| |
| |
| |
[Nummer 2]
Paradigma's in academisch debatteren A. Braet
Samenvatting
In dit artikel worden de drie toonaangevende Amerikaanse debatparadigma's beschreven en beoordeeld: het traditionele stock issue paradigm, het tegenwoordig dominate policy paradigm van Lichtman en Rohrer en het daarmee concurrerende hypothesis testing paradigm van Zarefsky.
| |
1 Inleiding
Ook de pers is het niet ontgaan: academisch debatteren lijkt in Nederland bezig aan een onstuitbare opmars. Op steeds meer universiteiten, h.b.o.-instellingen en zelfs middelbare scholen worden debatcursussen aangeboden en debatwedstrijden georganiseerd. Dat alleen al rechtvaardigt de nodige aandacht voor de theoretische principes die aan deze debatvorm ten grondslag liggen. Immers, de vormende waarde van deze debatactiviteiten is mede afhankelijk van de beginselen die deze sturen.
Maar ook los van deze in Nederland aanzwellende debatpraktijk verdient de Amerikaanse debattheorie onze belangstelling. Daar zijn namelijk verschillende theoretische redenen voor. Ik noem er hier twee.
Ten eerste bevat deze theorie, zoals onder anderen door Schellens (1985) onderkend is, de meest complete behandeling van het ‘pragmatisch argument’, wellicht het belangrijkste argumentatieschema. Om die reden is het zinnig de recente Amerikaanse discussie over aard en inhoud van dit schema te analyseren - zoals bekend wordt dit schema in de debattheorie de leer van de stock issues genoemd (Braet 1984, hoofdstuk 6).
Ten tweede zijn voor de specifieke discussiesituatie van het academische beleidsdebat interessante ideeën ontwikkeld over de argumentatieve rechten en plichten van de debatterende partijen en de jury. Zoals Feteris (1989) heeft nagegaan hoe dergelijke rechten en plichten in juridische processen zich verhouden tot de regels voor redelijke discussies uit de argumentatietheorie van Van Eemeren en Grootendorst (1982), zo zou men dat ook kunnen doen voor het academische beleidsdebat. Van een dergelijke vergelijking zou zowel de debattheorie als de argumentatietheorie kunnen profiteren.
In dit artikel wil ik vooral aandacht besteden aan het tweede onderwerp, maar het eerste komt in dit verband ook aan de orde, omdat de stock issues onderdeel uitmaken van de rechten en plichten binnen een academisch beleidsdebat. Waar het me meer in het bijzonder om begonnen is, is een kritische beschouwing van wat Amerikanen debate paradigms noemen. Zij doelen daarmee op bepaalde visies op de argumentatieve rechten en plichten van alle betrokken partijen in een debat inclusief de jury, die gebaseerd zijn op de vergelijking van het academisch debat met een als voorbeeld gekozen reële discussiesituatie. Van dergelijke paradigma's bestaan er drie belangrijke: 1 het traditionele of gerechtelijke paradigma, 2 het beleidswetenschappelijke paradigma, 3 het hypothese-toetsende paradigma. (Zie voor een bespreking van het begrip ‘paradigma’ en een inleidend overzicht van de drie genoemde visies Rowland 1981 en Ulrich 1986, hoofdstuk 2.)
Ik begin met een relatief uitvoerige beschrijving van de drie in Nederland nog vrijwel onbekende paradigma's. Daarna geef ik een korte beoordeling die uitmondt in de conclu- | |
| |
sie dat geen van deze visies helemaal bevredigend is. Tot slot verwijs ik naar een alternatief, een ‘Nederlands’ paradigma dat opgevat kan worden als een verbetering van het hypothese-toetsende paradigma. Kennis van de gang van zaken bij een academisch beleidsdebat wordt in het vervolg voorondersteld (zie Braet 1983 voor een kort overzicht en Braet en Berkenbosch 1989 voor een beknopte handleiding).
| |
2 Beschrijving van de drie belangrijkste Amerikaanse debatparadigma's
Het traditionele of gerechtelijke paradigma.
(Omdat de stock issues oorspronkelijk in dit kader ontwikkeld zijn en er karakteristiek voor zijn, wordt dit in de Amerikaanse literatuur meestal het stock issues paradigm genoemd; dat is enigszins verwarrend omdat aangepaste versies van de stock issues ook in latere paradigma's nog een belangrijke rol spelen. Zie voor een uitvoerige samenvatting van dit paradigma Braet 1983, dat ook de Amerikaanse debathandboeken opsomt waarin dit paradigma gevolgd wordt).
Tot ongeveer 1970 werd het academisch beleidsdebat gemodelleerd naar het Angelsaksische strafproces. Dat bevreemdt wellicht omdat men voor de behandeling van een beleidsvraagstuk eerder verwacht dat bijvoorbeeld parlementaire procedures als voorbeeld gekozen zouden zijn. Als men echter bedenkt dat de vorm van het academisch debat, met de onpartijdige jury, dichter bij een proces dan bij een vergadering staat, is deze keuze niet zo vreemd. Daar kwam nog bij dat de traditionele debattheoretici ook een duidelijke analogie zagen tussen de bewijslastverdeling in strafprocessen en in academische beleidsdebatten. In deze analogie schuilt de kern van het traditionele paradigma.
In het Angelsaksische strafprocesrecht - en ook daarbuiten - gaat men uit van de presumptio innocentiae van de verdachte: voorlopig wordt aangenomen dat de verdachte onschuldig is tot het tegendeel is aangetoond. Dit brengt met zich mee dat de aanklager de bewijslast heeft, d.w.z, de taak heeft aan te tonen dat die ‘aanname’ niet langer houdbaar is, omdat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf. De aanklager moet, anders gezegd, de presumptie die de verdachte aan zijn zijde heeft overwinnen. Slaagt hij hier niet op overtuigende wijze in, dan zal de rechter de verdachte niet veroordelen. Van zijn kant hoeft de verdachte nooit zijn onschuld te bewijzen. Om veroordeling te voorkomen in het geval dat de aanklager met een overtuigend betoog is gekomen, hoeft hij slechts aan dit betoog zoveel afbreuk te doen dat het niet langer overtuigend is.
De analogie die de traditionele debattheoretici zagen berust op het als het ware substitueren van de verdachte door het huidige beleid, status quo genaamd. Terwijl in het strafproces de gedachte dat de verdachte onschuldig is een presumptieve status heeft (voorlopig zonder bewijs wordt aangenomen), verdient volgens hen in een academisch beleidsdebat de gedachte dat het bestaande beleid gehandhaafd moet blijven die status. Met andere woorden: tot overtuigend aangetoond is dat het huidige beleid beter gewijzigd kan worden, wordt (door de jury) aangenomen dat het huidige beleid gecontinueerd moet worden. Aangezien het nu zo is dat een goed gekozen debatstelling altijd wijziging van het bestaande beleid voorstelt en de rolverdeling zo is dat de voorstanders de stelling voor hun rekening moet nemen, hebben de voorstanders de bewijslast. Net als de verdachte zijn onschuld nooit hoeft te bewijzen, hoeven de tegenstanders nooit te bewijzen dat het huidige beleid gehandhaafd moet blijven. De bewijslast van de voorstanders vloeit hier, anders dan in het verderop te bespreken paradigma van Zarefsky, dus niet voort uit het beginsel dat ‘wie - wat dan ook - beweert, moet bewijzen’, maar uit het idee dat wie in gaat tegen een presumptie deze presumptie moet overwinnen met een overtuigend bewijs van de onhoudbaarheid van die presumptie. In het theoretische geval dat de opstellers van | |
| |
de debatstelling zich vergist zouden hebben en handhaving van de status quo in de stelling opgenomen zouden hebben, zouden de voorstanders voor déze stelling geen bewijslast krijgen.
De voorstanders kunnen de presumptie van de status quo overwinnen en daarmee hun bewijslast dragen door vier standaardpunten of stock issues aan te tonen: 1 er bestaan ernstige problemen, 2 deze problemen zijn inherent aan het huidige beleid, 3 ons nieuwe beleid lost de problemen op, 4 er zijn geen doorslaggevende nadelen. De tegenstanders krijgen pas een weerleggingslast als deze vier punten voorlopig, met een prima facie case, zijn aangetoond. Zij kunnen kiezen uit drie strategieën: 1 directe weerlegging, 2 verdediging van het (bijgestelde) huidige beleid, 3 verdediging van een tegenplan. (Zie voor een nadere uitwerking van de standaardpunten en de weerleggingsstrategieën Braet 1983 en 1984).
Het belangrijkste kenmerk van het gerechtelijke paradigma is dat de verdeling van de bewijslast anders is gemotiveerd dan in het ogenschijnlijk vergelijkbare paradigma van Zarefsky. Weliswaar maakt dit voor de debaters nauwelijks verschil (in beide gevallen moeten de voorstanders met overtuigende argumenten voor de debatstelling komen en hebben de tegenstanders genoeg aan twijfel wekken aan die stelling), maar de jury verkeert wel in een principieel andere positie. Bij Zarefsky stelt zij zich bij het begin van het debat neutraal op, d.w.z. twijfelend aan de debatstelling. Wordt zij overtuigd dan aanvaardt zij aan het eind van het debat de stelling. Wordt ze niet overtuigd, dan heeft ze geen mening. Logisch zou het namelijk een blunder zijn uit het niet bewezen achten van de stelling iets anders, met name het tegendeel van de stelling, af te leiden. Dat zou het begaan van de drogreden ad ignorantiam betekenen (Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger 1986,153-160). In het traditionele paradigma heeft de jury in het begin de voorlopige overtuiging dat het huidige beleid gehandhaafd moet blijven. Dit heeft als consequentie dat zij aan het eind van het debat die mening toegedaan blijft als zij niet door de voorstanders overtuigd is. Dit is in dit geval geen drogreden - vergelijk de situatie in een strafproces.
Nu kan men zich afvragen waarom volgens de traditionele debattheoretici het handhaven van het huidige beleid presumptie verdient. Bij strafzaken berust de presumptie van onschuld op het idee dat in een beschaafde maatschappij dit uitgangspunt de voorkeur heeft, omdat dit het risico op het veroordelen van onschuldige mensen zo klein mogelijk maakt. Maar die rechtvaardiging gaat niet op voor het verlenen van presumptie aan de status quo. Voor de aanvechtbare redenen die men voor de conservatieve presumptie heeft aangevoerd, ga ik over naar het tweede paradigma dat onder meer een afwijzing inhoudt van de presumptie-opvatting van de traditionele theoretici.
| |
Het beleidswetenschappelijk paradigma (het policy making paradigm).
(Dit paradigma is vooral door Lichtman en Rohrer (1979 en 1980, zie ook Lichtman, Rohrer en Corsi 1979) ontwikkeld en ligt ten grondslag aan het handboek van Pfau e.a. 1987).
Het uitgangspunt van dit paradigma is dat een academisch beleidsdebat zoveel mogelijk moet lijken op een (rationele) reële beleidsdiscussie: debaters en juryleden moeten zich gedragen als beleidsmakers die besluiten nemen volgens (rationele) beleidswetenschappelijke beginselen. Overigens vloeit volgens Lichtman en Rohrer (1980, p. 247) hun paradigma niet voort uit deze wens van analogie, maar uit de aard van het academisch beleidsdebat zelf. Dit type debat brengt volgens hen logischerwijze een beleidswetenschappelijke benadering met zich mee, wat dan als gevolg heeft dat deze aanpak ook van toepassing is op andere, reële beleidsdiscussies (p. 236). Ik kom hierop terug.
Misschien wel het belangrijkste gevolg van de beleidswetenschappelijke benadering, | |
| |
is de afwijzing van de traditionele toekenning van presumptie aan de status quo. Lichtman en Rohrer (vooral 1979, maar zie voor het derde bezwaar ook de andere publikaties) hebben drie bezwaren tegen het op traditionele wijze toekennen van presumptie: 1 het is ontoereikend, want het is in sommige gevallen niet toe te passen, 2 het berust grotendeels op verkeerde overwegingen, waardoor de status quo ten onrechte automatisch en altijd presumptie krijgt, 3 het staat de tegenstanders ten onrechte toe zelf niet met een voorstel te komen, maar zich te beperken tot het aanvallen van het betoog van de voorstanders.
Bij het maken van beleid gaat het niet altijd om de wijziging van bestaand beleid, maar bijvoorbeeld om beleid waar er nog geen beleid was. Of het gaat om twee voorstellen die allebei van het bestaande beleid afwijken. In geen van beide gevallen speelt een bestaand beleid dan een rol in de discussie, zodat er ook geen presumptie aan toegekend kan worden.
In de traditionele literatuur worden in de ogen van Lichtman en Rohrer veelal onhoudbare redenen gegeven voor het toekennen van presumptie aan de status quo, zoals het idee dat een traditionele aanpak zich niet hoeft te bewijzen en de gedachte dat het bestaande beleid er nu eenmaal is en bij gebrek aan iets dat beter belooft gecontinueerd zal worden. Ook de moeite en inspanningen die een nieuw beleid meebrengen rechtvaardigen geen presumptie voor de status quo: men kan deze gewoon als nadelen van het nieuwe beleid verdisconteren. De enige goede reden, volgens Lichtman en Rohrer, om in de meeste gevallen de status quo presumptie te geven, is het feit dat het bestaande beleid gewoonlijk minder risico's met zich meebrengt dan een nieuw beleid. Maar dat is niet altijd het geval - Lichtman en Rohrer geven criteria waarmee men dat kan nagaan - en daarom is het onjuist automatisch en altijd presumptie aan de status quo toe te kennen als dit beleid een rol speelt in de discussie.
Het grootste bezwaar hebben Lichtman en Rohrer tegen het traditionele idee dat de tegenstanders zich kunnen beperken tot ‘straight refutation’. Ze vinden het onjuist dat de tegenstanders, met de presumptie voor de status quo aan hun zijde, niet meer hoeven te doen dan het betoog van de voorstanders ontkrachten. Volgens hen is het een axioma van de beleidswetenschap dat beleidsbeslissingen alleen dan rationeel genomen kunnen worden als er minstens twee voorstellen in een discussie vergeleken worden. Voorstellen kunnen niet op zichzelf beoordeeld worden, maar vragen om een relatief oordeel. Bij ‘straight refutation’ is er geen sprake van een duidelijke vergelijking van het voorstel van de voorstanders met een ander voorstel; er is slechts een verkapte, indirecte vergelijking met het niet gestelde en verdedigde huidige beleid. Lichtman en Rohrer vinden dit ontoelaatbaar. Zij eisen dat de tegenstanders ook met een voorstel komen en dit verdedigen. Dit voorstel kan het huidige beleid zijn of een tegenvoorstel dat geen uitvoering geeft aan de debatstelling.
Vanuit het gezichtspunt van de jury, gaat het volgens Lichtman en Rohrer in een academisch beleidsdebat om het selecteren van het beste beleidsvoorstel. De vraag is nu waardoor de jury zich bij haar keuze moet laten leiden. Een aanhanger van het traditionele paradigma zou hierop antwoorden: door de stock issues. Als de jury tot de slotsom komt dat alle stock issues overtuigend gewonnen zijn door de voorstanders dan is hun voorstel de beste keuze; hebben ze het ook maar op één punt laten afweten dan kan het beste vastgehouden worden aan het bestaande beleid. Deze redenering verwerpen Lichtman en Rohrer. Volgens hen vormen de stock issues geen goede leidraad om tot de keuze van het beste beleid te komen. Afgezien van de onjuiste presumptie-opvatting die aan het werken met stock issues ten grondslag ligt, gaat het Lichtman en Rohrer (1979) vooral om wat wel het checklist-karakter van de stock issues wordt genoemd (Rowland 1982, p. 449 en 452) en om het ontbreken van significantie-criteria in de leer van de stock issues.
| |
| |
Volgens Lichtman en Rohrer is het onverstandig dat de jury de stock issues als een checklist voor haar oordeelsvorming gebruikt. Als men elk issue op zichzelf bekijkt en daarover een absolute ja/nee-beslissing neemt, kan dat tot een verkeerde keuze leiden. Men houdt bijvoorbeeld ten onrechte vast aan het bestaande beleid omdat men niet gelooft dat het nieuwe beleid voor honderd procent zal werken. Veel rationeler is de issues in hun onderling verband te beschouwen en relatief te beoordelen. Men vraagt zich bijvoorbeeld niet af of, ja dan nee, de problemen significant zijn en of, los hiervan, het voorgestelde beleid deze problemen wel of niet geheel oplost, maar men schat de mate van significantie en de mate van het oplossend vermogen waarbij men bedenkt dat hoe groter de problemen zijn hoe minder erg het is dat ze niet geheel worden opgelost.
Het tweede bezwaar van Lichtman en Rohrer bestaat hierin dat de traditionele leer geen criteria verschaft om het significantieniveau (van de problemen en nadelen) te bepalen, zodat afwegingen slechts gevoelsmatig mogelijk zijn.
Als alternatief geven Lichtman en Rohrer (1979 en 1980) een verzameling beslisregels waarmee de jury het beste voorstel kan selecteren en daarmee de winnende ploeg. Voordat de beslisregels kunnen worden toegepast moet eerst het nut van alle besproken plannen bepaald worden, wat men ook de eerste beslissing kan noemen. Dit nut per plan kan ‘berekend’ worden door al zijn effecten na te gaan, per effect de waarschijnlijkheid van optreden te vermenigvuldigen met de (positieve of negatieve) waarde van dat optreden (‘utility = probality x value’) en tot slot het (positieve of negatieve) nut per effect op te tellen. Vervolgens moet de jury beslissen of een van de verdedigde plannen presumptie verdient en zo ja welk. Tot slot moet het significantieniveau bepaald worden dat het betere plan moet bereiken om de eventuele presumptie van een ander plan te overwinnen of om van een evenwaardig plan te kunnen winnen. Voor de presumptietoekenning, die gebaseerd is op een schatting van de risico's die de plannen met zich meebrengen, worden de al eerder genoemde vijf of zes criteria gegeven, zoals de mate waarin een plan van het huidige beleid afwijkt en de hoeveelheid en kwaliteit van de beschikbare informatie over het plan.
Volgens Lichtman en Rohrer geven deze regels ook voor de debaters aan wat van ze verwacht wordt, maar een duidelijk alternatief voor de stock issues bieden ze voor hen toch niet. Uit de beslisregels wordt wel duidelijk wat de debaters moeten zien te bereiken, namelijk dat hun plan als het meest voordelig wordt beoordeeld en bovendien zo voordelig dat het een eventuele presumptie overwint, maar hoe ze daarvoor moeten argumenteren blijft nogal duister. In het bijzonder zijn Lichtman en Rohrer onduidelijk over de rol die de nu afhankelijk en relatief opgevatte stock issues daarbij kunnen spelen. Uit verspreide opmerkingen in onder meer Lichtman en Rohrer (1980) kan wel opgemaakt worden dat zij een belangrijke plaats aan de geherinterpreteerde stock issues blijven toekennen, maar wat ontbreekt is een systematische behandeling van de eisen waaraan de argumentaties van voor- en tegenstanders moeten voldoen. Hiervoor kunnen we wel terecht in het handboek van Pfau e.a. (1887, p. 152-157), dat echter slechts stelt dat de (modem opgevatte) stock issues ook in het policy paradigm gebruikt kunnen worden om de argumentatieve eisen aan te geven - alleen bij de noodzaak van inherentie zet het een vraagteken.
In het beleidswetenschappelijk paradigma hebben al met al alleen de voorstanders ongeveer dezelfde taak als de voorstanders in de andere paradigma's die ik in dit artikel bespreek: zij moeten de debatstelling aannemelijk maken. De tegenstanders kunnen niet volstaan met twijfel te wekken aan de debatstelling, maar moeten met een voorstel komen dat tegen deze stelling ingaat en dit verdedigen. De jury tenslotte stelt zich op dezelfde | |
| |
manier op als (impliciet) in het traditionele paradigma ook al het geval was, maar helemaal anders dan bij Zarefsky. Zij gaat het debat in met de opvatting dat er hoe dan ook voor een bepaald beleid gekozen moet worden. Welk beleid dat wordt, hangt af van wat de debaters voorstellen en hoe ze hun voorstellen verdedigen.
| |
Het hypothese-toetsende paradigma
(zie Zarefsky 1979 en Patterson en Zarefsky 1983).
Dit paradigma wordt in Amerika het hypothesis testing paradigm genoemd, omdat Zarefsky een parallel trekt tussen het kritisch toetsen van een hypothese in de wetenschap en het toetsen van de debatstelling in een academisch debat. Belangrijker dan deze slechts zeer gedeeltelijk opgaande vergelijking (Corsi 1983) lijkt echter dat hij en Patterson in hun handboek heel duidelijk maken dat ze de debattheorie zien als een ‘deelverzameling’ (‘subset’) van de argumentatietheorie. Daarmee ontlenen zij hun debattheoretische inzichten aan de argumentatietheorie. Aan welke specifieke argumentatietheorie is overigens niet duidelijk, het lijkt te gaan om een aantal ideeën die gemeengoed zijn in de argumentatietheoretische traditie.
Dit paradigma laat zich het beste beschrijven door het te contrasteren met de twee vorige opvattingen. Ik heb dat hierboven al beknopt gedaan: 1 Zarefsky motiveert de verdeling van de bewijslast net even anders dan in het op het eerste gezicht zo verwante traditionele paradigma, 2 Zarefsky laat de jury een andere positie innemen dan de beleidsmakers en (impliciet) de traditionelen. Ik werk dit nog wat nader uit.
Bij de verdeling van de bewijslast gaat Zarefsky - zoals voor hem Cronkhite (1966) - uit van het algemene argumentatietheoretische principe ‘one who asserts must prove’ (Patterson en Zarefsky 1983, p. 27). Aangezien de voorstanders geacht worden de debatstelling gesteld te hebben, krijgen zij hier dus de bewijslast voor. Dit gebeurt ongeacht de inhoud van de stelling, die in beginsel ook de continuering van het huidige beleid kan poneren.
In deze visie is de bewijslast van de voorstanders dus geen gevolg van de presumptie van de status quo. De presumptie is in de ogen van Zarefsky ook niet voor de status quo, maar tegen de debatstelling. Anders gezegd: niet beargumenteerde stellingen moeten voorlopig niet aanvaard worden. Net als bij de traditionele opvatting hebben de tegenstanders daardoor de presumptie aan hun zijde, maar op andere gronden. In de traditionele kijk is dit een gevolg van de voorlopige voorkeur voor de status quo en in de optiek van Zarefsky van het complement van het bewijslastbeginsel: wie niet stelt, hoeft niet te bewijzen.
Bij de beleidsmakers, en eigenlijk ook bij de traditionele theoretici, stelt de jury zich op als een policy chooser. Niets daarvan bij Zarefsky. Bij hem vraagt de jury zich aan het eind van het debat ‘slechts’ af of, al met al, de stelling voor haar nu aanvaardbaar is geworden. Zo ja, dan is zij in principe voor het voorgestelde beleid. Zo nee, dan zijn er twee mogelijkheden. Zij kan overtuigd geraakt zijn van de verkieslijkheid van een alternatief beleid, waarbij inbegrepen de status quo. Maar het is ook heel goed mogelijk dat zij ‘alleen maar’ twijfelt aan de debatstelling. Zij houdt dan vast aan de twijfel waarmee zij het debat is ingegaan en kiest voor geen enkel beleid. Samengevat, de jury bij Zarefsky is geen kiezer (tussen twee of meer beleidsvoorstellen), maar een beoordelaar (van niet meer dan één hoofdstelling).
Hiermee is de hoofdzaak over het hypothese-toetsende paradigma wel gezegd. Voor andere kenmerken, zoals de enigszins afwijkende invulling van de stock issues en de rol van (tegen)plannen, moet ik verwijzen naar de Amerikaanse bronnen.
| |
| |
Samenvattend kunnen we de drie Amerikaanse paradigma's op twee manieren in twee groepen splitsen.
Kijkend naar de rol van de jury kun je paradigma's onderscheiden waarin de jury tussen beleidsvoorstellen kiest en paradigma's waarin de jury een (beleids) stelling op houdbaarheid beoordeelt. Het eerste is het geval bij de traditionele en het beleidswetenschappelijke paradigma waarin resp. gekozen wordt uit de status quo (als de tegenstanders geen bijstelling of een tegenplan voorstellen) en het voorstel van de voorstanders en uit de voorstellen van voor- en tegenstanders. Het tweede geldt voor het paradigma van (Patterson en) Zarefsky.
Lettend op de taken van de debaters kan men onderscheid maken tussen paradigma's met een symmetrische en een asymmetrische taakverdeling. Symmetrisch is dan het beleidswetenschappelijk paradigma waarin beide partijen een voorstel moeten verdedigen, asymmetrisch zijn de twee andere paradigma's waarin de tegenstanders het minder zwaar hebben omdat zij geen voorstel hoeven te verdedigen en zich kunnen beperken tot het ontkrachten van het betoog van de voorstanders. In termen van de geschillentypologie van Van Eemeren en Grootendorst (1982) is er in het beleidswetenschappelijke paradigma sprake van een gemengd (en meervoudig) (hoofd)geschil en in de twee andere paradigma's van een niet-gemengd (hoofd)geschil.
| |
3 Beoordeling van de drie Amerikaanse debatparadigma's
Wat nu van deze paradigma's te denken? Welk paradigma verdient de voorkeur? Of schieten ze misschien allemaal tekort en is er behoefte aan een alternatief? Dit soort vragen is niet alleen theoretisch interessant, maar ook van grote praktische importantie. In Amerika, omdat het uitverkiezen van één paradigma een eind zou maken aan de gekke situatie dat debaters in het debat zelf debatteren over de regels waarmee ze beoordeeld willen worden en juryleden uiteenlopende maatstaven hanteren. In Nederland, omdat het zaak is voor interlokale wedstrijden van meet af aan te beschikken over een goed doordacht en algemeen aanvaardbaar paradigma.
Vooral gezien de praktische onwenselijkheid van rivaliserende paradigma's hoeft het niet te verbazen dat in de V.S. ‘the choice among paradigms’ in de jaren tachtig ‘the dominant issue in debate’ werd (Rowland 1982, p. 133, vgl. Paterson en Zarefsky 1983, p. 104). Dit keuzevraagstuk roept uiteraard om criteria op grond waarvan weloverwogen gekozen kan worden. Ook daarin voorziet de Amerikaanse debattheorie. Rowland publiceerde in 1982 een artikel met een vijftal ‘standards’, dat overigens naast bijval de nodige kritiek heeft opgeroepen (vooral Zarefsky 1982 is hiervan lezenswaardig). Nu valt er wel veel op deze criteria - en de toepassing ervan op de drie toonaangevende paradigma's (in Rowland 1981) - af te dingen, maar ze kunnen hier zeker dienen als uitgangspunt. Door ze te bekritiseren kan toegewerkt worden naar een meer bruikbare verzameling criteria.
Volgens Rowland (1982, p. 137-139) moet een paradigma 1 duidelijk en consistent zijn, 2 gelijke winstkansen voor beide partijen bieden, 3 een zo adequaat mogelijk beeld geven van de reële beleidskwesties waarom het debat draait, 4 bevorderen dat de debaters goed argumenteren en 5 passen binnen het bestaande ‘debate format’ (de beurt- en tijdsindeling). Deze criteria noemt hij functioneel, omdat ze afgeleid zouden zijn van het algemeen aanvaarde doel van academisch debatteren: de debaters zo goed mogelijk leren argumenteren.
Nu kan men allereerst (met Zarefsky 1982) betwisten dat de criteria om paradigma's | |
| |
te beoordelen per se aan dit praktisch-didactische doel ontleend moeten worden. Men kan paradigma's bijvoorbeeld ook zien als normatieve theorieën over (beleids)argumentatie, die men los van hun didactische toepassing kan beoordelen.
In de tweede plaats kan aan sommige criteria - en aan het doel waarvan ze afgeleid zijn - niet onafhankelijk van de paradigma's betekenis worden toegekend. In het bijzonder de zo belangrijke ‘goede-argumentatie-maatstaf’ kan alleen geduid worden door van een paradigma uit te gaan. Elk paradigma stelt daarbij (deels) andere eisen aan ‘goede argumentatie’. Met andere woorden: Rowland pretendeert dat zijn criteria externe maatstaven zijn, maar althans sommige ervan kunnen alleen een interne inhoud gegeven worden (vergelijk Zarefsky 1982).
In de derde plaats zijn de criteria erg ongelijksoortig. Dit blijkt alleen al uit het feit dat sommige ervan inderdaad uit het doel ‘beter leren argumenteren’ voortvloeien, maar andere niet. Het bieden van gelijke winstkansen bijvoorbeeld is relevant om de motivatie van (wedstrijd!)debaters op peil te houden, maar heeft in directe zin niets met leren argumenteren te maken. Het kan juist heel leerzaam zijn te leren inzien waarom je als voorstander als gevolg van een theoretisch goed gefundeerde asymmetrische verdeling van de bewijslast vaker verliest.
De ongelijksoortigheid spreekt echter misschien wel het meest uit het verschil in wat je het bereik van de criteria zou kunnen noemen. Weliswaar zijn ze allemaal, direct of zoals we zagen indirect, afgeleid van het didactische doel van het academisch debatteren, maar onder ‘academisch debatteren’ wordt dan steeds net iets anders verstaan. Bij criterium 5 wordt gedacht aan het debatteren volgens een welbepaald ‘format’, bij criterium 2 is deze beperking vervallen maar gaat het nog wel om wedstrijddebatten, terwijl criteria 1, 3 en 4 ook van het wedstrijdkarakter abstraheren (ook in de praktijk van het academisch debatteren hoeft het niet altijd te gaan om een wedstrijd die je kunt winnen en verliezen).
Uit deze kritische kanttekeningen volgt niet dat Rowlands maatstaven helemaal onbruikbaar zijn. Wel is het nodig ze anders te presenteren en hanteren. Daarvoor moet, in aansluiting bij het laatste bezwaar, om te beginnen goed onderscheiden worden tussen de verschillende functionele dimensies van een debatparadigma:
1 | In de eerste plaats is een paradigma een normatieve theorie over de argumentatieve rechten en plichten van voorstanders, tegenstanders en juryleden in een academisch geschil over een beleidsvraagstuk. In dit opzicht is er geen enkel bezwaar tegen het bestaan van verschillende theorieën, elk met hun eigen theoretische doelen en relatieve verdiensten. |
2 | In de tweede plaats kan een paradigma leerstof zijn in een argumentatie- en debatleerboek. N.B. Zo'n leerboek kan al dan niet bedoeld zijn als handleiding voor het voorbereiden van (wedstrijd)debatten. Ook hier is plaats voor verschillende paradigma's, al kan om praktische redenen - tijdgebrek, relevantie voor de doelgroep - een keuze gemaakt worden. Het behandelen van verschillende paradigma's kan, zeker voor meer gevorderde studenten die dat aankunnen, zelfs zeer instructief zijn. |
3 | In de derde plaats kan een paradigma de grondslag leggen voor de spelregels van het voeren van academische debatten. Daarbij kan nog onderscheid gemaakt worden tussen debatten zonder en met wedstrijdkarakter en debatten volgens dit of dat ‘format’. In dit geval verdient het aanbeveling vooraf af te spreken welk paradigma men zal volgen. Tijdens het debat is er geen plaats voor verschillende paradigma's: de spelers moeten van te voren weten of ze ‘voetbal’ of ‘handbal’ spelen. |
Afhankelijk van de functie van een paradigma zijn nu eens die en dan weer andere criteria van Rowland relevant. Zo is het scheppen van gelijke kansen zeker van belang bij de | |
| |
beoordeling van een paradigma als spelregelkader voor wedstrijddebatten, maar dit criterium is irrelevant bij de beoordeling van de normatief-theoretische kwaliteiten van een paradigma. Men moet, anders dan Rowland doet, de criteria dus met het nodige onderscheid toepassen. In dit verband moet ook gewezen worden op een zekere rangorde in de bovenstaande functionele dimensies van paradigma's. Als zinvolle leerstof moet een paradigma ook theoretisch adequaat zijn, en als spelregelsysteem moet het zowel theoretisch als didactisch aanvaardbaar zijn. Rowland (1984) miskent dit en zet de zaak op zijn kop door op grond van wedstrijdeisen de theorie onaanvaardbaar aan te passen. Wedstrijden volgens de regels van Rowland mogen dan eerlijker en spannender zijn, maar ze schieten hun didactisch doel voorbij omdat ze inadequate theoretische inzichten aanleren.
Uitgaande van mijn drie dimensies beoordeel ik nu kort twee van de drie eerder beschreven paradigma's: het beleidswetenschappelijke en het hypothese-toetsende paradigma - het traditionele paradigma is niet meer ‘in competitie’ en is in feite in de twee andere opgegaan.
| |
De paradigma's als normatieve theorie.
Zoals gezegd verzet niets zich tegen het naast elkaar bestaan van verschillende normatieve theorieën, mits elke theorie op zichzelf maar adequaat is. Meer in het bijzonder kan men zich heel goed een beleidswetenschappelijke en een argumentatietheoretische debattheorie voorstellen. Dit lijkt Zarefsky (1982) ook in te zien, maar Lichtman en Rohrer (o.a. 1982, p. 145) claimen dat hun opvatting de enig mogelijke is bij beleidsdebatten. Dit misverstand ruim ik eerst uit de weg.
Lichtman en Rohrer (vooral 1980) denken ten onrechte dat uit het feit dat in een beleidsdebat over een beleidsvoorstel gedebatteerd wordt met als resultaat dat het aanvaard of verworpen wordt, volgt dat de jury zich hoe dan ook moet opstellen als een kiezer tussen beleidsvoorstellen. Daarmee wordt een academisch debat echter onnodig gelijkgesteld aan een reële besluitvormende vergadering. In dit laatste geval ontkomen de bevoegden inderdaad niet aan kiezen en is ‘niet kiezen’ ook een vorm van kiezen, meestal het voortzetten van het huidige beleid. In een academische situatie daarentegen, die geen onderdeel uitmaakt van de maatschappelijke realiteit, hoeft een jury zich helemaal niet zo pragmatisch op te stellen. Zij kan zich rustig de luxe veroorloven zich louter te beschouwen als beoordelaar van de houdbaarheid van de debatstelling.
Deze vergissing ondergraaft natuurlijk de monopoliepretenties van Lichtman en Rohrer, maar staat een adequate uitwerking van een (niet alleenzaligmakend) beleidswetenschappelijk paradigma niet in de weg. Ook hierin echter zijn Lichtman en Rohrer niet geslaagd.
Zij falen doordat zij aansluiting zoeken bij het rationele beslismodel en aan de vele kritiek daarop voorbijgaan (zie bijvoorbeeld Dror 1968 of het Nederlandse handboek van Lehning en Simonis red. 1987). Om me tot één hoofdzaak te beperken: Lichtman en Rohrer maken niet duidelijk hoe de ‘berekeningen’ met de formule u = p x v uitgevoerd zouden moeten worden, noch hoe presumptie op basis van risico en significantie ‘becijferd’ zouden kunnen worden. Wetend dat kwantificeren problemen met zich meebrengt en zelfs stellend dat debaters hun beurten niet mogen vullen met ‘algebraic expressions and computer output’, volstaan zij met de opmerking dat debaters ‘whenever possible, should () strive to express their value judgments and factual predictions as precisely as possible’ (1979, p. 389). Zeg dat wel: whenever possible! Maar zelfs als ‘precieze’ uitspraken over waarschijnlijkheden en waarden van effecten van plannen gedaan zouden kunnen worden, dan nog blijft onopgelost hoe met deze uitspraken de | |
| |
voorgestelde sommetjes gemaakt zouden kunnen worden. Hoe verreken je onvergelijkbare grootheden als ‘het gevaar dat de rechtsstaat ondermijnd wordt als gevolg van onbestrafte overschrijding van de maximumsnelheid’ met ‘de vergrote uitstoot van NOX als gevolg van een verhoging van de limiet’ (twee veel besproken effecten in het maximumsnelheiddebat uit 1986, zie Braet en Berkenbosch 1989).
Nu hebben ook andere paradigma's problemen met het wegen van voor- en nadelen, maar het verschil is dat Lichtman en Rohrer hun theorie baseren op de pretentie hiervoor een oplossing te hebben, terwijl ze ondanks hun quasi-exactheid even vaag of zelfs vager op dit punt zijn dan anderen. Hiermee wil ik overigens niet zeggen dat wat Lichtman en Rohrer willen absoluut niet kan, het enige wat ik constateer is dat zijzelf geen hanteerbare richtlijnen hebben uitgewerkt.
In mijn ogen brengt Zarefsky het er in normatief-theoretisch inzicht beter af. Hij heeft, op een naar verhouding heldere en consequente wijze, gekozen voor een normatief- argumentatietheoretische benadering die veel gelijkenis vertoont met de Nederlandse theorie van Van Eemeren en Grootendorst (1982). In essentie gaat het om de reglementering van een redelijk debat over een niet-gemengd enkelvoudig hoofdgeschil. Een hier niet verder besproken verschil blijft natuurlijk dat bij een debat de jury het geschil beslecht, terwijl in een dialectische discussie de discussianten gezamenlijk het geschil trachten op te lossen.
Wel schiet ook Zarefsky in zijn verdere uitwerking tekort. Zo onderkent hij onvoldoende de voor zijn paradigma zo karakteristieke mogelijkheid van een consequent ongemengd geschil (zie voor toelichting Braet 1989), legt hij onvoldoende onredelijk ‘strategisch’ gedrag van debaters aan banden (zie Braet en Berkenbosch 1989, hoofdstuk 6) en formuleert hij geen aanvaardbaarheidseisen voor argumentaties. Kortom, zijn theorie geeft wel een kader voor, maar geen uitwerking van ‘regels voor redelijke debatten’.
De paradigma's als leerstof. Ook hier geldt dat in beginsel niet gekozen hoeft te worden uit (theoretisch adequate) paradigma's. In de praktijk zullen echter doel en doelgroep meestal tot een keuze dwingen. Een auteur van een handleiding voor deelnemers aan debattoemooien, waar bepaalde spelregels gelden, komt licht tot een andere keuze dan een schrijver die de debattheorie presenteert als inleiding in de argumentatieleer (men vergelijke bijvoorbeeld resp. Freeley 1981 en Patterson en Zarefsky 1983). En studenten bestuurskunde e.d. hebben eerder behoefte aan een beleidswetenschappelijke georiënteerde debattheorie (zoals Pfau e.a. 1986 die bieden) dan bijvoorbeeld studenten taalbeheersing die, in aansluiting bij hun scholing in argumentatieleer, wellicht meer hebben aan een argumentatietheoretische aanpak.
De paradigma's als spelregels voor (wedstrijd)debatten. Hier moet dus wel gekozen worden. Relevante criteria lijken mij hierbij de leerzaamheid, de leerbaarheid, de toepasbaarheid en de eerlijkheid.
Over het eerste criterium heb ik het al gehad: leerzaam zijn alleen theoretisch-adequate en voor het doel/de doelgroep didactisch relevante regels. Op grond van de theoretische gebrekkigheid moet ik dus opnieuw vooral het beleidswetenschappelijke paradigma afwijzen. Velen, en niet alleen bestuurskundigen, zullen hier echter anders over denken. Ondanks de theoretische onvolkomenheid zullen zij juist het beleidswetenschappelijke paradigma het leerzaamst vinden. Dit staat nu eenmaal het dichtst bij normale beleidsdiscussies en kan op die grond de grootste maatschappelijke relevantie claimen.
Leerbaarheid en toepasbaarheid zijn uiteraard niet alleen afhankelijk van de regels, maar ook van de vaardigheid en de ervaring van de debaters en juryleden. Amerikaanse topdebaters, die gemiddeld zeven jaar lang elk weekend debatteren, kun je in dit opzicht | |
| |
niet vergelijken met een Nederlandse debater die meestal een beginneling is. Ook de Nederlandse juryleden kunnen niet in de schaduw staan van Amerikaanse. Dit pleit in de huidige Nederlandse situatie voor eenvoudige spelregels. In dit opzicht zou men de voorkeur kunnen geven aan het aloude stock issue paradigm, ware het niet dat dit theoretisch te gebrekkig is. Bijna even doorzichtig is het hypothese-toetsende paradigma dat theoretisch veel adequater is. Dit paradigma wint dus ook op dit punt. Het beleidswetenschappelijke paradigma valt in mijn ogen ook in dit opzicht af omdat het met name voor juryleden moeilijk is toe te passen: ze moeten nu twee geschillen vergelijkenderwijs beoordelen. Dat in de barre beleidspraktijk beleidsmakers dit ook moeten doen, vind ik niet doorslaggevend.
Passen we tot slot het criterium eerlijkheid of gelijke winstkansen toe, dan komen we helaas ook bij Zarefsky in de problemen. Door de asymmetrische taakverdeling tussen de debaters is het binnen zijn paradigma voor de tegenstanders veel gemakkelijker om te winnen dan voor de voorstanders. Voor wedstrijddebatten en toernooien is dit geen klein bezwaar!
Mijn eindoordeel laat zich zo samenvatten. Van de twee concurrerende paradigma's, die in principe allebei mogelijk en wenselijk zijn, lijkt dat van Zarefsky vooralsnog het meest geslaagd. Theoretisch is ook dit echter onzorgvuldig en onvoldoende uitgewerkt en als spelregelsysteem voor wedstrijddebatten bevoordeelt het de tegenstanders teveel.
Volgens mij zouden er nu twee dingen moeten gebeuren. Ten eerste zou, in aansluiting bij beleidswetenschappelijke theorievorming, gewerkt moeten worden aan een beter beleidswetenschappelijk paradigma. Ten tweede zouden de ideeën van Zarefsky, theoretisch en spelregeltechnisch, verbeterd moeten worden. Met dit laatste heb ik, samen met Berkenbosch (Braet en Berkenbosch 1989 en te versch.), al een begin gemaakt.
(Ik vermeld graag dat ik bij het schrijven van dit artikel geprofiteerd heb van het begeleiden van een reeks scripties over debattheorie van Leidse studenten taalbeheersing. Ik noem I. van der Geest, K. Kloos, R. Sep, B. Straver en Chr. Swankhuisen).
| |
Bibliografie
Braet, A., ‘Academie debate in de Verenigde Staten: theorie en praktijk’. In: Tijdschrift voor Taalbeheersing 5, 1983, p. 201-214 |
Braet, A., De klassieke statusleer in modern perspectief. Een historisch-systematische bijdrage tot de argumentatieleer. Groningen, 1984 |
Braet, A., ‘Academisch debatteren en argumentatieleer’. In: Forum der Letteren 30, 1989, p. 194-205 |
Braet, A. & R. Berkenbosch, Debatteren over beleid. Beknopte handleiding voor academisch debatteren. Groningen, 1989 |
Braet, A. & R. Berkenbosch, Academisch debatteren. Theoretische achtergronden en praktische richtlijnen.Te verschijnen |
Corsi, J.R., ‘Zarefsky's theory of debate as hypothesis testing: a critical re-examination’. In: Journal of the American Forensic Association 19, 1983, p. 158-170 |
Cronkhite. G., ‘The locus of presumption’. In: Central States Speech Journal 17, 1966, p. 270-276 |
Dror, Y., Public policymaking reeaxmined. San Francisco, 1968 |
Eemeren, F.H. van & R. Grootendorst, Regels voor redelijke discussies. Een bijdrage tot de theoretische analyse van argumentatie ter oplossing van geschillen. Dordrecht, 1982 |
Eemeren, F.H. van, R. Grootendorst & T. Kruiger, Argumentatieleer 2. Drogredenen. Groningen, 1986 |
| |
| |
Feteris, E.T., Discussieregels in het recht. Een pragma-dialectische analyse van het burgerlijk proces en het strafproces. Dissertatie Amsterdam, 1989 |
Freeley, A.J., Argumentation and debate. Reasoned decision making. Fifth ed., Belmont, 1981 |
Lehning. P.B. & J.B.D. Simonis (red.) Handboek beleidswetenschap. Amsterdam, 1987 |
Lichtman, A.J. & D.M. Rohrer, ‘Decision rules in policy debate: presumption and burden of proof’. In: D.T. Thomas, 1979, p. 42-69 |
Lichtman, A.J. & D.M. Roher, ‘The logic of policy dispute’. In: Journal of the American Forensic Association 16, 1980, p. 236-247 |
Lichtman, A.J. & D.M. Rohrer, ‘Policy dispute and paradigm evaluation: a response to Rowland’. In: Journal of the American Forensic Association 18, 1982, p. 145-150 |
Lichtman, A.J., D.M. Rohrer & J. Corsi, ‘Policy systems analysis in debate’. In: D.T. Thomas, 1979, p. 375-390 |
Patterson J.W. & D. Zarefsky, Contemporary debate. Boston, 1983 |
Pfau, M., D.A. Thomas & W. Ulrich, Debate and argument: a systems approach to advocacy. Glenview/London, 1987 |
Rowland, R., ‘Debate paradigms: a critical evaluation’. In: G. Ziegelmueller en J. Rhodes, 1981, p. 448-475 |
Rowland, R., ‘Standards for paradigm evaluation’. In: Journal of the American Forensic Association 18, 1982, p. 133-141 |
Rowland, R., ‘The debate judge as debate judge: a functional paradigm for evaluating debates’. In: Journal of the American Forensic Association 20, 1984, p. 183-193 |
Schellens, P.J., Redelijke argumenten. Een onderzoek naar normen voor kritische lezers. Dordrecht, 1985 |
Thomas, D.A., Advanced debate. Readings in theory, practice and teaching. Skokie, 1979 |
Ulrich, W., Judging academic debate. Lincolnwood, 1986 |
Zarefsky, D., ‘Argument as hypothesis-testing’. In: D.A. Thomas, 1979, p. 427-437 |
Zarefsky, D., ‘The perils of assessing paradigms’. In: Journal of the American Forensic Association 18, 1982, p. 141-144 |
Ziegelmueller, G. & J. Rhodes (eds.), Dimensions of argument. Proceedings of the second Summer conference on argumentation. Annadale, 1981 |
|
|