onderzoekers bij voorbeeld frequentie en het aantal lettergrepen gelijk houden de teksten qua betekenis van elkaar verschillen en daarom niet eenvoudig met elkaar te vergelijken zijn. De teksten met concrete adjectieven werden wel steeds beter onthouden dan de abstracte versies. Hoewel deze onderzoeken zoals gezegd methodologisch niet perfect zijn, vormen ze toch enigszins een ondersteuning voor de adviezen van de schrijfadviseurs aan de taalgebruiker om concrete teksten te schrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||
4 Concreet, abstract en concretiserenEerder zagen we dat verschillende schrijfadviseurs onduidelijke of vage begripsomschrijvingen van het begrip ‘concreet’ geven. Sommigen geven een omschrijving die alleen op woordniveau bruikbaar kan zijn, zoals ‘tastbaar’, waarna ze het toch over ‘concrete teksten’ hebben. Het is zinvol om bij het definiëren van ‘concreet’ zorgvuldig te werk te gaan, want de taalgebruiker is gebaat bij duidelijke en eenduidige adviezen. Lamers: ‘Concreet betekent: kun je erop staan? Kun je ertegen aan lopen? (...)’ Als dat zo is, dan is een concreet woord een woord waarop je kunt staan. Dat zullen echter niet de woorden zijn die Lamers bedoelt. Hij zal niet bedoelen dat je op die woorden kan staan, maar dat ze verwijzen naar dingen waarop je kunt staan. Overduin formuleert zorgvuldiger als hij schrijft: ‘Concrete woorden verwijzen naar begrippen die we zintuiglijk kunnen waarnemen.’ Toch is ook deze formulering lang niet ideaal, vanwege het woord ‘begrippen’. Deze zijn namelijk nooit zintuiglijk waarneembaar, in tegenstelling tot wat ik hier gemakshalve ‘zaken’ noem. Het is van belang te beseffen dat concreetheid iets zegt over taal, terwijl zintuiglijke waarneembaarheid gaat over ‘de wereld’, waarnaar met behulp van taal verwezen wordt.
Bovenstaande in overweging nemend, kom ik tot de volgende definitie van ‘concreet’: ‘naar zintuiglijk waarneembare zaken verwijzend’. Deze definitie heeft een aantal voordelen ten opzichte van de definities en omschrijvingen die de schrijfadviseurs gebruiken. Zo lijkt hij niet te botsen met het pre-theoretische gebruik van het woord, dit bij voorbeeld | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in tegenstelling tot de definities van schrijfadviseurs die zintuiglijke waarneembaarheid niet als criterium gebruiken. Deze definitie lijkt een zinvolle aanvulling te kunnen zijn op de omschrijving die Van Dale geeft van ‘concreet’. Taalgebruikers die, in verwarring gebracht door de schrijfadviseurs, Van Dale openslaan, vinden een omschrijving die kort gezegd uitgaat van de betekenissen ‘als vorm voorstelbaar’, ‘stoffelijk’ en ‘werkelijk bestaand’. Deze omschrijving gaat voorbij aan bovengenoemd verschil tussen taal en wereld. Verder is de door mij voorgestelde definitie bruikbaar op zowel woordniveau als op hogere niveaus. Zowel woorden, zinnen als teksten kunnen verwijzen naar zintuiglijk waarneembare zaken. Het onderscheid tussen de verschillende niveaus vervalt echter niet helemaal: op woordniveau is ‘concreet’ een absoluut (niet relatief en niet gradueel) begrip, op hogere niveaus is het echter een gradueel begrip. Zo kan de ene tekst meer naar zintuiglijk waarneembare zaken verwijzen dan de andere tekst. Het is echter ook op hogere niveaus geen relatief begrip: taalgebruik kan volgens deze definitie niet concreter voor de ene persoon zijn dan voorde ander. Concreetheid kan leiden tot voorstelbaarheid. Doordat bij voorbeeld in een tekst veel aan zintuiglijk waarneembare zaken gerefereerd wordt, kan een tekst voorstelbaar zijn. Voorstelbaarheid is wel een relatief begrip: de een kan zich bepaalde zaken beter voorstellen dan de ander. Het voordeel om het begrip ‘concreet’ op bovenstaande wijze te omschrijven is dat de taalgebruiker zo op een heldere en eenduidige wijze kan worden gemeld wat ‘concreet’ betekent. Veel verwarring die kan optreden door de vage en onduidelijke begripsomschrijvingen van de schrijfadviseurs kan nu vermeden worden. Na het voorafgaande is het niet moeilijk om tot een definitie van ‘abstract’ te komen. ‘Abstract’ betekent, net als bij de schrijfadviseurs, steeds het tegenovergestelde van ‘concreet’. De definitie van ‘abstract’ luidt dan ook: ‘niet naar zintuiglijk waarneembare zaken verwijzend’.
Uiteindelijk misschien belangrijker dan wat concreet is en wat abstract, is vervolgens het antwoord op de vraag hoe de taalgebruiker concrete teksten kan produceren: hoe hij moet concretiseren. De schrijfadviseurs geven verschillende antwoorden op de vraag hoe de taalgebruiker een tekst concreet moet maken. Sommige adviseurs geven het advies bepaalde woorden wel, andere woorden daarentegen helemaal niet te gebruiken. Zo stelt Van Hauwermeiren zijn lezers voor zo veel mogelijk concrete woorden te gebruiken. De Boer (1986) raadt de taalgebruiker aan veel bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden op te schrijven. Met zijn waarschuwing: ‘... use subjects to name characters and verbs to name their actions’ adviseert Williams (1990) de taalgebruiker onder andere om geen nominaliseringen te gebruiken als hij concreet wil schrijven. De meeste schrijfadviseurs wijzen op het belang van het zinvol afwisselen in een tekst van concreet en abstract taalgebruik. Abstracte woorden zouden gemakkelijk verkeerd geïnterpreteerd kunnen worden, omdat ze vaag zijn of omdat de lezer zich er niets bij kan voorstellen. Het is daarom, bij voorbeeld volgens Flesch (1966), verstandig om ze steeds te doen vergezellen van concrete voorbeelden. Deze manier van ‘up-and-down writing’ (Flesch) zou ervoor zorgen dat de lezer de tekst beter kan begrijpen. Deze afwisseling van concrete en abstracte tekstgedeelten kan de schrijver op verschillende manieren bewerkstelligen. Veel schrijfadviseurs noemen het geven van voorbeelden (bij voorbeeld Geel, Snoeck Henkemans). Anderen (zoals Spangler en Werner) wijzen op het belang van concrete details. Stijlmiddelen die een tekst volgens sommige schrijfadviseurs concreet kunnen maken zijn vergelijkingen (Geel), beeldspraak en het schrijven over personen in plaats van over zaken (Flesch). Wie deze stijlmiddelen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt, krijgt volgens deze schrijfadviseurs een concrete tekst die door de lezer zonder moeite begrepen kan worden.
Taalgebruikers moeten als ze willen concretiseren details of voorbeelden geven, vergelijkingen maken en zo voort. Waarom dit nu juist concretiseringen zijn en wat deze verschillende concretiseringen gemeen hebben is niet duidelijk. De schrijfadviseurs presenteren hun aanwijzingen over het algemeen niet als de enige manier om te concretiseren, maar als een manier om een tekst concreter te maken. Pas als de taalgebruiker een duidelijke definitie van het begrip ‘concretiseren’ krijgt, kan hij zien welke tekstgedeelten concretiseringen zijn en welke niet. Een adequate definitie van het begrip ‘concretisering’ moet een antwoord op deze vraag geven. Als abstracte noties op een adequate wijze zijn vervangen door of aangevuld met concrete noties is er sprake van een concretisering. Een noodzakelijke voorwaarde voor een concretisering is dus:
1) Cis een concretisering van A als Crefereert aan zintuiglijk waarneembare zaken en A niet.
De schrijver moet echter weten door welke concrete woorden of passages hij de abstracte woorden of passages in zijn tekst moet vervangen. Hij kan immers niet zo maar een abstract woord vervangen door een willekeurig concreet woord. Hieruit volgt dat 1) geen voldoende voorwaarde is voor een concretisering. Er is sprake van abstrahering als een begrip kan worden afgezonderd van een ander begrip. Zo is ‘wijs’ een abstrahering van ‘Socrates’ en ‘rond’ een abstrahering van ‘bal’. Abstraheren is als het ware het afzonderen van een eigenschap. Concretiseren is het tegenovergestelde van abstraheren. Zo wordt bij concretiseren een specifiek geval gegeven van een abstracte eigenschap. Zo is ‘Socrates’ een specifiek geval van ‘wijs’ en ‘bal’ een specifiek geval van ‘rond’. Zodoende komen we tot de volgende uitspraken:
2) Concretiseren is een vorm van specificeren.
3) Als C een concretisering is van A dan is C ook een specificering van A.
Uitspraak 3) is een noodzakelijke voorwaarde voor een concretisering, maar nog geen voldoende voorwaarde. De noodzakelijke voorwaarden 1) en 3) vormen samen wel een voldoende voorwaarde voor een concretisering. Bovenstaande leidt tot de volgende definitie van een concretisering:
4) C is een concretisering van A als C, anders dan A, refereert aan zintuiglijk waarneembare zaken en een specificering van A is.
Deze definitie kunnen we vervolgens vergelijken met wat de schrijfadviseurs onder ‘concretisering’ verstaan. De bedoeling hiervan is te zien of de concretiseringen van de schrijfadviseurs, zoals voorbeelden, details of vergelijkingen, voldoen aan de definitie. Als dat zo is, dan wordt duidelijk wat de verschillende door de schrijfadviseurs voorgestelde concretiseringen met elkaar gemeen hebben. Concretiseringen die niet aan de definitie voldoen, moeten kritisch bekeken worden: wellicht is er een reden om ze als adequate concretiseringen af te wijzen. Zo niet, dan is de definitie niet adequaat, want dan zijn er goede concretiseringen die niet aan de definitie voldoen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Sommige schrijfadviseurs (zoals Snoeck Henkemans) gebruiken de termen ‘concretiseren’ en ‘concretisering’ niet, maar geven wel adviezen betreffende concreet en abstract taalgebruik. De aanwijzingen die in hun boeken gegeven worden om een tekst concreet te maken beschouw ik als aanwijzingen om te concretiseren. De gewenste resultaten van die aanwijzingen zijn immers concretiseringen. Naast de schrijfadviezen uit schrijfboeken worden hieronder ook enkele adviezen van Perelman en van Hayakawa behandeld. Hun boeken zijn niet primair schrijfboeken, maar zij geven wel degelijk interessante adviezen aan de taalgebruiker.
Om hieronder een concretisering genoemd te worden, moeten de resultaten van de adviezen voldoen aan de definitie zoals verwoord in 4) en dus aan de twee volgende noodzakelijke voorwaarden:
1’) C is een concretisering van A als C refereert aan zintuiglijk waarneembare zaken en A niet.
2’) Als C een concretisering is van A dan is C ook een specificering van A.
Het soort concretisering dat de taalgebruiker het meeste in de schrijfboeken tegenkomt, is het voorbeeld. Veel schrijfadviseurs zien het geven van (concrete) voorbeelden als een manier om concrete teksten te produceren. Zo beweren Elling en Van der Spek (1983) dat voorbeelden een tekst voor de lezer voorstelbaarder maken waardoor hij beter tot de lezer kan doordringen. Snoeck Henkemans (1989) schrijft: ‘Wees zo concreet mogelijk. Wanneer een tekst erg algemeen en abstract is, zal de aandacht van de lezer al snel verslappen. Door regelmatig voorbeelden te geven, wordt de tekst verlevendigd.’ Geel (1992) beweert zelfs: ‘In de praktijk betekent concretiseren: zoeken naar verhelderende voorbeelden. Een voorwaarde is dat de voorbeelden ook werkelijk verduidelijkend zijn.’ Als ik voorbeelden vergelijk met de voorgestelde definitie van het begrip concretisering, dan lijken concrete voorbeelden goed aan die definitie te voldoen. Wie een voorbeeld geeft, specificeert immers. Alleen bij concrete voorbeelden wordt ook aan de noodzakelijke voorwaarde 1') voldaan. Wellicht refereert Geel in het tweede gedeelte van bovenstaand citaat aan dit verschil tussen concrete en abstracte voorbeelden.
Een aantal schrijfadviseurs meldt het belang van het geven van details bij het schrijven van concrete teksten. Soms is het niet duidelijk wat nu het verschil is tussen het geven van details en het geven van een voorbeeld. Spangler en Werner (1989) schrijven: ‘Writing requires abstract words, but use them with concrete, specific details. The topic sentence of your paragraph contains some of these words. The rest of the paragraph gives concrete details about them.’ Strunk en White (1962): ‘It is not that every detail is given - that would be impossible as well as to no purpose - but that all the significant details are given, and with such accuracy and vigor that the reader, in imagination, can project himself into the scene.’ Het heeft dus geen zin om zo maar details te geven. Concrete details maken echter een goede kans te voldoen aan de eisen die Strunk en White stellen. Deze details kunnen er immers voor zorgen dat de lezer zich iets bij de tekst kan voorstellen. Het geven van details lijkt bij uitstek te voldoen aan voorwaarde 2'). Als de details concreet zijn voldoen ze ook aan voorwaarde 1’).
Volgens een aantal schijfadviseurs (Geel, Elling en Van der Spek) is het gebruik van vergelijkingen een manier om teksten concreet te makenGa naar eind3. Perelman: ‘Some comparisons | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||
illustrate a general qualification through the use of a concrete instance well known to the hearer, as in such expressions as ‘proud as Lucifer” or ‘rich as Croesus”. Expressions of this kind seek to transfer to the person to whom they are applied some of the characteristic quality of the chosen illustration...’ De laatste zin van het Perelman-citaat lijkt erop te duiden dat we ook hier met specificeringen van doen hebben. Alleen als abstracte zaken worden vergeleken met concrete zaken wordt ook voldaan aan voorwaarde 1').
Opvallend veel schrijfadviseurs noemen het afwisselen van concrete en abstracte begrippen als een manier om een tekst begrijpelijk en levendig te maken. Hayakawa: ‘...interesting writing (...) requires the constant interplay of higher and lower level abstractions...’ Dergelijke adviezen voldoen wel aan voorwaarde 1'), maar omdat het onduidelijk is wat de gewenste relatie tussen de abstracte en de concrete termen is, kunnen we niet zeggen of aan voorwaarde 2') voldaan is. Het advies om concrete en abstracte begrippen af te wisselen is dus te vaag. Niet altijd zal het afwisselen van concrete en abstracte begrippen immers leiden tot een concrete tekst, maar soms juist tot een onsamenhangende tekst.
Volgens bij voorbeeld Rudolf Flesch (1966) is het gebruik van personen in de tekst een manier om te concretiseren. Hij raadt de taalgebruiker aan om zo veel mogelijk over mensen te schrijven: dat maakt verhalen leesbaar. Flesch: ‘There is nothing on earth that cannot be told through a hero - or heroine - who's trying to solve a problem in spite of a series of obstacles.’ Joseph Williams (1990) schrijft: ‘When we use subjects to name characters and verbs to name their actions, we write sentences that are specific and concrete.’ Perelman ‘...when one wishes to make a group or an essence stable, concrete and present, personification will be used. This argumentative figure makes it possible to stabilize the boundaries of the group and to give its coherence.’ Zo worden abstracte noties vervangen door concrete, handelende personen. Deze manier van concretiseren lijkt dus te voldoen aan voorwaarde 1'). Het is de vraag of ook aan voorwaarde 2') voldaan wordt. Aan de hand van het citaat van Perelman zou men kunnen zeggen dat dit inderdaad het geval is. Ook symbolen en beeldspraak kunnen een tekst concreter maken. Perelman beschrijft een symbolische relatie als volgt: ‘The symbol is generally more concrete, more manageable, than the thing symbolized. This makes it possible to exhibit in concentrated form toward the symbol an attitude toward the thing symbolized which would require long explanations in order to be understood. The act of saluting the flag is an illustration.’ Bij deze vorm van symboliseren lijkt inderdaad een abstracte notie vervangen te worden door een concreet beeld. Het is echter de vraag in hoeverre een symbool ook een specificering is.
De meeste soorten concretiseringen die door de schrijfadviseurs genoemd worden, lijken te voldoen aan de voorwaarden die in dit artikel aan een geslaagde concretisering gesteld worden. Het zeer veel voorkomende advies dat de taalgebruiker concrete en abstracte passages moet afwisselen is echter niet precies genoeg. Zo lang de taalgebruiker niet weet wat de relatie tussen de af te wisselen delen moet zijn, bestaat het gevaar dat hij een onsamenhangende tekst produceert. Als aan het advies concreet en abstract taalgebruik af te wisselen zou worden toegevoegd dat het concrete tekstgedeelte een specificering moet zijn van het abstracte, zou dit gevaar aanmerkelijk kleiner worden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De in 4) voorgestelde definitie van het begrip ‘concretisering’ lijkt adequaat te zijn. De verschillende door de schrijfadviseurs voorgestelde manieren om te concretiseren hebben vrijwel allemaal met elkaar gemeen dat ze specificeren en een abstract tekstgedeelte vervangen door of aanvullen met een concreet tekstgedeelte. | |||||||||||||||||||||||||||||
5 SlotHet advies ‘Wees zo concreet mogelijk’ wordt blijkbaar door veel schrijfadviseurs belangrijk gevonden. Het is daarom vreemd dat ze niet duidelijk aangeven wat ‘concreet’ is en op welke manier de taalgebruiker zo ‘concreet mogelijk’ kan schrijven. Het is voor de taalgebruiker lastig dat veel schrijfadviseurs iets anders onder ‘concreet’ verstaan dan anderen. Nieuwe boeken met schrijfadviezen zouden duidelijke definities van ‘concreet’ en ‘abstract’ en ook van ‘concretiseren’ moeten bevatten, bij voorbeeld de definities die in dit artikel voorgesteld worden. Psychologisch onderzoek lijkt aan te tonen dat er een verband bestaat tussen de concreetheid en de begrijpelijkheid van taalgebruik. Pas als helder is wat onder ‘concreet’ en ‘concretiseren’ verstaan kan worden is het mogelijk op een systematische manier te onderzoeken of de adviezen van de schrijfadviseurs adequaat (kunnen) zijn. Ik hoop dat dit artikel dergelijk onderzoek dichterbij kan brengen. De taalgebruiker verdient het immers dat het advies dat hem het vaakst gegeven wordt niet alleen op intuïtie gebaseerd is. Ook al is het soms de intuïtie van beroemde literaire schrijvers. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|