verhalen van de Diavolino en van den droom van Leonello, den markies van Sassogirone, en van de mooie dienstmeisjes die verdwenen in de nauwe straat waar het groote sombere huis was met de roode en groene lichten...
De moraal is wel eens een klein beetje zuidelijk, maar men gevoelt zich, al lezende, dan ook zoozeer medegevoerd in de sfeer van het zinnen-betooverende zuiden, dat men het gaarne voor lief neemt, àls men het tenminste nog opmerkt...
In al het zuidelijk-legendarische hoort men den luchtig-superieuren bijklank, ofschoon de schrijver ernstig verzekert dat er zékerlijk iets van waar moet zijn, ‘want menschelijke fantasie is zoo zwak, en de werkelijkheid is onbedenkbaar...’
En ziehier verklaard, hoe zoo talrijke wonderverhalen konden ontstaan in een stad als Florence:
‘Dat de legenden, die van vreemde, onaardsche dingen spreken, zoo vele zijn in Florence, is nauwelijks verwonderlijk... De oude kerken, de mysterievolle kloosters, de sombere paleizen, de nauwe, hooge straten, waar de nacht dadelijk hare geheimzinnigheid stapelt... geheel deze zoo lang onveranderde middeneeuwschheid is bij uitstek geschikt geweest om de bleeke legende-bloem te doen ontluiken, de bloem, die verkwijnt in den zonneschijn en onder tintel-azuur, maar die zijn vreemde, witte, zwavelgeurige kelken ontpluikt in nacht en schemer en schaduw; tusschen donkere muur-tapijten onder duisterende zoldering, tusschen warrelende steegjes en sombere tuinen als Cascine en Boboli zijn, heeft gedwaald de Geest der Legende en zoo ge des avonds gedoold hebt langs de Arno en de maan hebt zien verglanzen langs de achterkant der huizen van Borgo san Jacopo of over den Ouden brug... dan kunt ge misschien wel gelóoven aan die sprook van de Witte Hand, die spookt boven het water, als de gezwollene vloed overstroomen gaat: de Witte Hand eener goede waterfee, wier vinger waarschuwend aan wijst de hoogte, die de wateren zullen bereiken...’
Ik haal dit fragment aan niet omdat ik het een der best geslaagde bladzijden vindt maar omdat het den geest der verhalen typeert, en deze geest mag soms éven iets gewilds krijgen, de gedachte blijft u maar een moment bij; want dadelijk sleept de auteur u weer mede in zijne fijne, spelende ironie en de volkomene pracht van zijne wondere woorden-kunst, zijne soupele lenigheid van zegging.
Daardoor weet Couperus eigenlijk àlles belangwekkend te maken, en het is eender of hij spreekt over een Byzantijnsch keizer of over zijn poes.
De ‘Belangrijke mededeelingen over Louuis Couperus door zijn vriend Jan’ waarmede de bundel geopend wordt, zijn inderdaad zeer belangrijk, en de stijl van ‘Jan’ lijkt merkwaardig veel op dien van Couperus. Maar laat ik een indiscreet vermoeden tijdig onderdrukken.
Ik vind de meeste verhalen eigenlijk geen feuilletons, maar als men het gehalte van feuilleton-literatuur wil uitbreiden tot de hoogte van Couperus' kunst - dàn is de schrijver verrukkelijk als feuilletonnist, misschien het meest omdat er in zijn werk altijd iets blijft van een kind dat met stilletjes bemachtigde juweelen speelt...
Herman Middendorp.