De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Onze leestafel.In kenterend getij. Een dubbel-drama, door Frederik van Eeden. - Amsterdam, W. Versluijs, 1913.Wederom een stuk met een Voorbericht van Van Eeden. En wederom een stuk dat men onvoldaan op zijde legt. Men zou, denkend aan Het beloofde Land en Het paleis van Circe, haast geneigd zijn, het gehalte van Van Eeden's tooneel-werken - beschouwd als tooneel-werk - af te palen naar het al-of-niet-voorkomen van eene inleiding. Wil Van Eeden, teleurgesteld door den uitslag zijner pogingen op dramatisch gebied, het publiek suggereeren dat hij een groot tooneel-schrijver is, geslachtofferd door de pers? Het heeft er allen schijn van. Ziehier eenige voorbeelden van des schrijvers grimmigheid contra pers en critiek. Na te hebben betoogd dat zijn minder-goed werk het best ontvangen werd, schrijft Van Eeden: ‘Blijspeelen, zelfs kluchtspeelen kunnen ernstig artistiek werk zijn. Aristophanes en Molière behoorden tot de meesters, die ik bewonderde - maar de richting waarop Schimmel en de nederlandsche Pers mij aanmoedigden, was zeeker de mijne niet.’ Naar aanleiding der opvoering van zijn Don Torribio: ‘Het stuk bleek zeer speelbaar en werd gunstig ontvangen. De Pers zorgde echter dat het bij een achttal opvoeringen bleef.’ Een bladzijde verder: ‘De nà 1905 ontstane stukken zijn door de nederlandsche kritiek met onvermoeiden ijver en waaksaamheid van 't tooneel geweerd. Op de vaderlandsche tooneelplanken moet plaats blijven voor beter Bij de meesten is deze toeleg zeer goed geslaagd.’ En met het volgende beminnelijke brok sarcasme eindigt het voorbericht: ‘Voor commercieele onderneemingen, als de oopenbare theaters, heeft de nederlandsche Pers het opvoeren van mijne stukken te riskant gemaakt. Voor het behoud van zuiverheid en waarde der dramatische kunst moet gewaakt worden. Daarom houdt de voornaamste, koninklijk gesubsidieerde schouwburgdirectie zich maar aan haar klassiek beproefd programma: ‘Hofgunst’, ‘Oud-Heidelberg’, ‘Inkwartiering’, ‘Margot de Bloemenverkoopster’, ‘De Controleur van de Slaapwagens’, - ziehier de frissche bloem der echt-vaderlandsche tooneelkunst, met wier aroma zij het nederlandsch publiek verkwikt, vereedelt en verheft. En dan jammeren nog sommigen dat in Nederland de dramatiek niet bloeien wil!!’
Het is welletjes. Maar één ding is zeer jammer: - het stuk dat achter het voorbericht aan komt, is dáár om den indruk der voorafgegane knal-effecten beduidend te verzwakken. | |
[pagina 186]
| |
‘Verbittering is altijd een bewijs van slecht begrip’, heeft Van Eeden zelf gezegdGa naar voetnoot1.. De juistheid zijner bewering bewijst hij in dit voorbericht. Want iets is er, dat Van Eeden niet begrijpt, wellicht niet begrijpen wil: dat hij te weinig bezit van hetgeen men theater-intuïtie zou kunnen noemen, om een goed tooneelschrijver te zijn. Het doet wat pijnlijk aan, dat de schrijver ons werken als Lioba en De Broeders - later om-gedoopt in De Broederveete - wil opdringen als dramatische arbeid. Van Eedens productie, hoe groot van bezieling, hoe wijs van bezonkenheid, hoe diep van inzicht in levens-mysterie, is nu eenmaal geen tooneel-werk, omdat de typische kwaliteiten, noodig voor het-van-de-planken-af doen inslaan, den grooten dichter ontbreken. De heer A. Zelling toonde het in den Tijdspiegel reeds met breedte van beschouwing en juistheid van observatie aanGa naar voetnoot2.. Bezieling, wijze bezonkenheid, inzicht in levens-mysterie, al de wondere schoonheid die Van Eeden ons eenmaal schonk - ach, hoe heb ik er naar gezocht in dit ‘dubbel-drama’.... Gretig iedere bladzijde omslaand, wachtend of het nu haast niet komen zou, het subtiele, het teeder-sterke schoon, dat toch het innigste wezen is van Van Eeden's kunst. Maar ik heb het niet gevonden. Het eerste, tevens het slechtste der beide stukken, is getiteld: De zendeling, tooneelspel in zes tafreelen. Het speelt voor een deel in het huis van Jhr. Mr. van Gelder, Directeur van de Wester Spoorweg-Maatschappij. Hij heeft twee zoons: Jacob, die met hem de spoorweg-maatschappij bestuurt, en Lukas, die als zendeling onder de Chineezen verkeert. Er breekt onder de arbeiders een staking uit, waarbij Lukas, toevallig op dezen tijd uit China teruggekeerd, zich schaart aan de zijde der stakers. De verhouding tusschen Jacob en Lukas, eindigend met broedermoord, is de basis die den gang van het stuk draagt. Hiervan zou iets te maken zijn. Doch de uitwerking is vol onwaarschijn lijkheden en malle situaties, die ten duidelijkste bewijzen wat ik hierboven zeide: dat Van Eeden te weinig bezit van hetgeen men theater-intuïtie zou kunnen noemen. In het eerste tafreel begint het al: Het milieu is deftig en aristocratisch; een adellijk geslacht, een lakei, een Engelsche gouvernante voor de kinderen. Een feestmaal ter gelegenheid van de verloving van Jacob, den oudsten zoon des huizes. Twee der genoodigden maken in deze omgeving wel een hoogst-zonderlingen indruk. Freule Smelt van Weekelom, met hare ziekelijke sympathie voor doodgemartelde huisdieren, hier in te voeren, kan er nog mee door, doch met de figuur van Mieriks, den sandalen-man, overschrijdt de auteur waarlijk de grenzen der theater-mogelijkheden. Bij de aanbieding van den wijn begint hij uit te varen tegen den lakei, en spreekt van ‘vergiftigen’, als hem bouillon wordt gepresenteerd, weigert hij met de woorden: ‘ik eet geen aftreksel van lijken’. In een revue à grand spectacle zou een dergelijke uitroep inderdaad een goed effect maken. Doch in dit milieu is zoo'n figuur geen levend mensch meer; het is een marionet, die capriolen maakt, als Van Eeden aan de touwtjes trekt. Tijdens den maaltijd treedt Lukas plotseling de kamer hinnen; hij heeft | |
[pagina 187]
| |
gebroken met zijn geloof, en zonder verlof te hebben gevraagd, zijn post als missionaris verlaten, doordrongen van het nuttelooze der zending. Het diner wordt nu gestaakt, en Lukas begint onmiddellijk de beide kinderen, twaalf en veertien jaar oud, te voederen met de wel wat droge, en voor de stumperds zeker zwaar te verteren ervaring, die hij in den vreemde opdeed. ‘Laat ze maar jong hooren wat er voor ernstigs in de waereld gebeurt’, is zijn oordeel. Dit gaat hij in praktijk brengen door hen uiteen te zetten waarom hij niet langer zendeling kon blijven. Doch ik vrees, dat een tirade als de volgende moeilijk door twaalfjarige hersenen verwerkt zal kunnen worden: ‘O maar kinderen, de vruchten werden nog bitterder, bitter als gal. Weet ge wat ze daar van ons zeggen? “Eerst komt de zendeling, dan komt de koopman, dan komt de soldaat.” En zoo is het. Wij worden gebruikt, of wij 't weeten en willen of niet, als vóór-posten van het leeger van hebzuchtige kooplieden, die handel willen drijven. En gaat dat niet goedschiks, dan koomen de soldaten. Men heeft hier misschien veel verteld van de gevaren waaraan wij zendelingen blootstaan, van de moorden en wreedheden. Het is onze eigen schuld, want dat volk, zelf vreedzaam genoeg, heeft genoeg bemerkt van onze lage bedoelingen. En het is vreeselijk, te beseffen, dat men Gods naam en Jezus' evangélie eigenlijk gebruikt ten bate van roovers en plunderaars.’ Het slot van het tafreel, als freule Smelt begint te jammeren over hare hondjes, die tengevolge van het plotseling uitbreken der spoorweg-staking aan de grenzen zullen blijven staan, doet ook weinig sympathiek aan, en de rol, die de hond vervult, herinnert een dressuur-akt in een circus of een variété. Het volgende tafreel, ofschoon niet nieuw van procédé, is beter dan het eerste. Het behandelt eene vergadering der stakers, waarbij Lukas zich aan hunne zijde schaart. Het derde bedrijf, voor een groot gedeelte gedragen door de te weinig ziel-volle creatie van Jacob's verloofde, Emilie, is weer slap; er zit geen stuw-kracht achter, het loopt niet, het bevredigt niet. Het vierde gedeelte is zonder twijfel het beste; het voert ons in de woning van een der stakende arbeiders, en de tweestrijd van den werkman, ontstaan door twijfel om wat zijne plichten zijn, is boeyend en goed-volgehouden. Maar in de beide laatste tafreelen komt weder een sterke daling. Het onderhoud tusschen vader en zoon - als Lukas komt pleiten voor de stakers, die verloren hebben - waarbij men elkander officieel aanspreekt met Mijnheer van Gelder (aangediend door den lakei) en Mijnheer de Directeur, is dwaas en onwerkelijk, en de ontknooping aan het slot van het zesde tafereel, waarbij Lukas door zijn broeder wordt vergiftigd, is zwak en niet-voorbereid. Hoe kan Jacob een zoo ongeschikt oogenblik kiezen voor het volvoeren van zijn plan, n.l. als de moeder toevallig ook bij Lukas op bezoek is, en in eene aangrenzende kamer op Lukas' verzoek de Mondschein-sonate speelt? Had hij den volgenden dag niet terug kunnen komen? En hoe kan de moeder, als zij Lukas gestorven vindt, met theater-armzwaai naar Jacob uitroepen: ‘dààr staat de allerarmste!’ in plaats van behoorlijk wanhopig te zijn over den dood van haar kind? Dat gebeurt niet zoo... het kan niet, het kan niet. Dat is gemaakt, gevoeld is het niet. Hierboven zeide ik, dat de verhouding tusschen Lukas en Jacob den eigenlijken gang van het stuk draagt. Beter gezegd is: had moeten dragen, | |
[pagina 188]
| |
want deze basis, niet geschraagd door sterke en diepe psychologie, preciese beelding en tooneel-coupe, blijkt te zwak voor effecten als moord, afval van de kerk, werkstaking in-'t-groot, enzoovoort. Het gevolg is, dat de feiten door de basis heenzakken, en er niets overblijft dan eene ordelooze massa onbruikbaar materiaal.
Over het tweede stuk, getiteld De Stamhouder, kan ik kort zijn. Tusschen beide stukken is een tijdsverloop gedacht van twintig jaren. De heer en mevrouw van Gelder komen er in voor als grootvader en grootmoeder, Reinald, de zoon van Jacob, is als hoofdpersoon gedacht. Doch een tweede hoofdpersoon, op wien onze aandacht zich niet minder concentreert, is Jacob zelf. Beiden stuwen zij, door den gang van het stuk heen, naar eene afzonderlijke oplossing, tot het einde toe volgehouden: Reinald schiet zich dood, en Jacob bekent dat hij twintig jaren geleden zijn broeder Lukas vermoordde. Een dubbel-slachtigheid, of, om met een bijna té gekenden term te spreken: een hinken op twee gedachten, dat het stuk, als drama, al aanstonds noodlottig wordt. Reinald is de man, over wien de geest van oom Lukas vaardig is geworden. Dit wordt nog erger, als hij een boek in handen krijgt, dat aan den gestorvene heeft toebehoord: het Leven van Sint-Franciscus, een boekje, dat door Lukas van aanteekeningen is voorzien, waardoor Reinald den godsdienst en de maatschappij leert zien in den geest van zijn oom. Zijn twijfel en langzaam-aan zijn afval van de kerk, zijn wanhoop van niet tegen het leven òp te kunnen, zijn smart van niets te kunnen veranderen aan het onrecht, dat hij om zich ziet, zijn al-geheele vertwijfeling, die ten slotte, als men hem zegt dat zelfs Lukas met zelfmoord eindigde, geen andere uitkomst ziet dan den zelf-gekozen dood - en dan dit psychologisch verloop als aanklacht tegen den vader, als vergelding voor den broeder-moord: inderdaad eene knappe conceptie. Daar is weder iets van te maken. Ten minste, als men een drama kan schrijven. Maar opnieuw wordt de schrijver door zijne tooneel-capaciteiten in den steek gelaten. Van Eeden, medegesleept door zijn zucht tot het verkondigen van zijne ethisch-socialistische denkbeelden, houdt de figuur van Jacob op den achtergrond, en laat Reinald theoretiseeren en wéér theoretiseeren, tot het stuk zich dood redeneert met twee halve oplossingen in plaats van één volkomene. Is dus hier de leidende psychologie, die het stuk draagt, sterker dan in het eerste, de wijze van uitwerking is ondramatisch en niet-tooneelmatig, zoo in het geheel - wat ik hierboven aantoonde - als in onderdeelen. Het begint al weder in het eerste bedrijf, met de scheeve verhouding tusschen Reinald en zijne verloofde, die maar al-door met het geschoolmeester van haar aanstaande wordt lastig gevallen; en de tuinman wordt er bijgehaald, om als aanschouwelijk voorbeeld, het meisje te doen inzien, dat de maatschappelijke orde toch maar heelemaal niet deugt. Een der malste scènes is wel Reinald's verlovingsfeest, in het derde bedrijf, waarbij Reinald, na eene lange redevoering, het goud met volle handen uitstrooit onder het volk. Een jongen van twintig, die in het bijzijn eener gansche familie het vermogen van zijn vader wegwerpt, zonder dat er één is die het verhindert... Als ze weg zijn, komt de vader met een geweer! Betere tooneelen biedt het stuk wel-is-waar ook - ik wijs in de eerste plaats op de scène in het tweede bedrijf, waarin Reinald's geredeneer wordt afgebroken door de verschijning van de bedelvrouw met haar kind - doch deze wegen tegen de dwaasheid niet op. | |
[pagina 189]
| |
In betrekkelijke mate sympathiek is eigenlijk alleen de figuur van de Grootmoeder, vooral wanneer zij als nemesis optreedt tegen den slechten zoon. En uit haar mond klinkt een enkele, enkele maal iets, dat herinnert aan wat de groote dichter eenmaal schonk. Men leze het volgende citaat: ‘Liefde en begrip zijn broer en zuster, die samen over een berg stijgen. - Geen van beiden komt er alleen, telkens moet de een door den ander geholpen... als ze elkander loslaten of van elkander afdwalen, koomen ze er nooit, geen van beiden. - Houden ze elkaar vast, dan is geen berg te steil, en geen weg te ruw. Hier klinkt, zij het ook zwak, heel even de stem, die ruischt door De kleine Johannes, die schreit in het Lied van de Smart, die zingt in de verzen van de Passielooze Lelie, die wijs waarschuwt in het Lied van Schijn en Wezen, die davert in de Tragedie van het Recht. Doch bij de ontknooping begint ook de Grootmoeder vreemd te doen. Als zij ziet aankomen, dat Reinald de hand aan zich-zelven wil slaan, gaat zij - in de aangrenzende kamer de Mondschein-Sonate van Beethoven spelen!! Doeltreffender ware het zeker geweest, als zij tegen de anderen gezegd had: ‘loop dien jongen achterna, want hij wil zich van kant maken.’ Doch het moest een drama worden... En oom Lukas had bij dezelfde piano-begeleiding het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Maar zoo maakt men geen drama's.... Herman Middendorp. |
|