De Tijdspiegel. Jaargang 70
(1913)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Onze leestafel.Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, Sociale beschouwingen. - 's Gravenhage, D.A. Daaman.Een voortreffelijk boekje vormt deze samenstelling van artikelen, door den schrijver in De Nederlander geplaatst. In de eerste plaats alreeds uit technisch oogpunt; want alleen aan de beknopte, in goeden zin populaire wijze van behandeling kan men bespeuren, dat dit geschrift uit dagbladartikelen is opgebouwd; de indeeling echter had opzettelijk voor het tegenwoordige doel gemaakt kunnen zijn, zoozeer is de stof, gemakkelijk door de indeeling en paragrafen en hoofdstukken te overzien, tot een samenhangend en samensluitend betoog gereconstrueerd. Maar ook voortreffelijk is dit boekje om zijn inhoud. Niet voor geleerden, maar voor den gewonen lezer, die zich met sociale vraagstukken bezig houdt, bestemd, geeft het een helder en zakelijk inzicht in de belangrijkste sociaal-oeconomische quaesties van den dag. Overeenkomstig de wetenschappelijke richting van den schrijver ‘bevatten’, zegt hij, ‘deze bladzijden, slechts beschouwingen naar aanleiding van hetgeen ieder kan waarnemen, geen theoriën of stelsels!’ De bedoeling dezer woorden is duidelijk genoeg en de opmerking, die gemaakt werd, dat men geen beschouwingen geeft zonder theoriën, was overbodig. De ons uit de dagen der revolutie nog steeds in de persoon van talrijke schrijvers vervolgende dogmatische geestesrichting, die onder anderen Karl Marx beheerschte toen hij uit ééne vooropgezette (in casu onjuist gebleken) algemeene stelling omtrent de ‘meerwaarde’ tot in bijzonderheden zijn omvangrijke beschouwingen over ‘het kapitaal’ afleidde, die geestesrichting is niet die van den heer Lohman. Integendeel volgt deze denker steeds consequent de methode, volgens welke ook zijn hoofdwerken ‘Onze Constitutie’ en ‘Gezag en Vrijheid’ zijn opgebouwd, om alleen gevolgtrekkingen te maken uit ‘nuchtere feiten’, zoo goed vaststaande, dat ze door ieder kunnen worden waargenomen. Verdient laatstgenoemde methode bijna altijd uit wetenschappelijk oogpunt de voorkeur, mag zij zelfs in wiskunde, theologie en metaphysica niet geheel worden verwaarloosd, - en is zij stellig in staathuishoudkunde en rechtswetenschap de eenige juiste te achten (de jongere juristen en oeconomisten mogen eenige beschaming voelen bij het denkbeeld, dat de heer Lohman hun reeds zoo lang vooraf op dezen weg is voorgegaan) - in dit boekje heeft deze methode bovendien nog het voordeel, dat elk lezer met gezond verstand, na toetsing der feiten, de gevolgtrekkengen kan meemaken. Zeer juist is ook in dit verband de beteekenis, die de antirevolutionaire leer aan de ordeningen Gods toekent, geschetst. Niet alleen zijn deze te vinden in de Heilige Schrift, maar ook in de eigenschappen, die de Schepper aller dingen in den mensch en, mogen wij er bij voegen, in de geheele natuur gelegd heeft. En wie in zijn levens- en wereldbeschouwing met de | |
[pagina 298]
| |
beste wijsgeeren eenen Almachtigen Geest als eerste Oorzaak, Schepper en Onderhouder aller dingen aanneemt, zal denzelfden eerbeid voor de psychische en physische feiten of wetten, in den mensch en al het geschapene gelegd, gevoelen. Intusschen mag deze opmerking niet den indruk wekken, als werd in het boekje van den heer Lohman getheologiseerd; integendeel bevat het van de eerste tot de laatste bladzijde slechts rustige, kalme vaststelling van door ieder te constateeren feiten en even nuchtere, zakelijke redeneering, op deze feiten gebouwd. Het kan in zijn bewonderswaardige helderheid inderdaad groot nut stichten tot verspreiding van gezonde denkbeelden omtrent maatschappelijke vragen van den dag. V.K. | |
M.J. Wiessing, Een dreigend muntgevaar. Een blik in 't verleden en een blik in de toekomst van ons muntwezen. - Amsterdam, Ch. van Langenhuijzen, 1912. 96 pag. f 1.25.De schrijver verwacht van de invoering van den ‘gold exchange standard’ in China voor dat land groote ellende, wellicht hongersnood en voor andere landen jarenlange malaise, achteruitgang van den landbouw en de industrie. Dit invoeren van een gouden standaard toch moet plotseling een groote behoefte aan goud doen ontstaan, waarvan volgens hem de directe gevolgen zijn: ‘eene algemeene stijging van de goudwaarde, en deze beteekent een plotselingen schok in de economische verhoudingen in de geheele wereld.’ Dat is het dreigend muntgevaar. Een tweede gevaar ziet hij bij ons tegenwoordig muntstelsel, in de door valsche munters vervaardigde zilvermunt van volwichtig gehalte.
Ik heb het boek aandachtig en teneinde toe gelezen. Hoe verder ik echter kwam, des te geruster werd ik er op, dat het dreigende muntgevaar gelukkig slechts bestaat in de verbeelding van den schrijver. De Heer Wiessing neemt als aanhanger van de hoeveelheidstheorie, die reeds tot zooveel misverstand in muntvragen aanleiding gaf en steeds weer geeft, een eenvoudig automatisch verband tusschen goudvoorraad en prijzen der goederen aan en met absoluut vertrouwen in de indexcijfers bouwt hij daarop (men leze o.a. pag. 15 e.v.) dan zijn conclusiën, welke onjuist zijn, omdat de invloed van de veranderingen in de goudwaarde, die in het metaal zelf gelegen zijn, veel geringer is dan door hem wordt aangenomen. Hem is de waarschuwing van Nasse ontgaan, dat ‘als de prijzen der koopwaren veranderen, de oorzaak daarvan kan liggen bij het geld, maar dat ze ook kan liggen bij de goederen’ en dit laatste is veel meer het geval dan men aanneemt, zoowel van jaar tot jaar als blijvend. Men lette slechts op de kosten van voortbrenging van staal en koper in de laatste 20 jaren en op den invloed van kartellen en syndicaten. Voor eene uitvoerige weerlegging van de meening des heeren Wiessing is het hier de plaats niet; ik moet er daarom mede volstaan er op te wijzen, dat zoo men de indexcijfers en de goudproductie over de laatste 60 jaren in lijn brengt, duidelijk blijkt, dat bij stijgende productie en steeds grooter wordende goudvoorraden, goedkoope en dure tijden elkander hebben afgewisseld, zooals ze dat ook in de toekomst zullen doen; daarbij duur nog | |
[pagina 299]
| |
beperkende tot hen wier prestatiën in een gelijkblijvende hoeveelheid metaal worden voldaan, dus de loon- en rentetrekkenden. Voor anderen is de stijging en daling in vele gevallen illusoir; de opbrengst van het product wijzigt, maar de kosten veranderen in gelijken zin, met uitzondering van rente en loon, hoewel ook de loonen, zij het ook langzamer, de algemeene beweging volgenGa naar voetnoot1.. Wat het 2e gevaar betreft, dat het bestaat weet iedereen en ontkent niemand, al is het door verscherpt toezicht sterk ingedamd. Het middel, dat de schrijver er tegen aanbeveelt, n.l. den dubbelen standaard met een veranderlijke verhouding tusschen goud en zilver, lijkt mij haast nog erger dan de kwaal. 't Is met recht Satan met Beëlsebub uitdrijven. Er bestaat m.i. maar één middel, namelijk het voordeel, aan het muntvervalschen verbonden, tot geringer proporties terugbrengen, door de oude stukken van 10 en 25 gram muntzilver in te wisselen tegen stukken van 20 en 50 gram (van 0-9). Het verlies, dat de Staat daarbij heet te lijden, behoeft van dien maatregel niet terug te houden: het verlies is reeds geleden, het komt slechts niet in de rekening van den Staat tot uitdrukking. Wil men ook dat verder voorkomen, dan kan het verlies gedekt worden door vergrooting van het bedrag van ongedekt papier; zoo behoudt men het status quo. Erger is de verwarring, die in den overgangstijd zou ontstaan. De Javaan zou waarschijnlijk den lichten ringit niet meer aannemen, zoodra de zware in omloop was. En dan, zou de maatregel zelf, gegeven de omvang van het kwaad, niet doen vragen: tant de bruit pour une omelette? In één opzicht is de verschijning van het werk van den Heer Wiessing toe te juichen. Het wijst er op hoe dringend noodig het is, juister denkbeelden over het muntwezen te verspreiden. J.G.C. Volmer. | |
Leerboek der Staathuishoudkunde, door Mr. N.G. Pierson, Ie deel, derde druk, bijgewerkt door Dr. C.A. Verryn Stuart, Hoogleeraar te Groningen. - Haarlem, de Erven F. Bohn.Overeenkomstig den wensch, door Mr. Pierson nog tijdens zijn laatste ziekte uitgesproken, heeft Prof. Verryn Stuart zich met het toezicht op den derden druk van Pierson's hoofdwerk, dat uitverkocht geraakte, belast. Uit den aard der zaak werd de bewerker hierdoor voor een moeilijke taak geplaatst. Allicht toch konden, sedert de verschijning van den tweeden druk in 1896, Pierson's inzichten op sommige punten onder den invloed van sedert verschenen publicaties min of meer zijn gewijzigd; Prof. Verryn | |
[pagina 300]
| |
Stuart gelooft zelfs, dat sommige paragrafen door Pierson, zoo hij zelf den derden druk nog had kunnen bezorgen, geheel omgewerkt zouden zijn. Toch heeft Prof. Verryn Stuart gemeend, in Pierson's werk, hetzij op grond van onderstelde wijzigingen in het inzicht van den oorspronkelijken auteur, hetzij op grond van eigen afwijkend inzicht, geen veranderingen te moeten aanbrengen, maar het te laten blijven wat het was: Pierson's Leerboek. Wel echter heeft de verzorger van den nìeuwen druk de statistieke en wettelijke gegevens tot 1911 bijgewerkt en de door Pierson in zijn hand-exemplaar aangebrachte veranderingen en kantteekeningen overgenomen. Slechts onvermijdelijke aanvullingen zijn door den bewerker hier en daar tusschen [ ] toegevoegd, b.v. dat de denkbeelden, door Pierson in zijn paragraaf over verbetering der woningtoestanden ontwikkeld, goeddeels zijn overgegaan in de woningwet van 27 Juni 1901. door het tweede ministerie-Pierson in het Staatsblad gebracht. Zoo zal Pierson's werk, dat onder de handboeken der oeconomie een geheel eigen plaats inneemt, door al wie met theoretisch-oeconomische studiën zich bezighoudt, nog steeds met vrucht kunnen worden geraadpleegd. | |
De Atjeh-Oorlog, in opdracht van de Regeering met gebruikmaking van officieele bescheiden, samengesteld door E.S. de Klerck, officier van het Ned.-Ind. Leger. Deel I, het ontstaan van den oorlog. - 's-Gravenhage, Mathinus Nijhoff, 1912.De tijd is door de Regeering thans rijp geoordeeld om over de geschiedenis van den Atjeh-oorlog het volle licht te doen opgaan. Zij heeft den schrijver opgedragen deze geschiedenis critisch te bestudeeren uit een oogpunt van strategie, taktiek en legerverpleging en voorts uit volkenrechtelijk en politiek opzicht. De schrijver heeft zijn arbeid in drie deelen gesplitst: I. het ontstaan van den oorlog, II. het tijdperk der onbestendigheid (tot 1896), III. het tijdperk der krachtige doorvoering (daarna). Het eerste deel omvat eene beschrijving van land en volk, grootendeels samengesteld naar het bekende werk van Prof. Snouck Hurgronje, vervolgens een overzicht van Atjeh's oudste verleden en zijn betrekkingen met Nederland tot de 19e eeuw, een beschouwing over het Londensche tractaat, de verhouding gedurende de 19e eeuw, en het voorspel en het ontstaan van den oorlog. | |
De Blokkade van Grave in 1813-'14, door F.H.A. Sabron, gep. Luitenant-Generaal, Breda, De Koninklijke Militaire Academie.De gep. Luitenant-Generaal Sabron heeft de door hem bewerkte monografieën thans vermeerderd met de beschrijving der door den toenmaligen Luitenant-Kolonel-Ingenieur Jhr. M.A. Snoeck geleide blokkade van de voor de verdediging van het Fransche Keizerrijk onder Napoleon zoo belangrijke vesting Grave. Ook dit stuk militaire geschiedenis onzes vaderlands is door den schrijver met de van hem bekende zorg onderzocht en geboekstaafd. V.K. |
|