| |
| |
| |
Schuld.
Agnes van der Moer.
Voor Nell v. B.H.
.... denn alle Schuld rächt sich auf Erden.
IN het overvolle bovenzaaltje bij Lensvelt was het een voortdurend gonzen van menschenstemmen en muziek. Telkens opnieuw kwamen er weer andere naar boven om te zoeken naar een tafeltje, maar alles was vol.
Bij een raam zat Théa, eenzaam wachtend. Haar groote, helle kinderoogen zochten telkens weer opnieuw als er menschen naar boven kwamen, en dan keerden ze zich weer teleurgesteld af... het wachten dúúrde, dúúrde...
Langs haar schoven de bestel-juffrouwen, in het zwart met witte schortjes en witte kanten kraagjes... Aan het tafeltje naast Théa zat een lawaaïge jongelui's bende:
‘Mij een coupe-Jacque juffrouw, en dan twee thee en één witte port en... enne, geeft u wat appelbroodjes óók...’
Théa luisterde verveeld... hè, altijd hetzelfde... het orkestje bóven het buffet, en voóral het genre publiek... dikwijls dezelfde menschen... nóóit variatie, nóóit iets bijzonders... en wárm was het er ook! Hier en daar stonden bloemen op de tafeltjes, maar ze waren slap en verwelkt... en àl die menschen waren zoo vermoeiend. De vrouwen voorál, álle met dezelfde onorigineele, verbanaliseerde krullenkapsels... ach, was Liesbeth er maar, de rustbrengende voor Théa's hunkerende ziel, die in vrome jeugd-extase zocht de schoonheid in ál wat vredig was, vredig en ónaangetast...
O! dáár!
Langs den spiegel, boven aan de trap... een smalle vrouwenfiguur...
‘Híer!’ wenkte Théa met haar mof... ‘hier’ en terwijl dacht ze: ‘wat is ze toch líef, líef...’ en het beleedigde haar, toen ze een tafeltje met heeren zag opkijken naar haar vriendin... Théa voelde het streelen van hun blikken, maar Liesbeth zèlf
| |
| |
voelde het niet... Rustig, met een zachten glimlach naar Théa, naderde ze.
‘Ben je daar eindelijk, Lies?’
‘Ja... heb ik je láng laten wachten? Je moet niet boos zijn; ik zal je dadelijk vertellen, hoe het komt... Heb je al thee? Ik wil graag wat croquetjes, ik heb trek... raad eens, wie ik ontmoette op de Hooge wal?’
‘Nou? Ik wéét niet...’
‘Edmond van Duynen, je weet wel, waar ik verleden jaar van vertelde, die schilder is geworden, die zoo slecht werkte op de Burgerschool.’
‘O ja, die! Die was toch in Parijs?’
‘Ja, maar hij is nou klaar; hij komt hier in Holland exposeeren: we kwamen elkaar tegen. Zoo'n vroegere schoolkennis, dat trekt altijd... hij is meegeloopen tot hier toe; daardoor ben ik zoo laat... We zaten indertijd immers in dezelfde club, en hij was een van de aardigste leden, en nou heb ik hem gevraagd, om overmorgen óók op mijn Kerstdinertje te komen; Nel Roelofs komt ook met Verheyde, dáárom vooral... die waren toen óók in de club... ze zullen niet weten, wat ze zien!’
‘Néé; maar je man kent hem toch niet?’
‘Néé, dat is juist aardig... dan kunnen ze samen kennis maken. Ik vond het zoo leuk. Ik had Edmond in geen drie jaar gezien!’
‘Niks voor jou, om zoo ineens iemand te vragen!’
‘Nee; nou dan moet je maar denken, dat jullie solide Liesbeth óók eens een caprice gehad heeft...’
Ze lachte even... toen trok ze haar handschoenen uit en schonk ze thee... Théa zag haar aan, in stille bewondering... zoo mooi als Liesbeth vanmiddag was! Hoe rustig zat zij daar; in het nauwe, zwartfluweelen pak, met het bont zwaar over haar schouders... De rand van den grooten, zwarten hoed maakte een donker aureool rond haar blank madonna-kopje... Hoe lief, die neergeslagen oogleden met de donkere, omgekrulde kinderwimpers. Over den hoedrand boog een groote, losse veer tegen het glanzende haar. Hoe anders dan alle Haagsche vrouwen was Liesbeth, met haar apart charme, het bekorende, dat het religieuse heeft, zoet en stil... Zuiver en en schoon lagen de gladde, zwarte haren gescheiden rond haar blank, sereen gezicht...
| |
| |
‘Liesbeth!’
‘Ja, kind...’
‘Ik kan je niet zeggen, hoe ín-gezellig ik het vind op je dinertje te komen... het is bij jou altijd zoo prettig, zooveel beter dan thuis.’
‘Kom, een beetje vroolijk, Théa, niet dadelijk weer vergelijken, je kunt immers net zoo dikwijls bij ons komen als je wilt.’
‘Ja...’ klonk het wat aarzelend terug.
‘Wat zeg je dat weinig zeker... is er iets?’
‘Och nee, ik weet niet, maar soms denk ik, dat je man het niet prettig vindt, als ik zoo dikwijls kom... als ik zoo uren bij je zit. Léo hóudt zoo van je, hij bewondert je in álles, en altijd kun je aan hem merken zijn groote eerbied voor jou, en dan lijkt het me wel eens, of hij ook álles van jou voor zich zelf alléén wil hebben... dan voel ik me te véél... néé, zég nou niks, laat het mij nou zeggen... Het is héél natuurlijk! Als ik je vóór je trouwen gekend had, éérder dan hij je kende, zou het wat anders zijn. Maar jij en ik kennen elkaar pas één jaar, en je man en jij kennen elkaar al drie jaar... hij heeft dus de oudste rechten... als ik nou 's middags zoo lang bij je zit, lijkt het me, of hij me boos aankijkt, als hij thuiskomt.’
Liesbeth lachte.
‘Ja, oudere rechten hééft hij... maar je bent hem nooit te veel, hóór; daar ken ik hem genoeg voor... daar is hij veel te goed voor, en te groot, om jaloersch te zijn... we zijn nou twee jaar getrouwd, en álles is net zoo als in het begin... We hebben nog nooit gekibbeld; dat is eenvoudig onmogelijk met zóó'n man... hij is zoo nóbel... het lijkt een gek woord, maar zoo is hij werkelijk... je kunt niet gelooven, hóe hij is... hoe góed voor alle menschen. Hij zou gewoon nóóit iets slechts kunnen doen... en hij heeft een afschuw van alles, wat slécht is... geen mensch zou hij verdriet doen... en voor mij is hij zoo goed, en zijn gelóóf in mij, zijn vereering, waar je het straks over had... je vindt het misschien ijdel van me, maar heúsch, het is zóóiets heerlijks in mijn leven, dat geloof van hem in mij... ik zou dat niet kunnen missen... ik zou dóód gaan, als ik dat missen móest...’
Haar zachte stem trilde even, als huiverend in een plotsen, onberedeneerden angst.
‘Dat zul je nóóit immers moeten missen, Liesbeth... dat
| |
| |
wéét ik, daar ken ik je voor... jij zou toch nooit iets kunnen doen, waardoor hij je minder achtte... wij allemaal, die je kennen, weten dat immers... iedereen vindt jullie zoo uitstekend bij elkaar passen; mijn broer zei laatst: “dat zijn twee pracht-menschen; álles voor elkaar, en sámen alles voor anderen.” Oók zooals jij en Léo samen zijn in gezelschap. Jullie geeft elkaar zelfs nooit een hand, of een knikje, maar altijd vóel ik, hoe Léo je bewondert... hij kijkt dan naar je, en ik merk ook, dat jij zoo innig veel van hem houdt... Jullie léven alleen voor elkaar; midden tusschen alle menschen, bestaan jullie toch alléén voor elkaar.’
Liesbeth glimlachte stil met haar lieven, teederen glimlach, en ze voelde in Théa ineens het héél jonge, het zich móeten uiten, en het gaf haar een gelukkige sensatie. Ze vóelde, hoe Théa noodig had een áfgod, om ál haar liefde aan te geven, de liefde, die zij in haar eigen huis niet schenken kon, het ongelukkige thuis, waar Théa eenzaam en onbegrepen was.
Het was zoo goed, zoo heerlijk in Liesbeths leven, die vereering van haar vriendin, en van anderen, en het meest van Léo, haar man... Het leven zou zoo dór, zoo hongerend zijn, zónder dat, zónder die adoratie, zonder zich te voelen madonna voor hem, voor hém.
Ze peinsde even; het kleine, smalle vrouwenhandje om haar zachtrondende, blanke kin... haar grijze oogen verdroomden het groote geluk, de weelde van haar leven.
‘Lies!’
Ze schrok op: ‘Ja?’
‘Breng je me nou naar de Groenmarkt, dan kan ik de tram nemen; het is mijn tijd.’
Ze betaalden en gingen heen. In de straat liepen ze gearmd, als twee innige zusters.
‘Daar is de tram... gáuw Théa...’
‘Ja, dag... tot overmorgen; groet Léo van me!’
‘Ja, dánk je... dág...’
Toen keerde Liesbeth terug, want ze had nog enkele boodschappen. In de nauwe Veenestraat was het hèèl vol, en het licht uit de winkels scheen naar buiten... Zij voelde het, met een zachte joligheid, dat het nu bijna Kerstmis was. Het leek, of alle menschen daar liepen in de blijdschap van de komende feestvreugde, waarin íeder elkaar kende en náder kwam. Ze keek op in de straat... het was koud... haar oogen zochten
| |
| |
een zwarten jas met een breeden bontkraag; want het kón, dat ze Léo tegenkwam. Hij wist, dat ze met Théa naar Lensvelt ging... en áls hij dan kwam, konden ze samen verder gaan; zij, aan zijn arm, dicht tegen hem aan... dan gingen ze door ál die menschen... en dan telkens hem aanzien, als hij zijn hoofd boog naar haar; zijn blik vol eerbiedige innigheid. Ze voelde dan haar oogen verteederen, in een glans van oneindige liefde en overgave... zij werd dan zoo nietig, zoo klein, zoo veilig bij hem... het leven was dan zoo góed. Al, wat schijn in haar was, werd dán tot werkelijkheid. Ze had dat zoo noodig... het was haar een levensnoodzakelijkheid, zijn blik van eerbied en aanbidding.
‘Liezel.’
Vlák voor haar stond hij.
‘Hè! gelukkig Lé, ik liep net te denken, dat ik je wel tegen kon komen.’
‘Heb je het gezellig gehad, kind?’
‘Ja, héél gezellig en ik heb nog een gast voor overmorgen óók gevraagd: Van Duynen, de schilder, die vroeger in onze club zat...’
‘Ach díe..! heb je díe ontmoet? Aardig... die zat toch in die club, waar Wilkema óók inzat...?’
‘Ja jùist...’
‘Wilkema heeft zich immers doodgeschoten in Parijs?’
‘Ja.’
‘Om een vrouwenkwestie, hè?’
‘Ja; tenminste, er scheen in Parijs iets met hem gebeurd te zijn.’
‘Mal Liesbeth, dat dat nog een vroegere adorateur van je is, en dat een man, die van jóu gehouden heeft, dáárna nog een vrouwenkwestie kon hebben!’
‘Ja, maar die adoratie voor mij is al weer lang geleden... we waren nog half kinderen, en toen hij merkte, dat ik niet op zijn avances inging, heeft hij nooit eenige moeite meer gedaan - alleen heeft hij nog eens bij ons thuis geprobeerd een visite te maken, toen jij en ik op onze huwelijksreis waren... Ik wist niet, waar hij precies in Parijs zat, en had hem dus geen kaart van onze ondertrouw gestuurd, dus misschien, dat hij het niet wist...’
‘Nee. Heb je het niet koud Lies?’
‘Nee’ zei ze zacht en ze keek naar hem op.
| |
| |
‘Zullen we nu maar trammen?’
‘Ja goed.’
Ze liepen tot het Plein en wachtten, en in den kouden winteravond drong ze dicht tegen hem aan, zich veilig wetend onder zijn algoede teederheid.
| |
II.
‘Alleen de kaarsen nog op tafel, mijnheer’ zei de meid, ‘of ú die aan wou steken, vroeg mevrouw.’
‘Ja, dan is alles klaar. Je kunt nu wel naar de keuken, Truus.’
Hij bleef alleen in de kamer. Het was er zoo ín-gezellig. Hoe aardig had Liesbeth dat nu weer gedaan!
Op het glanzende damasten kransjes-tafelkleed vlekten fél de vuurroode hulstbesjes, als bloeddruppels: en de stekelige, glimmende blaren schenen onwezenlijk schoon onder het wazige kaarslicht. Daartusschen stonden nagemaakte paddenstoelen, dikke wit-gele stengels, met groote, roode hoeden, en daarachter de dunne kristallen glazen, de gracieuse, broze champagne-kelken... In het midden op de tafel een groot, Delftsch bord, met eene opstapeling van vruchten; groote, opgewreven Amerikaansche appels, met de roode kanten naar buiten, peeren en bananen, druiven en mispels en de holten daartusschen gevuld met allerlei soort vergulde nooten... In de roode, glazen vingerkommen, die waren als een half gesloten papaver, lagen in het stille water, kleine witte mistletoe's... Wat had Liesbeth alles mooi bedacht... hoe donker gloeide het licht door de roode kaarsenkapjes.
De deur ging open.
‘Lé, wat zeg je van mijn nieuwe japon?’
Ze stond er stil, in een japon van mat-groen satijn; lange mouwen bogen een punt van kant tot op de teere vingers. De bleeke hals was bloot, het fijne gouden kettingje, met één enkele brillant als hanger, scheen een gulden herfstdraad met een trillenden druppel dauw...
Het trof hem, hoe zuiver zij daar stond, in de gladde japon, zónder sierselen, de japon van enkel mat-groen satijn met crême kanten ondermouwen.
‘Gód!’ zei hij: ‘wat ben je toch mooi en goed, mijn kind, mijn vrouw.’
Hij nam haar handen en kuste die, en in hem zonk geknield de oneindige teederheid van zijn eerbied voor haar.
| |
| |
Zij glimlachte zacht, en sprak niet... Een oogenblik was haar ziel vol van bezonken, eeuwig geluk, waarin zij voelde: ‘hoe dikwijls, zullen we nog zóó'n oogenblik hebben... o, wat dikwijls, wat dikwijls zal hij zóó nog voor me staan...!’
Hij zag haar aan, in haar devoot gezicht, dat éven opbloosde onder den rooden kaarsenglans.
Toen werd er gebeld en traden zij in hun ontvangkamer, waar de eerste gast binnenkwam.
Het was Edmond van Duynen. Liesbeth had hem gevraagd, wat vroeger te komen. Ze stelde hem voor aan haar man, en ze voelde het dadelijk: Léo en Edmond waren elkaar sympathiek.
‘'t Is leuk, dat je een kwartiertje eerder bent gekomen, dan de anderen,’ zei ze ‘nu hebben Léo en jij kennis met elkaar kunnen maken, want nou hoor ik alweer stemmen... o, ik weet het al, Nel en Verheyde; ik vertelde je toch, dat ze geëngageerd zijn?’
‘Ja.’
Hij stond op, toen zij binnenkwamen. Even keken ze elkaar aan, toen zei Nel ineens, blij verrast: ‘Hè, jij Edmond! Hoe leuk!’
‘Jij kerel?’
‘Ja Verheyde, dat had je niet gedacht, hè?’
‘Le célèbre maître...!’ plaagde Nel: ‘ja, daar hadden we al van gehoord, van je schilderijen; maar dat je in Holland was..! en dat we je zien zouden!’
‘Dat is nou mijn Kerstverrassing!’ lachte Liesbeth.
‘Hoe wist je het, Lies, dat hij hier was?’
‘Toeval hoor! maar je mag niet in mijn geheimen dringen... Wat laat Théa zich wachten... o, nee, ik hóór haar in den gang. Dan zijn we voltallig.’
Théa kwam binnen.
‘Ik ben zoo laat’ fluisterde ze tegen Liesbeth: ‘mijn japon tornde, toen ik me kleedde...’
Lies lachte en trok haar naast zich... Staande bleven ze nog even praten, toen schoof Liesbeth de deuren naar de eetkamer open en zei plagend: ‘nu zullen we maar gaan eten, door Théa's schuld zou de soep koud worden.’
‘We krijgen toch zeker wel eerst behoorlijk een hors d'oeuvre?’ plaagde ze terug.
‘Nou misschien!’ lachte Léo, en hij liet zijn gasten binnengaan.
Het dinertje met de uitgezochte gerechten kreeg door Edmond een apart charme. Hij werd een beetje het middelpunt; hij
| |
| |
vertelde véél van Parijs en van zijn werk, en hij voelde zich een beetje thuis in Liesbeths gastvrij huis, hoewel hij anders stil bleef in gezelschap, dat hij zéér weinig zocht.
Na hun ‘club’ vroeger, had hij alle samenkomsten vermeden. Een plotse mélancholie overviel hem, vreemd en hevig, omdat dit gezellig samenzijn zoo aan vroeger deed denken, toen Fré Wilkema nóóit op de clubavonden ontbrak. Hoe innig weemoedig was hem nu weer opnieuw dit groot gemis, zijn beste vriend... Hij werd even wat stil, maar luisterde toen weer naar Théa, die, naast hem zittend, hem van alles vroeg over zijn werk.
Hij vond haar een beetje een Haagsch meisje, dat sprak over ‘werk’ en niet wist, wát het wás. Hoe anders was Liesbeth, hoe vredig met dien schijn van stil geluk in haar oogen. Hoe édel dat blanke voorhoofd met de gebogen lijn van donkere, gladde haren er rond...
Met een takje hulst spelend, bekeek hij haar... Ze sprak met Verheyde... hij hóórde haar zachte, rustige stem... hoe góed en gezellig was álles... en zoo móói... de kleuren van de kamer en de menschen... het was, of Liesbeth en Théa en Nel hun japonnen hadden gekozen bij het roode kaarslicht... Liesbeth in het mat-groen, Théa in gris-perle, en Nel in ivoor-crême... niets détoneerde...
En hij begon Théa te vertellen, wát werken wás, dat het een schilder maar niet ‘aanwaaide’ zooals zij dacht, maar dat ìeder talent werken moet, om zich te ontwikkelen en te volmaken...
Na het déssert, dat lang had geduurd, stelde Liesbeth voor, in de ontvangkamer een kopje koffie en een pousse te nemen.
‘Wat hebben we lang getafeld... het wordt héusch tijd, dat we eens in een ándere kamer komen, dan kunnen jullie rooken!’ vond Liesbeth.
In de ontvangkamer brandden hooge vlammen om de gestapelde houtblokken in het haardje, en na het geheimzinnige licht in de eetkamer, deed het gaslicht vreemd en fel aan.
‘Nou gaan we gezellig en makkelijk zitten’ vond Léo, en hij schoof rond den haard een kring van diepe stoelen. Ze zaten er weggegleden en wat stiller dan aan tafel.
‘Zeg’, zei Nel toen ineens tegen Edmond: ‘zég, jij was in Parijs toen Wilkema zich doodschoot... hoe kwám dat toch? heb je hem nog wel eens geproken?’
| |
| |
‘Ja...’ zei hij zacht, weer opnieuw herinnerd aan wat hem zoo droef maakte: ‘ja... we waren in Parijs altijd samen...’
‘Wat is dat gaslicht schél...’ vond Liesbeth: ‘ik kijk er net in...’
‘Wil je in mijn stoel zitten?’ vroeg Verheyde: ‘mij kan het niet schelen...’
‘Ja, graag dan...’ Zij schoof den stoel iets uit den kring, en ging toen weer zitten.
‘Vertel eens van Wilkema’ vroeg Nel.
‘Ach nee, het is zoo'n naar verhaal...’ weerde hij af, en hij dacht: ‘Wat kan jullie de ellende van Fré eigenlijk schelen?’
‘Maar ik stel er zoovéél belang in, ik mocht hem zoo graag in onze club’ drong Nel aan.
‘Ja, ik ook’ vond Verheyde: ‘En Liesbeth heeft hem óók gekend, vertel er eens iets van... we hadden gehoord het was om een vrouwenkwestie.’
Edmond lachte even, kort en bitter: ‘Ja, een vrouwenkwestie noemen ze dat... een vrouwenkwestie, ja, dat wás het ook. Het is nou al twee jaar geleden, dat hij zich doodschoot... Ik ontmoette hem twee en een half jaar geleden in Parijs... je weet, hij had geld, en hij hoefde niet te werken, maar hij was student, dus verwonderde het me, dat ik hem ineens zoo zag, dat hij zoo uit zijn werk kon. Ik vroeg er hem naar, en hij vertelde me toen, dat hij te weinig zag in Holland... Jullie weten nog wel, hoe óp en top hij een dichter was... En toen zei hij ook, dat het hem véél gekost had uit Holland te gaan, maar dat hij aan zijn ontwikkeling verplicht was, te zien, wat hij zien kón.’
‘Echt iets voor Fré’, vond Verheyde.
‘Ja, zoo wás hij; hij wou vooruit... hij wou iets gróóts worden, een gróót schrijver. Hij had altijd idealen en altijd illusies. Dien eersten avond spraken we nog wat, en hij vertelde me ook, dat hij ruzie had met zijn ouders over de keus van zijn studie, en dat die herrie er óók wel toe bijgedragen had, om een tijd uit Holland te gaan. Hij was tóch al zoo nerveus, dat dit hem bepaald aangegrepen had, en hij hoopte dat de afleiding in het buitenland, de studies, die hij er van het Fransche tooneel en de Fransche literatuur maakte, hem weer op streek zouden brengen. Hij had geen bepaalde vrienden in Holland en van zijn ouders hoorde hij niets, dus was hij blij, mij eens te spreken. Hij vroeg nog naar jullie allemaal.
| |
| |
Hij had zelf geld van een oom geërfd, en zoo kon hij leven. We maakten dien avond een afspraak voor den volgenden dag, en toen hij den volgenden dag kwam op mijn kamer, vroeg ik hem over zijn studie in Leiden. Hij leek me onrustig en...’
‘Ik zal éven thee schenken’ zei Liesbeth zacht, en terwijl ze dat deed, stokte het gesprek. Toen ze weer zat, drong Nel: ‘Hè, vertel nou door.’
‘Ja’ antwoordde Edmond, die éven peinzend voor zich uit had gestaard, in hem herlééfd ál, wat hij met Fré had doorgemaakt.
‘Ja, ik zei, dat hij me onrustig leek, en ik vroeg hem, of er iets was. Hij zweeg eerst en liep tóen ineens naar het raam en begon vreeselijk nerveus tegen de ruit te trommelen.’
Het blokkengebouw in het haardje stortte ineen... de vonken spatten naar boven... Liesbeth schrok. ‘Hè!’ zei ze huiverend; toen schoof ze haar stoel achteruit. ‘Hoe jullie het uithouden!’ vond ze: ‘het is hier gloeiend!’ Haar wangen waren donkerrose... met een langzame beweging wierp zij nieuwe beukenblokken op den haard.
‘Waarom was Fré zoo nerveus?’ vroeg Nel zacht. In haar stem was een diep medelijden en een warme belangstelling voor den man, die zoo vroeg en zoo droef gestorven was.
‘Waarom hij nerveus was? Dat vroeg ik hem ook, en hij zei me, dat hij eigenlijk een malle, zwakke kerel was, maar dat hij nóóit tegen zijn zenuwen óp kon. Hij vertelde me, dat hij geëngageerd was; met wíe, mócht hij nog niet zeggen, dat had hij zijn meisje moeten beloven. “Ik zal haar zoolang Annie noemen tegen jou” stelde hij voor, dat was makkelijker, als we eens over haar spraken. Hij had eerst niet naar Parijs willen gaan, maar zij had er op aangedrongen, omdat hun engagement toch nog niet publiek werd, en dan was het toch beter er eens een tijd uit te zijn, na de onaangenaamheden met zijn ouders. Ze schreef hem twee keer in de week en vertelde hem van alles. Eéns, een paar weken tevoren had ze hem geschreven, dat ze in de Kurhausbar kennis had gemaakt met een man, waar ze heel enthusiast over was.’
‘Net als wij, Liesbeth!’ lachte Léo: ‘dat schijnt een goed terrein te zijn...’
Liesbeth knikte hem tóe, éven, met iets liefs, langs de anderen heen.
‘Ja, dat is het zeker!’ antwoordde Edmond: ‘dat moet je
| |
| |
maar hooren. Fré had zich toen opgewonden. Hij was wat jaloersch, maar ze schreef hem terug, dat hij niet zoo'n malle jongen moest zijn, en na dien tijd schreef ze nooit meer over haar nieuwe kennis. In die week, dat ik Fré ontmoette, had ze maar één keer geschreven, en dáárom was hij zoo zenuwachtig. Hij was zoo gauw aan den grond.’
‘Ja, zoo wás Fré’ herinnerde Nel zich: ‘Over het kleinste pretje dolblij, en voor ieder vervelendheidje in den put.’
‘Ja, dat zei ik hem ook!’ ging Edmond verder ‘en hij knapte daar heelemaal van op. Hij schold zichzelf toen voor idioot en zei, dat ze misschien hoofdpijn had gehad... ìets anders kón het niet zijn, ze was zoo goed en nobel; ze zou hem nóóit het kleìnste verdriet doen. Haar brieven waren zoo góed, en hij las er me één voor, en ik kan me niet voorstellen, dat ik nog óóit in mijn leven een brief zal lezen, zóó vol liefde, zoo trouw en aanhankelijk, als deze brief was. Ik zei aan Fré, dat hij gerust kon zijn, een meisje dat zóó schreef... Hij ging toen naar huis, en we maakten wéér een afspraak om samen naar het Louvre te gaan. Er waren enkele schilderijen, die hij graag met een schilder wou zien, en hij was blij, dat ik hem nu kon helpen.’
‘Ja, dat is altijd véél prettiger’ viel Léo in: ‘weet je nog Lies, dat wij op onze huwelijksreis in het Louvre ook schilderijen gingen zien met een schilder? Je was toen nog zoo blij, dat we tóch naar Parijs waren gegaan, want je wou eerst niet naar Parijs. - Heb je het zoo warm?’ vroeg hij toen verwonderd, want op haar wit voorhoofd parelden héél fijne druppeltjes. Toen voelde ze, voor het éérst van haar leven, zijn oplettendheid als iets lastigs.
‘Je voelt je toch wel góed, Lies?’
‘Ja zéker Léo’ zei ze, en ze lachte ineens: ‘mallerd, omdat ik het een beetje warm heb?’
‘Je kunt toch geen kou gevat hebben?’
‘Och welnée!’ zei ze zacht afwerend, met een blik op haar gasten, maar zij huiverde toch, toen hij bij haar kwam.
‘Geef me nog maar een glas champagne.’ vroeg ze: ‘ik heb aan tafel bijna niet gedronken en ik heb zoo'n trek ineens.’
Léo haalde een flesch en een glas en schonk voor haar in.
Ze dronk even, en zette toen haastig het glas uit haar bevende vingers. Léo keek even bezorgd; maar geruststellend knikte ze hem tóe...
| |
| |
‘Je maakt mijn gasten báng!’ plaagde ze. Edmond zag haar aan. Hoe mooi was zij! De kleur was van haar wangen verdwenen, en ze zag nu bleek. Haargrijze oogen glinsterden...
‘Vertel nou verder Van Duynen’ drong Verheyde: ‘het interesseert me, het was zoo'n beste kerel.’
‘Ja... Nou, de volgende week kreeg hij weer twee brieven en hij was zóó dolblij, dat ik hem bijna kinderachtig vond... Hij riep maar “ik wou, dat ik je mocht zeggen, wie het is, maar ik mág niet!” en ik lachte hem uit, om zijn trots op het meisje, dat ik niet eens kende. Toen kwam er de volgende week pas Zaterdags een brief; ze schreef hem, dat ze het zoo druk had gehad, ze had drie dagen in Arnhem gelogeerd bij een tante.’
‘Wanneer wás dat?’ vroeg Léo, wien het verhaal ook interesseerde.
‘In Augustus...’
‘O...! Zeg Lies, misschien ben jij dat meisje dan ook nog wel eens tegengekomen in Arnhem, want jij heb toen ook nog bij tante gelogeerd, weet je wel? Vlak voor ons engagement publiek werd.’
‘Ja Lé... dat is wáár ook’ antwoordde ze, en dan tegen Edmond: ‘Wat vertel je uitvoerig, je maakt het zoo griezelig op die manier...’ en zich plots voorover bukkend, nam ze het glas champagne en dronk het leeg... Toen bleef ze er mee spelen, en draaide het tusschen haar vingers rond... Ze had er geen oog van af.
‘Ik vertel dáárom zoo uitvoerig’ zei Edmond verontschuldigend, ‘omdat ik zoovéél van hem hield, omdat het iets is, dat ik nóóit vergeten zal... Het is waar, ik verg véél van jullie geduld, maar ik doe dat, omdat jullie dan zullen weten, hoe de vrouwenkwestie was..! ik vergeet daarbij, dat jullie hem niet zoo goed hebben gekend als ik...’
‘Néé’ zei Nel, ‘hè nee, vertel het nou ook heelemaal...’
‘Ja, maar ik wil mijn gastvrouw niet vervelen!’ protesteerde hij even.
‘Och, dat dóe je niet, wel Lies?’ vroeg Verheyde. ‘Liesbeth heeft toch óók met hem in de club gezeten!’
‘Je verveelt me niets Edmond... ik vind het alleen een beetje naar, zooiets over een oude kennis te hooren...’
‘Het is nu gauw verteld’ zei Edmond: ‘Fré kreeg toen weer eenige weken één brief; het was weinig, maar de brieven
| |
| |
waren lièf en gelukkig geschreven, en hij besloot gauw naar Holland terug te keeren, en dan het engagement publiek te maken, en gauw te trouwen. Een láng engagement leek hem vrééselijk.’
‘Dat ís het, dunkt me, ook’ vond Léo: ‘Liesbeth en ik zijn maar drie maanden geëngageerd geweest. In Augustus ons engagement, en eind November onze trouwerij.’
‘Nou zoo iets wou Fré dan ook; hij verlangde naar haar, en het werd me in onze gesprekken duidelijk, dat het bij Fré geen verliefdheid was, maar de groote, ernstige liefde, die een mensch maar ééns voelt... Toen kwam er een week, dat hij heelemaal géén brief kreeg, dat was in het laatst van November, en toen voelde Fré zich zóó radeloos ineens, dat hij hals over kop naar Holland ging.’
Edmond zweeg. Hij ademde even; hij lééfde in zijn verhaal; àl het leed van zijn vriend werd hem weer zoo helder, en hij zag de spanning op het gezicht van Nel en Verheyde, van Théa en Léo; toen keerde hij zich om naar Liesbeth, die buiten den kring zat. Ze speelde nog altijd met het champagne-glas; een nerveuse beweging, die ál haar aandacht scheen te vragen... Ze voelde Edmonds blik, en keek hem aan; toen lieten haar bevende vingers los, en viel het glas stuk op den grond.
‘Láát maar’ zei ze snel, toen ze opsprongen om de scherven te verzamelen ‘ik raap het zelf wel op...’
Ze bukte weg in de donkere tafelschaduw, en toen zei Edmond, héésch bijna:
‘Toen kwam Fré na een week in Parijs... Hij stond inééns vóór me... hij was ingevallen en bleek en ik vroeg hem, wát er was... en hij barstte in huilen uit, en hij huilde uren lang en vertelde me, waaróm hij terug kwam. Hij was naar haar huis geweest en toen hij naar haar vroeg, zei de meid: “De juffrouw? wéét mijnheer dan niet dat ze getrouwd is? Ze is op haar huwelijksreis naar Parijs.” Zóó heb ik Fré terug gekregen in Parijs. Geen ménsch meer..! Hij kon het eerst niet gelooven, en ik óók niet... Ik vroeg hem, waarom hij niet eerst geïnformeerd had in den Haag, of het wáár was, en hij zei maar: “ach, ik wéét het niet... ik wéét het niet... ik ben maar ineens naar Parijs doorgegaan” en hij lág er zoo armzalig met zijn hoofd op mijn tafel, en ik wist niets te zeggen, níets, níets...’
Edmond wond zich op... Hij was bleek geworden, en
| |
| |
stond op... met zijn handen in zijn zakken liep hij door de kamer. Het was duidelijk, dat hij zwáàr meegeleden had met zijn vriend.
‘Die vróuw, die vróuw’ zei hij en zijn vuisten balden zich. ‘O, als ik haar náám tóen had geweten, ik zou haar wel gevónden hebben... al had ik héél Parijs moeten doorzóeken... en dán...’ Hij zwéég even, zijn stem was allengs onvast geworden, een máchtige, onverzoenlijke haat glansde in zijn oogen. ‘Een man zóó te... zoo... o, en als je die brieven van haar had hooren voorlezen, één en al reinheid en tééderheid, je zou zeggen van een heilige... en dan zóó'n bedrog..! geen woord tot waarschuwing... en dat had hij ineens maar áán te nemen, in álle gruwelijke wreedheid... Maar: alle Schuld rächt sich auf Erden...’ Hij zei het krachtig, overtuigd: ‘deze vrouw ontkomt daar óók niet aan, nóóit;’ en zijn stem, die donker klonk, als een geheimzinnige, onontkoombare profetie, gaf hun allen een huivering. Het bleef even stil, toen begon Edmond weer: ‘Fré hoorde niet tot de sterke menschen, die het lot dwingen naar hún wil; hij was voor góed vleugellam... hij kon níets meer. Ik was bijna altijd bij hem en honderd keer sprak hij er wéér over, en honderd keer zei hij het niet te gelooven, maar ín zich wíst hij, dat het wáár was; dát zag ik wel. Toen, eens, kwam ik weer en hij vertelde me, dat hij een brief had geschreven naar haar moeders huis. Dat was in Februari; ze was dus al een paar maanden getrouwd, en hij hoopte, dat de moeder den brief óp zou sturen. Een week later kreeg hij ook antwoord, schijnbaar logeerde ze net een paar dagen bij haar moeder, toen de brief kwam en... ‘Wanneer wás dat?’ vroeg Léo.
‘Midden Februari.’
‘O!’ Léo zweeg, en wreef met zijn hand over zijn oogen... het was, of hij klaarheid zocht in een gruwelijk, onbegrijpelijk iets. ‘Antwoordde die vrouw dus?’ vroeg hij.
‘Ja, ze antwoordde hem, dat ze werkelijk getrouwd was, met den man, met wien ze in de bar had kennis gemaakt 's zomers, en dat Fré toch niet kon gelooven, dat ze hun kinderspel tot ernst hadden kunnen maken, dat dát maar onzin was geweest, en dat ze héél gelukkig was getrouwd... O, die brief, ik hoor nóg, hoe Fré me dien voorlas met een toonloze stem... ik werd rázend, ik vroeg hem haar naam. Nóóit heb ik iemand díeper geminacht dan díe vrouw... ik wéét niet meer,
| |
| |
wat ik wou, maar ik vergeet nóóit Fré's stillen glimlach, waarmee hij zei: “haar náám, óch, wat dóet dat er toe? Zoo zijn immers alle vrouwen!” Hij had verloren zijn dichterschap, zijn vertrouwen in het góede van de menschen... Toen ik 's avonds kwam, was hij dood.’
Hij zweeg.
Nel wreef zenuwachtig haar handen, en Verheyde zei moeilijk:
‘Wat is dat beróerd, beróerd!’
‘Het heeft me ellendig gemaakt, je verhaal, Edmond’ fluisterde Nel, ‘maar ik ben toch blij, dat ik nu weet, hóe Fré stierf... Hij was altijd zoo'n dichter, en als je dan hoort over vrouwenkwesties, denk je nóóit aan iets moois... van zijn kant was alles zuiver, maar die vrouw...’
‘Bah, já, die vrouw!’ zei Théa diep verontwaardigd... ‘ik dacht niet, dat er zulke wezens waren, jij wel Lies?’
‘Néé’ antwoordde ze, bijna onhoorbaar.
‘Als je met zoo iemand in aanraking komt, moet je de misdaad wel op haar gezicht zien.’
Léo zag haar aan: ‘Dat hóeft niet Théa’ zei hij, en zijn stem klonk wonderlijk: ‘haar gezicht kan dat van een heilige zijn, terwijl ze minder gevóel toonde dan een beest.’
Zijn stem was snijdend gegaan door de weeke stilte, die gebleven was om Edmonds droefheid.
Liesbeth stond op: ‘Thea... ik ben moé... ga naar huis... ga met Nel en Verheyde, zooals altijd.’ Ze sprak zacht, en op de tafel, waarop zij leunde, rinkelden de theekopjes.
Haar tanden klapperden éven, toen beet ze haar lippen op één. Théa dacht: ‘Hoe jammer eigenlijk, dat die Van Duynen dat zelfmoordverhaal heeft gedaan... en dan bij Liesbeth, die zoo gevoelig is... had Lies maar niet die caprice gehad van hem te vragen... wat ziet ze bleek, arm kind.’
‘Gaan jullie mee?’ vroeg ze toen aan Nel en Verheyde: ‘Lies is wat moe.’
Ze stonden op... het was stil... ze waren allen onder den indruk van het sombere verhaal.
‘Dag Lies.’
‘Dag Nel... het laatste deel van den avond was niet héél prettig’ antwoordde ze, en het kostte haar moeite zich verstaanbaar te maken.
‘Néé... och, nou maar het volgend jaar beter...’
| |
| |
‘Het volgend jaar... ja... het volgend jaar’ zei ze werktuigelijk.
Léo haalde het goed van Théa en Nel. Edmond hielp hem.
‘Ik ga tegelijk nu óók’ zei hij in den gang.
‘Blijft u nog éven’, vroeg Léo hem dringend. Edmond-voelde: ‘Ik heb verkeerd gedaan, de ellende van mijn vriend te vertellen... zelfs Liesbeths man heeft het aangegrepen... hij is bleek... ik deug toch eigenlijk niet voor gezelschappen. Ik mis den conversatie-toon.’
Hij wachtte. Léo liet de gasten uit. Edmond bleef alléén met Liesbeth.
‘Zég...’ zei ze, toen zweeg ze weer, en dan: ‘Hoe wás dat, wat je zeide, alle Schuld... alle Schuld...?’
‘Alle Schuld rächt sich auf Erden.’
‘Ja... ja...’
‘Heb ik je verdrietig gemaakt? Het was onhandig van me, dat verhaal te doen, maar ik kán er niet overheen... God, als ik die vrouw óóit zag..!’
Léo kwam binnen.
‘Uw verhaal heeft me geïnteresseerd’ zei hij, en zijn stem was wonderlijk helder. ‘U leerde Wilkema twee en een half jaar geleden kennen... tóen begon dat mindere brieven schrijven... tóen logeerde dat meisje in Arnhem... eind November trouwde ze, en ging Wilkema naar Holland en trachtte haar op te zoeken in haar moeders huis; ze was toen op haar huwelijksreis; half Februari logeerde ze bij haar moeder, en schreef ze hem, niet?’
‘Ja’, zei Edmond verwonderd, ‘hebt u een vermoeden? kent u die vrouw?’
‘Néé, gelukkig niet. En al hád ik haar óóit gekend, dan bestónd ze nú toch niet meer voor me. Liet Wilkema niets voor u achter?’
‘Ja, een brief en het médaillon, dat hij altijd droeg... hij vroeg me het te bewaren... er zat niets in dan een haarlok... ik heb het médaillon altijd bij me... het lijkt me sóms, of het lóódzwaar is... maar ik heb het tóch bewaard.’
‘Mag ik het eens zien?’
‘Och, jawel...’
Edmond nam een portefeuille uit zijn zak, waarin het médaillon geborgen was.
Liesbeth trad snel naar voren... toen, rustiger, ging ze door naar den haard, en in een stoel zonk ze neer, met haar rug
| |
| |
naar het vuur, en ze zag naar haar man, die met het médaillon tot onder het licht liep. Hij rukte het open... toen wreef hij langzaam met zijn hand over zijn voorhoofd en éven róók hij aan het kleine vlokje haar. Toen zei hij:
‘Dit médaillon sluit goed... er is nog een flauwe geur aan die haren...’
‘Ach kom!’ antwoordde Edmond ‘dat heb ik nooit geroken.’
‘Néé. Misschien ként u dat parfum niet, maar ik wel... ik heb dien geur vroeger óók wel eens gerooken... hier is het médaillon terug... dank u, dat u nog even gebleven is... Het interesseerde me bijzonder...’
‘Is u detectivisch aangelegd?’
‘Néé, dat niet... dát niet...’
‘Ik moet nu toch werkelijk weg... Dag Liesbeth, mag ik nog eens terugkomen?’
‘Ja zeker...’
‘Dag dan, ga maar gauw slapen. je ziet er zoo moe uit.’
‘Ja, dag Edmond...’
‘Dag Lies.’
Léo liet hem uit, en toen Liesbeth alleen in de kamer achterbleef, toen wrongen haar vingers zich radeloos om elkaar en tegenover zich in den spiegel zag ze haar vreemd, strak bleek gezicht; het leek vermagerd.
‘Ben ik dat...?’ dacht ze verbaasd...
Daarna trad ze wankelend terug, vér van de deur, naar den uitersten hoek van de kamer.
Toen kwam Léo binnen, en toen hij er was, kón hij niet verder. Leunend tegen de deur, barstte hij uit in een dof, wanhopig snikken. Zij bewoog zich niet, ze durfde niet... ze durfde hem niet troosten, nu ze alle recht verloren had. Zwijgend wrong ze zich tegen den wand. Eindelijk bedaarde hij.
‘Alle Schuld... alle Schuld...’ dacht ze even, verdwaasd.
Hij zag haar aan... hij wilde iets zeggen, maar kón het niet... ‘Adieu...’ zei hij toen eindelijk... Hij opende langzaam de deur. Op den drempel bleef hij staan, en toonloos nóg eens, zei hij: ‘Adieu...’
Ze boog haar hoofd... ze voelde het alles zoo wonderlijk... als gebeurde alles met een ander... ze wist, dat élke poging nutteloos zou zijn...
Ze dacht: ‘álles had hij me kunnen vergeven; maar géén bedrog...’ en vóór zich, zag ze plots in klaarheid, dat nu
| |
| |
niets in haar leven meer waarde zou hebben... níets, niets.
‘Adieu Liesbeth...’ zei hij voor het laatst, maar ze kón niet antwoorden... Toen ging hij weg...
Ze hoorde de voordeur dichtslaan, en een wankelenden hollen stap, die langs het venster ging... in uiterste spanning luisterde zij, of de stap niet wéér zou keeren... maar doffer verging het geklak op de steenen... nóg was het een zwak gerucht... ze luisterde, luisterde en láng, láng, toen alle geluid al uren verstorven was, luisterde ze nóg...
|
|