| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
H. van Oostendorp, Regulatieprocessen bij Tekstverwerking. Dissertatie Universiteit van Amsterdam, 1988
Als we een tekst begrijpen, verwerken we de informatie niet allemaal op dezelfde wijze. Om het in beeldspraak uit te drukken: sommige informatie wordt ‘dieper’ verwerkt dan andere. Als we ‘begrijpen’ opvatten als het maken van een representatie van de informatie in de tekst, kunnen we ook zeggen dat sommige informatie tot een ‘hechtere’ representatie leidt dan andere. We kunnen er ons bijvoorbeeld op betrappen dat we bepaalde informatie oppervlakkig verwerken, omdat we voor lief nemen wat er staat. Het klinkt zo plausibel, dat we er als het ware overheen lezen. Een wellicht bekende illustratie is bijvoorbeeld dat mensen op de vraag ‘Hoeveel dieren van ieder soort nam Mozes mee in de ark?’ in de regel antwoorden: twee (Erickson en Mattson, 1981).
Dat we informatie uit tekst kunnen verwerken in heel verschillende mate, lijkt tamelijk evident. Wat minder evident is, is het antwoord op de vraag waarin dat verschil in verwerking bestaat. Het meeste taalpsychologisch onderzoek naar het verwerken van teksten heeft zich bezig gehouden met lezen alsof dat een tamelijk eenduidig proces is: het verwerken van de informatie die al dan niet expliciet in de tekst vervat is. Veel minder aandacht is gegeven aan de variëteiten waarin lezen zich voordoet, aan de flexibiliteit waarmee wij een bepaalde tekst in de regel lezen.
Herre van Oostendorp, psycholoog aan de Rijksuniversiteit Utrecht, heeft in zijn dissertatieonderzoek juist dit probleem centraal gesteld. Hij heeft het idee van flexibele verwerking nader omschreven in een soort theoretisch model of procesbeschrijving en heeft in een aantal elegante experimenten zijn theorieën getoetst. De vragen die hij zich stelt zijn: waaruit bestaat eigenlijk die flexibele verwerking; waar hangt die flexibele verwerking van af? Het centrale idee is dat lezers een begripscriterium vaststellen en dat dat criterium invloed heeft op de mate van verwerking. Hoe hoger het criterium des te hechter de samenhang van de representatie die bewerkstelligd wordt. Hechtheid wordt opgevat als een functie van het aantal en de sterkte van de semantische verbindingen tussen begrippen in de zin of tekst. Er is dus een strategisch controlemechanisme dat de mate van verwerking reguleert in functie van het begripscriterium. Het idee is onder meer dat informatie die samenhang en verwantschap vertoont met andere informatie oppervlakkiger verwerkt wordt dan informatie die dat niet heeft.
In één serie experimenten toetst Van Oostendorp of het afleiden en integreren van informatie bij het lezen afhangt van de waargenomen samenhang oftewel cohesie. Cohesie wordt in die experimenten opgevat als de gerelateerdheid van een begrip met het thema van de tekst. In een andere serie experimenten wordt onderzoek gedaan naar de rol van cohesie opgevat in termen van verbindingen tussen begrippen binnen een propositie.
Met betrekking tot de regulering van het leesproces worden in hoofdstuk 2 drie modellen besproken die in hoofdstuk 3 experimenteel getoetst worden. Volgens het eerste model vindt er bij lezen volledig inferentie en volledige integratie plaats. Bij het lezen van een verhaal wordt een kennisbestand, bijvoorbeeld een script, geactiveerd. Op grond daarvan worden allerlei afleidingen en verwachtingen met betrekking tot het verdere verloop van de tekst opgesteld. Het geactiveerde script zorgt er ook voor dat er een goede integratie van de informatie plaats vindt. Volgens het tweede model worden binnenkomende proposities verbonden met reeds aanwezige proposities. Er worden echter geen voorwaartse inferenties gemaakt. Hier is dus sprake van volledige integratie en onvolledige inferentie. Het probleem in beide modellen is dat het criterium voor de adequaatheid van de representatie die opgebouwd wordt statisch is en leidt tot uniforme verwerking. Het derde model stelt dat de lezer een criterium voor hechtheid van de representatie instelt. Dit crite- | |
| |
rium is afhankelijk van allerlei strategische factoren, zoals het begripsniveau dat de lezer nastreeft. De lezer vergelijkt voortdurend de waargenomen cohesie van de tekst met dat criterium. Als die minder is dan het criterium, worden extra inferentie- en integratieprocessen doorlopen; als die voldoet aan het criterium, worden die achterwege gelaten. Cohesie of verwantschap wordt in dit model opgevat in termen van de relatie van een begrip met het thema van de tekst.
Deze modellen toetst Van Oostendorp in vier experimenten. Lezers moeten verhaaltjes lezen waarbij de leestijd per zin gemeten wordt. Een bepaalde zin van zo'n verhaal is de doelzin. In een verhaal over een treinreis bijvoorbeeld is dat de zin die zegt dat de hoofdpersoon zijn portemonnee bij het loket had laten liggen. Die zin werd al dan niet voorafgegaan door de mededeling dat de hoofdpersoon ‘een kaartje kocht bij het loket’. Dat leverde de zogenoemde expliciete en impliciete condities op. Het begrip loket past goed in het script treinreis. In twee andere condities vond dezelfde manipulatie plaats, maar dan met een niet scriptmatig begrip. De doel-zin was dan een mededeling dat de hoofdpersoon zijn portemonnee bij de kiosk had laten liggen. In de voorafgaande tekst was dan wel of niet sprake geweest van het kopen van een krant bij de kiosk. Op grond van de drie modellen worden voorspellingen gedaan met betrekking tot de leestijden van de doel-zinnen. Volgens model 1 wordt scriptmatige kennis geactiveerd, en heeft de expliciete vermelding van het script gerelateerde begrip ‘loket’ geen invloed op de scriptgerelateerde doel-zin. De expliciete vermelding van het niet-scriptgerelateerde begrip ‘kiosk’ heeft wel een effect op de niet-scriptgerelateerde doel-zin. Volgens model 2 heeft de voorafgaande expliciete vermelding van een begrip in beide gevallen een faciliterend effect op de doel-zin, omdat dat de terugwaartse integratie bevordert. Volgens model 3 heeft de expliciete vermelding in geen van beide gevallen invloed op de leestijd van de doel-zin, omdat de lezer in beide gevallen volstaat met een globale contextevaluatie en niet extra inferenties of integraties maakt.
In deze experimenten werd verder een onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten van lezen door keuze van de proefpersonen en keuze van de leesinstructie. De resultaten gaven aan dat het leesgedrag bij langzaam en nauwkeurig lezen het best beschreven wordt door het model van volledige integratie en volledige inferentie. In dat geval worden integratieprocessen gestuurd door een inhoudelijk criterium. Het lezen van snelle lezers daarentegen wordt beschreven door model 3; deze lezers hanteren een sterktecriterium voor de integratieprocessen.
Gaat het in de eerste serie experimenten, zoals hierboven beschreven, om de samenhang van een bepaald begrip met het thema van het verhaal, de tweede serie experimenten heeft betrekking op de samenhang tussen de begrippen in een zin. In hoofdstuk 4 wordt eerst nader ingegaan op het begrip semantische cohesie en wordt het semantische cohesie-monitoring-model nader uitgewerkt dat aangeeft hoe betekenisactivatie gereguleerd wordt. Volgens dat model evalueren lezers tijdens het lezen de semantische verwantschap tussen begrippen in een zin. Zinnen met lage semantische verwantschap leiden tot meer verwerking om zodoende meer relaties te activeren en daardoor te voldoen aan het gestelde cohesie-criterium. Het idee van de semantische cohesie-monitoring leidt tot een aantal hypothesen waaronder de volgende. Zinnen waarvan de begrippen een hoge semantische verwantschap hebben worden oppervlakkiger verwerkt dan zinnen waarvan de begrippen een lage semantische verwantschap hebben. Oppervlakkiger verwerking uit zich, zo wordt verondersteld, in een kortere leestijd. De tweede hypothese is dat de uitgebreidere verwerking van zinnen met een lage semantische verwantschap ertoe leidt dat relevante, laagkenmerkende attributen van begrippen sneller geverifieerd worden wanneer die begrippen gelezen waren in een semantisch laag verwante zin dan in een semantisch hoog verwante zin. Tien experimenten worden gerapporteerd waarin gebruik wordt gemaakt van hoge vs. lage semantische verwantschap tussen de begrippen. Voorbeelden zijn: ‘De kat vangt een muis in de | |
| |
keuken’ (hoog), ‘De kat grijpt een mol in het weiland’ (laag). Voorbeeld van een relevant attribuut dat geverifieerd moet worden is ‘een kat heeft klauwen’. De serie zorgvuldig opgezette experimenten, waarbij met name aandacht is besteed aan de materiaalconstructie, geven aan dat de leestijd voor de semantisch hoog verwante zinnen niet verschilt van de leestijd voor de semantisch laag verwante zinnen. Er wordt ook geen verschil gevonden in mentale belasting bij de verwerking van beide soorten zinnen. De verificatie van relevante laagkenmerkende attributen is echter sneller na lezing van een laag semantisch verwante zin dan na lezing van een hoog semantisch verwante zin. Dit laatste resultaat-als ook hier niet besproken resultaten met betrekking tot de verificatie van irrelevante attributen - is in overeenstemming met de semantische cohesie-monitoring-opvatting dat laag semantisch verwante zinnen uitgebreider verwerkt worden.
De conclusie van het onderzoek is dat de semantische verwantschap tussen de begrippen in een zin een rol speelt in de regulering van de verwerkingsprocessen, met name in het activeren van betekenisaspecten van begrippen in de zin. Omdat dat activatieproces geen extra eisen stelt aan de verwerkingscapaciteit, is de suggestie dat dat proces automatisch verloopt.
Het onderzoek van Van Oostendorp richt zich op een heel centraal onderwerp in het begrijpen van tekst. Bovendien is er nog niet veel onderzoek gedaan dat rekenschap probeert te geven van de flexibiliteit van het lezen in termen van een nauwkeurige weergave van onderliggende processen. Het onderzoek van Van Oostendorp is dan ook innoverend, creatief en origineel. De ideeën en onderzoeksresultaten van Van Oostendorp over semantische cohesie-monitoring en over de daarin opgesloten regulering en verschillen van tekstverwerking vormen een belangrijke bijdrage aan een theorie over tekstverwerking. Op een aantal punten zou echter iets meer informatie verwacht mogen worden.
In sommige experimenten zou men meer informatie verwachten met betrekking tot de statistische toetsing. Dit geldt met name voor de (soms zwak) significante resultaten bij het verifiëren van laagkenmerkende relevante attributen. Het is de vraag of de resultaten generaliseerbaar zouden zijn over materiaal.
Het verschil tussen de experimenten en resultaten van de hoofdstukken 3 en 5 is intrigerend. Op een aantal punten zou hier wat nadere verduidelijking gewenst zijn. Er wordt benadrukt dat de aard van de semantische verwantschap in hoofdstuk 3 verschilt van die in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 3 zou het gaan om globale semantische verwantschap en in hoofdstuk 5 om locale. Aan dit onderscheid worden theoretisch vergaande consequenties verbonden: locale monitoring zou automatisch verlopen en globale monitoring niet. Hoewel het onderscheid intuïtief wel plausibel lijkt zou een nadere theoretische onderbouwing welkom zijn. De vraag is in hoeverre de semantische verwantschap met de context ook niet steunt op verwantschap tussen concepten. In dit verband moet opgemerkt worden dat de theorie van semantische verwantschap in hoofdstuk 4 verduidelijkt zou moeten worden. In welk opzicht verschillen semantische verwantschapsrelaties van functionele relaties die inhoudelijk genoemd worden; speelt context een centrale rol bij functionele relaties?
Uiteraard roept dit onderzoek ook een aantal andere interessante vragen op. Als de relatie niet hecht is, wat voor soort additionele relaties kunnen dan een bijdrage leveren voor meer hechtheid? Zijn er bepaalde criteria waar die relaties aan moeten voldoen of is alleen van belang dat het aantal relaties vermeerderd wordt? Bijvoorbeeld: draagt de kennis ‘dat men met honden ravot’ bij aan de hechtheid van de relatie ‘hond-krabben’ (pag. 85)?
Een vraag die daarmee samenhangt is: wat voor nut heeft het activeren van zo'n relatie? Het vergroot de cohesie, maar wat is daar de functie van als die cohesie verkregen wordt door het activeren van allerlei in de context van de zin wellicht irrelevante of onbelangrijke relaties? In dit verband zal een duidelijker beschrijving van de aard en de rol van semantische cohesie en functionele relaties onontbeerlijk zijn.
| |
| |
Dat teksten op verschillende wijze en in verschillende mate verwerkt kunnen worden klinkt intuïtief heel plausibel. Daarvan hoeft bijna niemand overtuigd te worden. Hoe echter die regulering van het leesproces plaatsvindt is allerminst evident. Dat maakt het onderzoek van Van Oostendorp spannend. Hij heeft het idee van de regulering van het leesproces geconcretiseerd in een beschrijving van onderliggende mechanismen en die dan experimenteel getoetst. Het onderzoek van Van Oostendorp is een belangrijke bijdrage voor theorievorming over het begrijpen van tekst en een stimulans voor verder experimenteel onderzoek.
L.G.M. Noordman
| |
Bibliografie
Erickson, T.D. & Mattson, M.E., From words to meaning: A semantic illusion. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 20, 1981, p. 540-551 |
| |
E.T. Feteris, Discussieregels in het recht. Een pragma-dialectische analyse van het burgerlijk proces en het strafproces (dissertatie). Amsterdam, 1989.
Hoe moet een discussie in een juridisch proces gevoerd worden om een geschil op een redelijke manier tot een oplossing te brengen? Dat is de vraag die Feteris als uitgangspunt voor haar studie heeft genomen. Ze pakt deze vraag zeer systematisch aan vanuit een specifiek perspectief. Feteris kiest ervoor het juridisch debat te analyseren vanuit het normatief-idealiserend pragma-dialectisch model voor een kritische discussie van Van Eemeren & Grootendorst.
In deel I van haar studie reconstrueert Feteris het proces als was het een kritische discussie. Ze stelt vast hoe de taalhandelingen zoals die in het pragma-dialectische model zijn voorzien, binnen het juridisch debat worden uitgevoerd en hoe de in dat model beschreven fasen doorlopen worden.
In deel II van haar studie stelt ze per discussiefase vast welke regels van het juridische procesrecht bij het uitvoeren van taalhandelingen een functie vervullen in het oplossingsproces. Ze inventariseert overeenkomsten en verschillen tussen deze regels en de regels uit het model van Van Eemeren & Grootendorst. Vervolgens probèert ze een verklaring te geven voor deze verschillen met het doel inzicht te verkrijgen in de specifieke procedures en regels die in een juridische context nodig zijn om een geschil op efficiënte en redelijke wijze op te lossen.
Feteris benadrukt dat haar doel niet is om discussies te analyseren zoals ze daadwerkelijk in de rechtszaal worden gevoerd. Ze confronteert het model voor een kritische discussie met het model voor een juridisch debat zoals dat uit de regels van het formele procesrecht naar voren komt. Bovendien is het zo dat ze die regels van procesrecht niet voor zichzelf laat spreken. Ze kijkt vanuit het model van een kritische discussie. Ze kent daarmee aan het juridisch debat normatief het doel van redelijke geschiloplos- sing toe, en beziet dus alleen die regels van het procesrecht die vanuit dàt model in functie van dàt doel relevant lijken. Regels van procesrecht die geformuleerd zijn om andere doelen te bevorderen, worden - althans in die functie - niet opgemerkt. Maar ook regels die beogen redelijke geschiloplossing te bevorderen op andere wijze dan in het pragma-dialectisch model voorzien, kunnen onopgemerkt blijven.
Een beoordeling van de studie van Feteris is complex, te complex voor een korte bespreking als deze. Immers, een aantal vragen dienen aan de orde te komen:
- | Is het zinvol om het juridisch debat te reconstrueren als ware het een debat met als doel het op redelijke wijze oplossen van geschillen? |
- | Voor zover dit zinvol is, is dan het pragmadialectisch model een adequaat model voor een dergelijke reconstructie? |
- | Als het pragma-dialectisch model adequaat is, is de reconstructie dan verantwoord en correct uitgevoerd? |
- | Voor zover de reconstructie verantwoord is, |
| |
| |
| zijn dan de verschillen tussen de regels correct geïdentificeerd en geïnterpreteerd? |
Naar mijn mening vormen met name de eerste twee vragen aanleiding tot een uitgebreide beschouwing. De studie van Feteris verschaft een uitstekende basis voor zo'n beschouwing omdat zij als eerste uit de Amsterdamse school het waagt het model voor een kritische discussie systematisch te confronteren met een praktische context. In deze bespreking wil ik echter juist deze vragen laten voor wat ze zijn. Feteris maakt een ieder duidelijk wat haar perspectief is en me dunkt dat de studie primair moet worden beoordeeld op de uitwerking binnen het gekozen kader. In deze bespreking stel ik daarom de uitwerking centraal. Ik zal me met name op de derde vraag richten.
In deel I van de studie, de reconstructie, zegt Feteris een viertal transformaties nodig te hebben om het verloop van het juridisch debat te passen in het model van een kritische discussie. Sommige gegevens over dat verloop zijn, bezien vanuit het dialectische model, niet relevant en dienen dus genegeerd te worden (deletie). Sommige gegevens die worden verwacht vanuit het dialectische model ontbreken. Deze worden beschouwd als impliciet en daarom toegevoegd (additie). Het lineair verloop van het juridische debat kan afwijken van dat in het dialectisch model. Dit wordt aangepast (permutatie). En tenslotte is de terminologie waarin het juridisch debat wordt beschreven natuurlijk niet steeds identiek aan die uit het dialectische model. Die terminologie wordt vervangen (substitutie). Door middel van deze ingrepen modelleert Feteris haar onderzoeksobject om vervolgens te gaan kijken hoe het aldus gereconstrueerde debat is gereglementeerd en waar die regels afwijken van die uit het dialectisch model.
Hiermee wordt de reconstructie een heel kritieke fase in het onderzoek. Immers, wanneer het juridisch debat systematisch afwijkt van het pragma-dialectisch model, dan kan dit zijn doordat regels van het procesrecht dit voorschrijven. Feteris lijkt dan steeds te moeten kiezen. Voert zij een transformatie uit op deze afwijkende karakteristieken zodat het juridisch debat op het betreffende punt gelijk wordt aan de kritische discussie; de betreffende regels van procesrecht zullen in dat geval in deel II van de studie niet in beeld komen. Of laat zij het debat op het betreffende punt in takt zodat de betreffende regels later als afwijkend van de dialectische reglementering naar voren komen? Immers, de vier genoemde transformaties vormen een zo krachtig instrument dat elke vervorming in principe te realiseren is.
Een extreem en fictief voorbeeld om dit punt te verduidelijken. Stel dat in het burgerlijk proces de partijen verplicht zouden zijn in eerste instantie een opsomming te geven van de argumenten die naar hun mening voor het standpunt van de wederpartij pleiten en pas in tweede instantie hun eigen standpunt mogen versterken. Feteris zou dan kunnen kiezen voor een transformatie waarin deze eerste handelingen worden gedeleerd. Deze zijn immers in het dialectisch model niet voorzien. Wanneer ze dat doet, komt in deel II de regel die deze handelingen voorschrijft niet in beeld als een sterk afwijkende regel ten opzichte van het dialectische model. De functie ervan in het licht van een redelijke oplossing van het geschil wordt dus ook niet geëvalueerd. Zou ze echter in de reconstructiefase dit element in takt laten, dan zou in deel II wel aandacht worden besteed aan deze markante afwijking.
Naar mijn mening dient om deze reden van elke transformatie aannemelijk te worden gemaakt dat de wijziging in het verloop van het juridisch debat die erdoor wordt aangebracht vanuit juridisch perspectief irrelevant mag worden geacht met het oog op de bevordering van een redelijke geschiloplossing, of tenminste oninteressant. Immers, alleen dan hoeft in deel II van de studie niet te worden nagegaan of de betreffende karakteristiek van het juridisch debat soms berust op een regel die met recht en functioneel afwijkt van de dialectische reglementering. Ik noem deze fase kritiek omdat hier een volgordeprobleem op de loer ligt; eigenlijk heeft men de antwoorden van deel II al nodig om de transformatie in deel I te verantwoorden.
Nu is dit niet steeds een echt probleem. Ik heb hierboven niet voor niets mijn toevlucht | |
| |
moeten nemen tot een fictief voorbeeld. Wanneer Feteris bijvoorbeeld de naam van de deurwaarder uit de dagvaarding als irrelevant deleert (p. 32), zal niemand daar moeite mee hebben. De regel die het vermelden van deze naam voorschrijft, verdwijnt daarmee uit beeld en daarmee een verschil tussen de dialectische reglementering en de reglementering van het juridisch debat, maar het lijkt evident dat deze regel en daarmee dit verschil, ook vanuit juridisch perspectief, irrelevant is in het licht van het veronderstelde doel, redelijke geschiloplossing. Wanneer Feteris echter ook de vermelding van de dag waarop de gedaagde gedagvaard wordt deleert, heb ik daarbij wel enige twijfels, vooral omdat Feteris op andere punten juist erg veel aandacht besteedt aan regels die markante punten in het tijdsverloop van het debat aangeven, bijvoorbeeld aan regels die termijnen stellen. Ik meen echter niet dat dit, wederom vanuit juridisch perspectief, een erg interessant moment is met het oog op de bevordering van een redelijke oplossing van het geschil. Wanneer Feteris even verder de handelingen van de procureurs (de verplichte rechtsvertegenwoordigers van partijen in een burgerlijk proces) reconstrueert als handelingen van de partijen zelf, kan ik daar ook mee instemmen; terecht merkt Feteris namelijk op dat ook juridisch deze handelingen aan de partijen worden toegerekend.
Ik wil echter twee voorbeelden geven van belangrijke beslissingen in de reconstructiefase die ik aanvechtbaar vind, beslissingen die in deel II van de studie ook doorwerken. Het eerste betreft de positie van de rechter, het tweede de reconstructie van het hoger beroep.
Op p. 33 reconstrueert Feteris het verzoek van partijen aan de rechter - als taalhandeling een stuurder - als een beweerder. Dit is niet onbelangrijk, want hierdoor kan ze deze taalhandeling later reconstrueren als was hij niet tot de rechter gericht, maar tot de wederpartij. Dit vervolgens maakt het weer mogelijk de rechter de rol van antagonist toe te delen. Kortom, in een paar stappen is de gezagsdrager tot wie partijen zich eerbiedig richten, verworden tot de kritische twijfelaar bij een discussie tussen twee partijen. Op p. 50 reconstrueert Feteris zelfs de beslissing van de rechter, door middel van substitutie, als een beweerder. En in noot 29 op p. 51 worden alle beweerderverklaarders van de rechter gesubstitueerd door beweerders. Ik heb grote twijfels bij de verdedigbaarheid daarvan, juist omdat vanuit juridisch perspectief hier sprake is van uitspraken, gedaan door een bevoegde autoriteit, door middel waarvan een rechtstoestand in het leven wordt geroepen. Het lijkt er alleszins op dat hier een debatpartij is beoogd die verklaarders kan uitvoeren, en dat kan met het oog op een redelijke en efficiënte oplossing, althans beëindiging van het geschil wel eens heel relevant zijn.
De manier van reconstrueren werkt door in deel II. Op. p. 126, 144 noot 31(!) en 147 bijvoorbeeld signaleert Feteris zelf de aktieve rol die de rechter voortdurend vervult. Op p. 148-150 leidt de reconstructie zelfs tot de uitspraak dat de toetsingsrol de rechter toekomt ‘aangezien de rechter geacht wordt beter op de hoogte te zijn van de rechtsregels dan partijen’. Dit lijkt me, zacht uitgedrukt, niet de belangrijkste reden. De toetsingsrol komt de rechter toe omdat hij de formeel bevoegdverklaarde autoriteit is. In het strafproces kan men zelfs zeggen: de autoriteit is waaraan de betreffende categorie ‘geschillen’ op formele gronden dient te worden voorgelegd. (In civiele kwesties kunnen partijen eventueel kiezen voor enige vorm van arbitrage).
Een tweede voorbeeld is de manier waarop hoger beroep en beroep in cassatie worden gereconstrueerd. Feteris reconstrueert dit dialectisch als het heropenen van de discussie. Dat lijkt me juist. Maar onjuist is de manier waarop ze dit reconstrueert. In het civiel proces ziet ze zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de vordering als de meningsuiting ten opzichte waarvan partijen een verschillend standpunt innemen. ‘Materieel’ is dit wellicht juist, maar juist discussietechnisch moet men toch zien dat in hoger beroep twee, onderling samenhangende geschillen moeten worden afgewikkeld.
Eerst moet daar worden gediscussieerd over een meningsuiting die zou kunnen luiden ‘De toe-/afwijzing van de vordering in eerste aanleg | |
| |
is onjuist’. Pas wanneer de partij die in beroep is gegaan, een positief standpunt ten opzichte van deze meningsuiting met succes heeft verdedigd is er weer ruimte om over de vordering te discussiëren. Men kan dit goed zien aan die gevallen waarin de uitspraak van de rechter in eerste aanleg wordt vernietigd, maar desondanks de appellerende partij geen gelijk krijgt. Nog duidelijker ligt dit bij het beroep in cassatie. Wanneer de cassatierechter de eerdere uitspraak vernietigt, wordt normaal gesproken de zaak terugverwezen naar een lagere instantie. Kortom, bij de cassatierechter staat gewoonlijk alleen de eerst genoemde meningsuiting ter discussie, de tweede komt niet eens aan de orde. Het moge duidelijk zijn dat dit grote consequenties heeft voor de structuur van de discussie en de aard en het gewicht van de argumenten.
Deze voorbeelden kunnen worden aangevuld met een reeks kleinere kritiekpunten in dezelfde sfeer. De bezwaren maken dat naar mijn mening de studie niet optimaal aan haar doel beantwoordt wanneer dit doel zou zijn: de dialectici duidelijk maken hoe in het recht het geschilbeslechtingsproces is ingericht en waarom bepaalde keuzen zijn gedaan. Daarvoor lijkt de gekozen methodiek, of tenminste de manier waarop die is uitgevoerd, niet geschikt. Ziet men echter als voornaamste doel, en daar ben ik bij lezing toe geneigd: de methodische mogelijkheden (en problemen) verkennen en illustreren die een analyse vanuit het gekozen normatief-idealiserende perspectief biedt, dan denk ik dat de auteur een helder gepresenteerd en gedegen produkt heeft afgeleverd dat om die reden ook zorgvuldig bestudeerd hoort te worden.
P.J. van den Hoven
| |
M.A. Haft-van Rees, Taalgebruik in gesprekken. Inleiding tot gespreksanalytisch onderzoek. Leiden, Martinus Nijhoff, 1989, 165 p.
Inleiding
De laatste jaren is er in Nederland een toenemende belangstelling waar te nemen voor de wijze waarop mensen gesprekken voeren. Binnen de linguïstiek zien we deze interesse vooral in de hoek van de pragmatiek, de sociolinguïstiek en de taalbeheersing. Het werd echter steeds duidelijker dat er behoefte was aan een inleidend boek waarin een aantal zaken op heldere en overzichtelijke wijze behandeld werd. Agnes Haft-van Rees (verder aangeduid als Haft), medewerkster Taalbeheersing bij de Universiteit van Amsterdam, heeft dit boek nu geschreven.
Het voorwoord zegt: ‘Dit boek biedt een inleidend overzicht van de belangrijkste resultaten van het onderzoek naar taalgebruik in gesprekken dat de afgelopen twintig jaar is verricht. Het is bedoeld voor studenten en docenten aan universiteiten en hogere beroepsopleidingen en voor allen die belangstelling hebben voor de rol van taal en taalgebruik in communicatieen interactieprocessen’. Ik zal het boek voornamelijk in het licht van deze doelstelling bespreken.
Met de term gespreksanalyse, zoals die in de titel wordt gebruikt, verwijst Haft naar de twee hoofdrichtingen in het onderzoek naar gesprekken: de sociologisch-etnomethodologisch georiënteerde Conversation Analysis (CA) en de sociolinguïstisch en pragmalinguïstisch georiënteerde Discourse Analysis (DA). Als belangrijke vertegenwoordigers van de CA noemt Haft: Sacks, Schegloff, Jefferson en Heritage. Voor de DAnoemt ze Labov, Coulthard, Sinclair en Edmondson.
De CA-onderzoekers pogen te beschrijven welke middelen gespreksdeelnemers hanteren om de voortdurend optredende technische ‘problemen’ op te lossen. Om deze middelen te achterhalen worden zeer nauwkeurige transcripties van feitelijk gevoerde gesprekken gebruikt, omdat men ervan uitgaat dat niet van te voren bekend is of bedacht kan worden welke conversationele details relevant blijken te zijn.
De DA-onderzoekers proberen een beschrijving te geven van de structuur van gesprekken en van de opeenvolgingsregels van taalhandelingen. De interesse gaat vooral uit naar de relatie tussen de formele kenmerken van taaluitingen en de taalhandelingen die met die | |
| |
uitingen uitgevoerd kunnen worden (de interpretatieregels) en hoe een bepaalde taalhandeling in bepaalde omstandigheden uitgedrukt kan worden (de productieregels). Bovendien kijkt men naar de opeenvolging van taalhandelingen (de sequentie- of opeenvolgingsregels) en de mate waarin die sequenties welgevormd zijn. De welgevormdheid wordt dan gespecificeerd door de opeenvolgingsregels.
De DA-onderzoekers gebruiken soms ook spontaan gespreksmateriaal, dat dan vaak wordt ontdaan van details die voor de analyse niet van belang worden geacht, zoals pauzes, overlappingen, correcties, e.d. Daarnaast werkt men ook met zelfbedachte voorbeelden. ‘Het gaat er vooral om de intuïties van de onderzoeker omtrent de relatie tussen vorm en functie van taaluitingen en omtrent de regels voor hun opeenvolging te expliciteren en te toetsen.’ (p. 12) Op dit punt kom ik later uitvoerig terug.
| |
Communicatie versus Interactie
Door de presentatie van de materie en de gehanteerde terminologie wordt duidelijk dat Haft zich meer verwant voelt met de DA dan met de CA. De door de CA geuite bezwaren tegen de taalhandelingstheorie, en daarmee op de DA, worden door haar verworpen. Bovendien stelt Haft dat beide analyses naast elkaar kunnen worden toegepast, omdat ze werken vanuit verschillende gezichtspunten. In de taalhandelingstheorie wordt gewerkt ‘vanuit het perspectief van de communicatieve functie van de uiting: gericht op het kenbaar maken van de houding (geloof, intentie, wens en dergelijke) die de spreker inneemt ten aanzien van een bepaalde stand van zaken of gebeurtenis (...). In [de CA] geschiedt de analyse vanuit het perspectief van de interactionele functie van de uiting: gericht op de bijdrage aan de sturing van de interactie die door de uiting tot stand wordt gebracht.’ (p. 28)
In hoofdstuk 4 wordt het CA-concept van ‘aangrenzend paren’ besproken. Ik zal deze bespreking gebruiken om de aard van Hafts boek mee te illustreren.
Een aangrenzend paar bestaat uit twee uitingen, die achtereenvolgens door verschillende sprekers worden geuit. De uitingen zijn geor- dend als eerste paardeel en tweede paardeel: de ene uiting vormt het eerste paardeel van een bepaald type aangrenzend paar en roept de andere op, die het tweede paardeel van datzelfde paardeel vormt (vraag-antwoord, verzoek-acceptatie/weigering e.d). Haft stelt dan dat een antwoord gegeven moet worden op de vraag: wanneer kunnen twee uitingen een paar vormen van een bepaald type, en wat maakt dat een uiting een tweede paardeel vormt bij een eerste paardeel van een bepaald type paar. En zij stelt dat het antwoord op die vraag nu juist gevonden kan worden door de samenhang tussen opeenvolgende gespreksbijdragen te bezien vanuit een taalhandelingstheoretisch perspectief (p. 29). En zo'n analyse ziet er dan als volgt uit: Een spreker verricht met zijn uiting verschillende handelingen, minimaal een ‘communicatieve handeling’: hij probeert te bereiken dat de luisteraar begrijpt welke handeling hij voltrekt (bijv, een vraag) en wat de inhoud van die handeling is (‘Ga je mee?’). D.m.v. die communicatieve handeling probeert de spreker bepaalde ‘interactionele effecten’ te bereiken: hij probeert bepaalde veranderingen teweeg te brengen in het denken, voelen of handelen van de luisteraar. Minimaal probeert hij het met deze communicatieve handeling geassocieerde interactioneel effect te bereiken dat de luisteraar zijn communicatieve handeling aanvaardt. Taalgebruikers stemmen hun handelingen af op de doelen die ermee moeten worden bereikt, en daarmee gedragen ze zich rationeel. Daarnaast zijn ze ook coöperatief: om de eigen ‘communicatieve’ en ‘interactionele doelen’ te kunnen realiseren moeten ze doelen en handelingen afstemmen op die van de gesprekspartner.
Het aangrenzend paar nu is een vorm waarin deze rationele structuur zich manifesteert. Door een uiting te doen die geldt als een eerste paardeel van een aangrenzend paar poogt de spreker een voor de luisteraar herkenbaar ‘interactioneel doel’ te bereiken, en de luisteraar probeert zijn uiting zoveel mogelijk af te stemmen op dit interactionele doel. Hij kan een tweede paardeel uitvoeren waarin hij de handeling van de spreker accepteert, waardoor het interactionele doel van de spreker zijn beslag krijgt.
| |
| |
Hij kan ook een tweede paardeel uitvoeren waarin hij aangeeft dat er belemmeringen zijn voor het tot stand komen van het ‘interactionele effect’ dat de spreker met zijn uiting nastreeft. ‘De specifieke relatie tussen eerste en tweede paardeel bestaat erin dat in het eerste paardeel een bepaalde communicatieve handeling wordt verricht waarmee de spreker een bepaald interactioneel effect probeert te bereiken, en dat in het tweede paardeel de luisteraar laat weten in hoeverre de handeling van de spreker communicatief en interactioneel geslaagd is. De luisteraar kan op verschillende manieren te kennen geven in hoeverre dit het geval is. De luisteraar kan dan direct en expliciet te kennen geven dat hij de handeling van de spreker aanvaardt of niet aanvaardt. Daarmee geeft hij impliciet te kennen dat de geslaagdheidsvoorwaarden van deze handeling wat hem betreft vervuld zijn, respectievelijk niet zijn vervuld. Voorbeelden hiervan vormen de volgende twee gevallen op pagina 30:
A: Ga je mee?
B: Ja.
Door in te stemmen met A's verzoek impliceert B onder meer dat hij in staat en bereid is het verzoek uit te voeren.
A: Gaat u zitten.
B: Nee dank u.
Door A's uitnodiging af te slaan, impliceert B dat hij niet in staat is of niet bereid is of anderszins redenen heeft om niet in te gaan op de uitnodiging. (p. 30) De luisteraar kan ook indirect te kennen geven dat hij de communicatieve handeling aanvaardt of niet aanvaardt. In het volgende voorbeeld (p. 31) laat B (indirect) weten dat hij niet in staat is het verzoek van A uit te voeren, en daarmee geeft hij te kennen dat hij het verzoek niet aanvaardt.
A: Haal jij even brood?
B: Ik moet naar college.
En Haft zegt dan dat wat eerste en tweede paardeel met elkaar verbindt is dat de twee handelin-gen complementair zijn; in het eerste paardeel wordt gezegd of geïmpliceerd in hoeverre de handeling die in het eerste paardeel wordt verricht, voor de luisteraar aanvaardbaar is, en in hoeverre de geslaagdheidsvoorwaarden van de handeling, wat de luisteraar betreft, vervuld zijn. De geslaagdheidsvoorwaarden van de handeling die het tweede paardeel vormt, zijn een spiegelbeeld van de geslaagdheidsvoorwaarden van de handeling die het eerste paardeel vormt. Anders geformuleerd: ‘de specifieke relatie tussen het eerste en het tweede paardeel van een bijeenbehorend paar bestaat erin dat in het tweede paardeel wordt gezegd of geïmpliceerd in hoeverre de handeling die in het eerste paardeel wordt verricht, voor de luisteraar aanvaardbaar is, en in hoeverre de geslaagdheidsvoorwaarden van die handeling, wat de luisteraar betreft, zijn vervuld.’ (p. 32) Op grond van deze analyse stelt Haft dan voor om de structurele term ‘aangrenzend paar’ te vervangen door de functionele term ‘bijeenbehorend paar’.
Vanuit het Griceaanse perspectief dat gespreksvoerders coöperatief zijn in het bereiken van interactionele doelen, behandelt Haft vervolgens het principe van de ‘preferentie voor overeenstemming’, die zegt dat als een eerste paardeel (bijv. een verzoek) twee alternatieve tweede paardelen heeft (acceptatie en weigering), de ene response geprefereerd is boven de andere. In de CA, waarin in dit is ontwikkeld, wordt dit verschijnsel structureel beschreven: het geprefereerde tweede paardeel is linguïstisch ongemarkeerd van vorm, terwijl het ongeprefereerde deel gemarkeerd wordt door onder meer vertragingen. Zo kan een verzoek geaccepteerd worden met ‘Ja prima’ en geweigerd worden met ‘Nou eh (pauze) ik zou best willen, maar ik heb weinig tijd’. Haft probeert dit pragmalinguïstische verschijnsel dan te verklaren vanuit de gerichtheid van gespreksdeelnemers op het gezamelijk bereiken van interactionele doelen (p. 35), en hun neiging om elkaar en zichzelf gezichtsverlies te besparen. Het aardige is hierbij dat Haft niet alleen ingaat op de formulering van niet-geprefereerde tweede paardelen, maar ook op de formulering van eerste paar-delen waarop een niet-geprefereerde reactie te ver- | |
| |
wachten valt. Zo kan een spreker vermijden een verzoek te doen met ‘He, nou heb ik toch helemaal geen geld bij me’, of hij kan aangeven dat hij zich ervan bewust is dat hij lastig is: ‘sorry dat ik stoor/lastig ben/interrumpeer, maar...’, waardoor het potentieel gezichtsbedreigende karakter van de handeling verminderd wordt.
Hiermee is dan een voorbeeld gegeven van het karakter van dit boek. Haft bespreekt in de eerste plaats de resultaten van CA onderzoek. Daarna plaatst ze deze bevindingen in een taalhandelingstheoretisch perspectief en herformuleert ze de strikt descriptieve en structurele analyses van de CA in termen van communicatieve doelen en interactionele strategieën. Dat betekent dat ze in dit boek niet alleen CA- en DA-onderzoek bespreekt, zoals ze in het voorwoord zegt te zullen doen, maar dat ze ook een poging tot synthese heeft ondernomen. Zeker vanuit een taalhandelingstheoretisch perspectief is die poging de moeite waard. Of met dit perspectief alle verschijnselen die in gesprekken optreden, adequaat beschreven kunnen worden, zal moeten blijken.
| |
Overzicht van de inhoud
In het boek komen, zeer globaal weergegeven, verder nog de volgende onderwerpen aan de orde. Na een inleidend hoofdstuk waarin Mead, Searle, Grice en de CA- en DA-benadering van gesprekken kort worden besproken, komt een aantal conversationele verschijnselen aan de orde, zoals de beurtwisseling, de aangrenzende paren, het beginnen, verschuiven en beëindigen van een gespreksonderwerp, en het open en afsluiten van gesprekken. Deze verschijnselen worden alle besproken in termen van ordening in gesprekken, waarmee Haft dan, in tegenstelling tot de CA zelf, een meer tekststructureel beschrijvingskader gebruikt. In de CA wordt de geordendheid niet gezien als een eigenschap van gesprekken, maar als iets wat door de deelnemers tot stand is gebracht, en de vraag is dan op welke wijze ze dat doen. In hoofdstuk 5 gaat Haft in op de aangrenzende c.q. bijeenbehorende paren en de voorkeur voor overeenstemming. Hoofdstuk 6 gaat over de CA noties pre- en in- sertiesequenties en over het door Haft ingevoer-de concept ‘post-sequenties’. Postsequenties volgen op het tweede paardeel van een hoofd-sequentie. Ze hebben als voornaamste functie een bevestiging of versterking te bewerkstelligen van het in de hoofdsequentie bereikte resultaat. Bijvoorbeeld (p. 53):
A: Kom je morgen nog?
B: Ja.
A: Zeker weten?
B: Ja hoor, ik zal er zijn.
Hoofdstuk 7 is gewijd aan indirecte taalhandelingen in gesprekken. Hierbij wordt Searles opvatting over indirecte taalhandelingen besproken, evenals de meer conversatie analytische beschrijving die Levinson in zijn boek Pragmatics geeft. Daarna bepleit Haft als de beste beschrijving van indirecte taalhandelingen die van Jacobs & Jackson (1983). Verder komen hersteloperaties en luistersignalen aan de orde. In het voorlaatste hoofdstuk wordt aandacht besteed aan ‘taalgebruik in institutionele contexten’. Hierbij wordt steeds in een paar pagina's verslag gedaan van onderzoek naar huisarts-spreekuurgesprekken, sollicitatiegesprekken, interactie in de schoolklas en interactie in de rechtszaal.
| |
Onderzoeksdata
In het boek treffen we veel gespreksfragmenten aan, die getranscribeerd zijn volgens een vereenvoudigde versie van het in de CA gangbare systeem. Deels is gebruik gemaakt van gespreksfragmenten uit publicaties van anderen, waarbij de betreffende publicatie dan steeds wordt genoemd. Hieruit kan worden afgeleid dat, als bij een fragment geen andere publicatie is vermeld, dat fragment van Haft zelf afkomstig is. Over beide soorten fragmenten wil ik een opmerking maken.
Bij de geleende fragmenten is de oorspronkelijke transcriptie soms door Haft vereenvoudigd. Hoewel daar goede argumenten voor te bedenken zijn-bijvoorbeeld een consistente en leesbare transcriptiewijze in het hele boek-zitten daar toch wat haken en ogen aan. Juist omdat zij niet de enige is die fragmenten uit werk van | |
| |
anderen gebruikt, leidt haar procedure ertoe dat volgende auteurs deze vereenvoudige versies weer overnemen, zonder daarbij te vermelden dat het fragmenten oorspronkelijk anders waren. Dat kan er in principe toe leiden dat de oorspronkelijke auteur besproken of gekritiseerd wordt op een wijze die geen recht doet aan zijn of haar werk.
Bovendien heeft Haft niet alleen de transcriptienotatie soms aangepast, maar heeft ze soms ook inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Zo trof ik een fragment uit mijn eigen werk aan, waarin een pauze van 1.9 seconden nu als 1.0 seconden staat genoteerd. Daarnaast gebruikt ze ook engelstalige fragmenten, die ze, zoals ze in de daarbijhorende tekst vaak ook zegt, heeft vertaald en soms heeft aangepast.
Men zou zich kunnen voorstellen dat, als een auteur meent geleende fragmenten te moeten vereenvoudigen of aanpassen, hij of zij dit ook duidelijk aangeeft. Men zou de CA-traditie in dezen kunnen volgen, en boven elk fragment een code kunnen zetten ‘Jansen, 1983b:12’ of ‘vereenvoudige’ of ‘vertaalde en aangepaste versie van Jansen, 1983b: 12’, in plaats van ten onrechte te zeggen dat het fragment ‘afkomstig’ is uit Jansen.
Op pagina 145 schrijft de auteur: ‘In dit boek wordt veelvuldig gebruik gemaakt van voorbeeldmateriaal dat afkomstig is uit feitelijk gevoerde gesprekken’. Er wordt inderdaad veelvuldig gebruik gemaakt van echt materiaal, maar of dat voor alle fragmenten geldt is niet geheel duidelijk. Het lijkt alsof minstens een deel van die fragmenten waar geen bron bij vermeld is, fictief is. In vergelijking met de geleende fragmenten, vallen de bronloze fragmenten op door het gebrek aan overlapping, aarzelingen en andere typisch conversationele verschijnselen. Eerst een geciteerd gesprekfragment (p. 18) uit Sauer (1986):
B: Hij werk nu full-time als kok bij het AB hotel.
A: Oh. Want ik heb gelezen in het rapport dat ie bij z'n ouwe baas in d'slagerij werkte.
B: Ja u maar uh d'r is nogal het een en ander gebeurd (...)
Van de volgende fragmenten wordt niet aangegeven waar ze vandaan komen. Behalve dat deze fragmenten opvallend ordelijk zijn, valt vooral op dat ze uit face-to-face interactie-situaties komen, waarvan men niet onmiddellijk zou verwachten dat een onderzoeker die op de bandrecorder heeft opgenomen. Bovendien lijken delen van de verschillende fragmenten zo veel op elkaar dat men, om zulke overeenkomsten in zijn collectie te hebben, wel erg veel gesprekken op de band moet hebben staan. Vergelijk de volgende twee fragmenten op respectievelijk p. 61 en p. 15:
A: Heb jij een sigaretje voor me?
B: Ja hoor.
A: Ja, zou je me d'r eentje willen geven dan?
B: Jazeker.
A: Nou, geef me d'r dan een.
B: Nou, omdat je het zo vriendelijk vraagt dan hè.
A: Heb jij misschien nog een sigaretje voor me, Jan?
B: Jazeker. Alsjeblieft.
In het vorige en het volgende fragment (p. 60) overhandigen de B's het gevraagde artikel opvallend snel:
A: Jij hebt zeker geen tientje voor mij te leen, hè?
B: Jawel hoor. Alsjeblieft
In het eerstvolgende fragment (p. 78) vraagt A of B zijn, maar hoogst waarschijnlijk haar tas wil dragen, terwijl in het meteen daarop volgende fragment (p. 78) B dit zelf aanbiedt:
A: Zou jij mijn tas even willen dragen.
B: Natuurlijk.
B: Ik wil je tas wel even voor je dragen.
A: Oh, zou je dat willen doen, je bent een schat.
In een fragment op pagina 26 wordt een afspraak gemaakt om volgende week te gaan lunchen zonder dat dag en tijdstip ingevuld worden (vgl. | |
| |
Houtkoop-Steenstra, 1987, paragraaf 4.4.4.):
A: Zullen we volgende week samen lunchen?
B: Ja 's goed. Bij de villa?
A: Ja oke.
A: Oke. Dan zie ik je volgende week hè.
B: Ja.
A: Nou, tot dan hè.
B: Ja.
A: Dag.
B: Dag.
Met deze voorbeelden heb ik geprobeerd duidelijk te maken waarom het mij voorkomt alsof een deel van de data niet uit feitelijk gevoerde gesprekken afkomstig is; althans niet van gesprekken waarvan geluidsopnames beschikbaar zijn.
Nu zou men kunnen aanvoeren dat deze fragmenten desondanks zeer natuurlijk overkomen, hetgeen zou betekenen dat ze in principe ook uitgesproken hadden kunnen zijn, en dus reële voorbeelden zijn. Uit eigen ervaring kan ik echter zeggen dat ik in mijn bestand van minstens 20 uur gesprek wel eens gezocht heb naar een bepaald veel voorkomend conversationeeel verschijnsel. Vreemd genoeg kon dan soms blijken dat dat verschijnsel in het geheel niet of hoogst zelden voorkwam, waardoor ik me dan begon af te vragen of dat wat we ons kunnen voorstellen dat gespreksvoerders doen ook noodzakelijkerwijze overeenkomt met wat ze feitelijk doen.
Het probleem van zelfverzonnen gespreksfragmenten is ook weer dat volgende auteurs deze fragmenten kunnen gaan gebruiken als zijnde feitelijke fragmenten, waardoor erna verloop van tijd een geheel zelfgemaakt corpus kan gaan circuleren, waar iedereen ook weer naar eigen smaak en inzicht veranderingen in kan aanbrengen. Gezien het feit dat studies naar gespreksvoering pogen te beschrijven wat mensen feitelijk doen en/of hoe ze feitelijk spreken, kan zo'n procedure leiden tot een theorie die empirisch claimt te zijn, terwijl zij in feite gebaseerd op is een gefantaseerde werkelijkheid. Het is te vergelijken met een taalkundige theorie die de syntactische en morfologische structuur van het Nederlands beschrijft, maar die zich daarvoor baseert op de teksten uit Battus’ Opperlandse Taal- en Letterkunde.
Ik vind dit gebruik van data niet alleen een verwording van wetenschappelijke maatstaven. Een ander probleem is dat in wetenschappelijke kringen gesteld wordt dat een theorie zo goed of slecht is als haar vertegenwoordigers zijn. En aangezien Haft haar boek presenteert als een boek over ‘Taalgebruik in Gesprekken. Inleiding tot gespreksanalytisch onderzoek’, wordt de kwaliteit van de gespreksanalyse, en daarmee ook van de CA, mede op grond van haar boek beoordeeld.
Voor de DA-onderzoekers hoeft het werken met fictief materiaal geen probleem te zijn. Haft zegt namelijk dat de DA soms met zelfbedachte voorbeelden werkt. ‘Het gaat er vooral om de intuïties van de onderzoeker omtrent de relatie tussen vorm en functie van taaluitingen en omtrent de regels voor hun opeenvolging te expliciteren en te toetsen’ (p. 12). Het merkwaardige feit wordt hiermee echter duidelijk dat de DA eerst intuïties over een en ander heeft, om die vervolgens te toetsen aan voorbeelden die uit diezelfde intuïtie voortkomen. Op z'n minst zou men dan eerst zijn eigen intuïties aan de werkelijkheid moeten toesten, wil men dit als valide onderzoeksinstrument inzetten.
| |
Tot besluit
Naar mijn mening is dit boek van Haft een aanwinst. Het biedt een mooi en leesbaar overzicht van veel van de resultaten van het CA onderzoek, zoals dat de laatste paar decennia verricht is. Omdat ook voortdurend verbindingen worden gelegd met de taalhandelingstheorie is het vooral een goed boek voor het universitaire onderwijs. Of dat ook geldt voor het hoger beroepsonderwijs, zoals Haft in het voorwoord stelt, betwijfel ik, omdat het daarvoor toch te theoretisch lijkt te zijn.
Het is misschien wat jammer dat het gepresenteerde verslag van het onderzoek wat al te sterk beperkt is tot de Angelsaksische literatuur en daarbinnen tot de ‘greatest hits’. Zo wordt in hoofdstuk 10 aan de hand van het werk van Schegloff uiteengezet hoe telefoongesprekken worden geopend. Dat dit in Nederland anders toegaat dan in de VS is iedereen die wel eens naar Amerikaanse films kijkt bekend. Omdat ik van | |
| |
mening was - en nog steeds ben - dat het toch wat curieus was om te doen alsof het Amerikaanse systeem universeel was, heb ik in een te publiceren lezing aangetoond dat Nederlandse telefoneerders zichzelf identificeren; dit in tegenstelling tot in de VS, waar men de ander identificeert. Opvallend is echter dat Haft deze ‘uitzondering’ pas bespreekt aan het einde van de betreffende paragraaf. In hoofdstuk 9 bespreekt Haft het ‘onderwerp van gesprek’ aan de hand van het werk van Schegloff, Button & Casey en Jefferson. In het proefschrift van Pander Maat (1988) wordt echter uitvoerig op dit onderwerp ingegaan, en wordt gepoogd te komen tot een nadere invulling van dit begrip, dit aan de hand van relevant onderzoek dat in het boek van Haft ontbreekt. Bovendien kritiseert hij het door Haft wel genoemde werk van Jefferson. Desalniettemin wordt het proefschrift van Pander Maat echter alleen genoemd in de slotparagraaf ‘verdere literatuur’. Zo is er meer Nederlands onderzoek dat het ten onrechte niet verder gebracht heeft dan de kwalifikatie ‘verdere literatuur’. Het gaat er mij niet om dat dit onderzoek opgestoten moet worden in de vaart der volkeren, maar dat het alleen maar zijdelings noemen ervan een zekere wetenschappelijke stilstand tot gevolg heeft.
Het prettige van dit boek is dat het besproken onderzoek tot een lopend verhaal is gemaakt, waarbij details, kritische opmerkingen, verwijzingen naar verdere auteurs en andere uitweidingen, zoals men die in wetenschappelijk werk aantreft, in het notenapparaat zijn ondergebracht. Bovendien wordt na elk hoofdstuk een klein lijstje ‘verdere literatuur’ gegeven, wat handig is voor diegenen die aan dit boek niet genoeg hebben.
Tenslotte vormt dit boek hopelijk een aanleiding voor meer CA georiënteerde theoretici om de discussie over de relatie tussen de taalhandelingstheorie en de CA te voeren. Vooral in de engelstalige literatuur wordt die al lang - en vaak heftig - gevoerd; in Nederland is deze discussie tot nog toe grotendeels binnenskamer gebleven.
J.P. Houtkoop-Steenstra
| |
Bibliografie
Battus. Opperlandse Taal- & Letterkunde. Querido, Amsterdam, 1981 |
Houtkoop-Steenstra, J.P., Opening sequences in Dutch telephone conversations. Paper presented at the conference on Conversation Analysis and Ethnomethodology, University of California, Santa Barbara. Te verschijnen in: Boden, D. & D. Zimmerman. (eds.) 1989. Talk and social structure. Polity Press, 1989 |
Houtkoop-Steenstra, J.P. Establishing Agreement. An analysis of proposalacceptance sequences. Foris, Dordrecht, 1987 |
Pander Maat, H.L.W., Harmonie en onenigheid in informele discussies. Diss. Groningen, 1988 |
| |
C. Brüsewitz e.a. Spelcorrect. COO-cursus spelling Versie 1.0. COO-Partners, Bunnik 1988.
Inleiding
De cursus Spelcorrect is het tweede deel van een door COO-partners deels al ontwikkelde en deels nog te ontwikkelen leergang ‘Taalvaardigheid’. Het prototype van Spelcorrect is ontwikkeld door Leonie van de Pol en Maria Gulmans van Hengstum in opdracht van de Vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Universiteit Twente. Inhoudelijk hebben zij zich daarbij vooral gebaseerd op het spellinggedeelte van ALEXIS, een eveneens aan de Universteit Twente, in samenwerking met Nijenrode, ontwikkeld programma voor het geven van feedback bij schrijfprodukten. De uiteindelijke cursus is ontwikkeld door Carl Brüsewitz, Herman Erinkveld, Wil Jansen, Hans Ladrak en Leonie van de Pol.
De cursus bestaat uit een set floppy discs, een docentenhandleiding, een studentenhandleiding en een kaart met een stroomschema voor de werkwoordspelling. Dit alles in een handzame koffer. De cursus is leverbaar in een CGA- en | |
| |
een Hercules-versie. Hij is primair bestemd voor gebruik op het HBO en WO.
| |
Opbouw
De cursus bestaat uit twee componenten: de spoor-opcomponent en de clustercomponent. De eerste is ervoor bestemd de studenten te laten ontdekken met welke onderdelen ze nog moeite hebben. De tweede geeft systematische uitleg van een zeer groot aantal spelling-en interpunctiekwesties.
De spoor-opcomponent werkt als volgt. De student krijgt een aantal zinnen te zien, waarin sommige woorden fout geschreven zijn. Hij moet met de cursor onder zo'n zin gaan staan en het fout geschreven woord correct intypen. Als hij dat voor alle zinnen gedaan heeft, laat het programma zien welke foute woorden zijn blijven staan en wat de correcte schrijfwijze is. Daarbij kan de student uitleg vragen. Vervolgens verschijnt er een nieuw rijtje zinnen, waarin hij weer de fouten moet verbeteren, enzovoort.
De clustercomponent geeft een systematische behandeling van de gangbare Nederlandse spelling- en interpunctiekwesties. Hij is verdeeld in de volgende hoofdcategorieën: voorkeurspelling (dat wil zeggen de bastaardwoorden), werkwoordsvormen, niet-werkwoords- vormen, niet-alfabetische tekens (dat wil zeggen diakritische tekens, zoals trema en apostrof), hoofdletters en interpunctie. Deze zes zogenaamde ‘onderwerpmenu's’ zijn weer onderverdeeld in ‘probleemtypenmenu's’. Cluster 3, de niet-werkwoordsvormen, bestaat bijvoorbeeld uit onder andere ‘tweeklanken’, ‘tussenklank -e(n)-’, ‘tussenklank -s-’, ‘naamvalsvormen’, etcetera. Elk probleemtypenmenu bestaat op zijn beurt weer uit een aantal problemen en een overzicht. De problemen worden aangegeven met voorbeelden. Zo bestaat het probleemtypemenu ‘trema’ uit:
4.1.1 | reünie; realist |
4.1.2 | financieel; financiële |
4.1.3 | petroleum; elektricien |
4.1.4 | overzicht |
Onder 4.1.1 worden dan de algemene kwesties met betrekking tot de plaatsing van het trema behandeld. Onder 4.1.2 de discrepantie tussen -ieel en -iële, onder 4.1.3 de uitzonderingen: bepaalde Latijnse uitgangen en Frans uitgesproken woorden op -ien.
Hoewel de subprobleemtypen met voorbeelden worden aangeduid, wordt er verder vooral gewerkt met regels. Ook voor de spelling van de bastaardwoorden, bijvoorbeeld bij de behandeling van de t versus de th, geeft men, zoveel als mogelijk is, regels.
| |
Evaluatie
Een COO-programma als SpelCorrect moet uiteraard voldoen aan de eisen die je ook aan een ‘gewone’ spellingcursus kunt stellen: de regels moeten correct en overzichtelijk worden uitgelegd. Daarnaast moet het programma gemakkelijk te bedienen zijn en zodanig zijn opgebouwd dat er een meerwaarde ontstaat op punten als flexibiliteit en feed-back ten opzichte van een schriftelijke cursus.
Om met het laatste te beginnen: het programma is zeer eenvoudig te doorlopen. Ik vond het een genoegen ermee te werken. Ik kan me niet voorstellen dat een vergelijkbare schriftelijke cursus dezelfde voldoening gegeven zou hebben. De voordelen liggen uiteraard meer in de spoor-opcomponent dan in de clustercomponent. Die laatste is ook in de vorm van een naslagwerk verkrijgbaar. De directe feed-back die een student in de spoor-opcomponent krijgt over de correctheid van zijn verbeteringspogingen en de uitleg die daaraan (optioneel) gekoppeld is, zijn in een schriftelijke cursus in principe natuurlijk ook op te nemen, maar alleen als men veel geblader voor lief neemt.
Wat het eerste betreft: de regels zijn in het algemeen correct en helder weergegeven. De aanduiding van de subprobleemtypen door middel van voorbeelden lijkt mij voor de niet- taalkundig geschoolde verreweg de handigste manier om aan te geven waar het over gaat. Ik heb slechts op één hoofdpunt bezwaren: de namen van de hoofdindeling. Waarom wordt er gesproken over ‘voorkeurspelling’ in plaats van over ‘bastaardwoorden’; waarom wordt een foute term als ‘niet-werkwoordsvormen’, waar | |
| |
immers ook de bastaardwoorden onder vallen, gebruikt voor tussenklanken, verdubbelings-problemen en enkele restkwesties als naamvalsvormen?
Een enkele regel uit onze spelling wordt naar mijn mening niet geheel juist of op verwarrende wijze behandeld. Ik wil een paar van die gevallen de revue laten passeren.
| |
a De dubbele uitleg van de werkwoordsvormen
De werkwoordsvormen worden op twee manieren behandeld. Allereerst wordt een volledig algoritme aangeboden, uitgaande van de vraag of men al dan niet met een persoonsvorm te maken heeft. Vervolgens wordt er in het probleemtypenmenu ‘doubletten’ een alternatieve behandeling gegeven, toegespitst op vormen als antwoord/antwoordt, wachte/wachtte en bepaalt/bepaald. Beide vormen van uitleg zijn zeer zinvol, de eerste voor de betrekkelijke leek die nog erg veel problemen heeft op dit gebied, de tweede voor de gevorderde speller, die alleen nog maar zondigt tegen de doubletvormen. De student krijgt echter geen heldere aanwijzingen over de verhouding tussen deze twee typen uitleg. Hij zou zelfs kunnen denken dat er twee regelsystemen in het spel zijn.
Een kleinigheidje: De stam van een werkwoord wordt gedefinieerd als de vorm van de eerste persoon tegenwoordige tijd. Waarom niet als infinitief minus -en, zodat alle problemen met LEEF in plaats van het correcte LEEV en LEES in plaats van het correcte LEEZ vermeden worden?
| |
b Misverstanden over de uitspraak
Op een aantal plaatsen, bijvoorbeeld bij de behandeling van de apostrof wordt gesproken over voorkoming van foute uitspraak. Daarom moet men taxi's schrijven in plaats van taxis. Onproblematisch is dit echter niet. Immers, de i wordt in het Nederlands vaak uitgesproken als [i.], namelijk in open lettergreep. De algemene regel hiervoor wordt echter niet behandeld, maar wel telkens impliciet bekend verondersteld.
Hoe moeilijk een goede kijk op de juiste uitspraak is, bewijzen de auteurs zelf, als ze bij de behandeling van het accent grave stellen dat de è steeds uitgesproken moet worden als de e in pet. In het voorbeeld appèl klopt dat, maar in geen enkel ander van de door hen gegeven voorbeelden, zoals clientèle, scène, en dergelijke. Ook de behandeling van het achtervoegsel -lijk bij twijfel tussen ij en ei wijst erop dat men niet steeds een scherp oog heeft voor de uitspraak.
| |
c De relatie tot ‘Het groene boekje’
Bij de behandeling van de genitief (4.3.4) wijkt men welbewust af van de voorschriften van ‘Het groene boekje’: vormen als Van Nelle's koffie worden in afwijking van de officiële spelling door de auteurs verdedigd. Op zich terecht. Niet voor niets gaan de voorstellen van de Werkgroep ad hoc spelling van de Nederlandse Taalunie in diezelfde richting.
Jammer is dat men anderzijds datzelfde groene boekje iets teveel volgt, zowel in de aanduiding van wat wel en niet is toegelaten, als in de uitleg.
Vormen als kronisch (= chronisch) en mekanisch (= mechanisch) worden door Spel-Correct in navolging van het groene boekje goedgekeurd. Naar mijn smaak worden deze vormen echter sociaal niet meer geaccepteerd, zomin als sommige andere relicten in het groene boekje als filozoof voor filosoof of de naamvals-n.
De uitleg voor het gebruik van het koppelteken is niet geheel helder. Het moet gebruikt worden als klinkers op elkaar volgen die samen het teken voor één klank kunnen vormen (4.4.1). Echter, men schrijft in de huidige spelling niet eende-ei, maar eendeëi, op basis van de gelijkluidende regel voor de plaatsing van het trema. De keuze tussen trema en koppelteken wordt in het groene boekje niet duidelijk uitgelegd en in SpelCorrect evenmin. Die tremaregel leidt overigens tot de vorm egoïsme, maar de koppeltekenregel leidt volgens de auteurs niet tot autoindustrie, maar tot autoindustrie, terwijl daar toch dezelfde oi in het spel is.
| |
d Geografische namen
In 3.7.4 wordt een probleem behandeld met | |
| |
betrekking tot de schrijfwijze van geografische namen. Er staat: ‘De Nederlandse aardrijkskundige namen hebben hun oude schrijfwijze behouden. Deze namen worden daarom nog met -oo- geschreven.’ Als voorbeeld wordt onder andere genoemd Roodeschool.
Het is zeker waar dat de Nederlandse aardrijkskundige namen niet aan de spelling van 1947 zijn aangepast, in tegenstelling tot de Belgische. Dat leidt echter tot een veel groter variatie aan schrijfwijzen dan in SpelCorrect wordt gesuggereerd. Zo kennen we naast Roosendaal ook Rozendaal (bij Arnhem), naast Heiloo ook Hengelo. Soms komt slechts de vorm voor met enkele o, zoals in Bovenkarspel of Someren. Bovendien is er met de aardrijkskundige namen nog heel wat meer aan de hand dan de dubbele oo. Denk aan Oisterwijk, Cuyk, Boxtel, Cothen, etc. etc.
Kortom, aardrijkskundige namen kunnen bij de behandeling van de regels van onze huidige spelling beter buiten beschouwing gelaten worden of er moet veel uitvoeriger dan in SpelCorrect gebeurt, op worden ingegaan.
| |
Besluit
SpelCorrect is een prettig hanteerbaar programma, dat naar mijn smaak zowel binnen het HBO als het WO uitstekende diensten kan bewijzen. Ik zou elke docent taalvaardigheid willen aanraden het aan te schaffen. De opzet van de spooropcomponent maakt een zelfstandig gebruik door de student mogelijk. De behandeling van de spellingregels in de clustercomponent is vrijwel volledig. Op enkele punten na, die ik deels hierboven heb besproken, is de uitleg volstrekt correct en zeer helder. Met enkele kleine aanpassingen kunnen we - naar ik hoop en verwacht - binnenkort dan ook spreken van een perfecte cursus.
G. Verhoeven
|
|