Van Eemeren en Grootendorst en anderen geformuleerde voorwaarden die vervuld moeten zijn om een motiveringsplicht te kunnen doen gelden. Waaldijk bespreekt de verschillende discussiefasen bij wetgeving in het licht van deze voorwaarden. Hij concludeert dat in elk van de onderscheiden wetgevingsdiscussies alle onderscheiden voorwaarden vervuld kunnen zijn. Volgens hem zou het niet onzinnig zijn een leerstuk van verplichte wetsmotivering tot ontwikkeling te brengen.
Arend Soeteman wijst, net als Henket, op beperkingen in de transponeerbaarheid naar het juridische veld van het model van Van Eemeren en Grootendorst. Hij verdedigt dat de door Van Eemeren en Grootendorst geformuleerde stelling dat zogenaamde ‘stuurders’ niet de conclusie van een argumentatie kunnen zijn, voor juridische normerende oordelen niet kan worden volgehouden. Volgens hem veronderstellen beweerders in het juridische veld stuurders. Bij het praktisch syllogisme, waarbij de rechter de conclusie uit norm en feit trekt, gaat het niet (zoals bij beweerders) om behoud van waarheid, maar om behoud van geldigheid, aldus Soeteman.
Paul van den Hoven constateert in het (straf)recht een potentiële spanning tussen de waarden rechtszekerheid en rechtvaardigheid. Aan de hand van enkele voorbeelden betoogt hij dat deze spanningsrelatie wel bij recht, maar niet in de omgangstaal voorkomt. Dat komt omdat omgangstaal en rechtstaal als verschillende codes zijn te beschouwen, die in onderscheiden sociale processen worden gebruikt. Een verzelfstandiging van de rechtstaalcode ten opzichte van de omgangstaalcode moet, vindt Van den Hoven, voor lief worden genomen als men de rechter accepteert als rechtstaalautoriteit náást de wetgever, terwijl de rechter desalniettemin de wettelijke normformuleringen moet respecteren.
Marc Loth wijst in zijn bijdrage op de impliciete dimensie van argumentatie en interpretatie: de ‘verborgen’ kennis waarop iedere argumentatie en iedere interpretatie berust. De toepassing van rechtsregels veronderstelt interpretatie van die regels. Loth wijst in dit verband op het grote praktische belang van de door training ontwikkelde capaciteiten die onderdeel zijn van de verborgen kennis, die Loth in navolging van Searle ‘de Achtergrond’ noemt. Hij pleit ervoor studenten zodanig in juridische vaardigheden te trainen dat zij zich deze impliciete kennis op een natuurlijke wijze eigen kunnen maken.
Frank Kunneman en Jannet Pontier houden zich in hun respectievelijke bijdragen ook bezig met transponeringsvragen, in hun geval toegespitst op de juridische opleiding.
Kunneman betoogt dat de introductie van vakken als logica en argumentatietheorie in de juridische opleiding dient te geschieden vanuit een opleidingstheoretisch perspectief. Dit opleidingstheoretisch perspectief houdt in dat enkele met elkaar samenhangende uitgangspunten in acht worden genomen: de invoering moet op deugdelijke gronden berusten, de behoeften in het juridisch veld moeten centraal staan en er moet sprake zijn van een zorgvuldige inpassing in het curriculum waarbij de afstemming op het bestaande vakkenpakket gewaarborgd is.
Pontier werkt deze uitgangspunten uit door in haar bijdrage de invoering van een studieonderdeel argumenteren en taalvaardigheid aan de juridische faculteit van de Universiteit van Amsterdam tot uitgangspunt te nemen. Zij concludeert dat bij onderwijs in argumentatie en taalvaardigheid de nadruk zal liggen op de legitimiteitsproblematiek. Het aanleren van logische vaardigheden komt daarbij op de tweede plaats. Bovendien moet, aldus Pontier, taalvaardigheidsonderwijs op de juridisch praxis gericht zijn.
Ton van Haaften en Wil den Harder beschrijven hoe een cursus taalvaardigheid voor juristen opgezet en uitgewerkt kan worden. Zij laten zien hoe de door Van Eemeren c.s. ontwikkelde theorie als uitgangspunt kan dienen voor taalvaardigheidsonderwijs aan een