| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
A.G. van Hamel. Het letterkundig leven van Frankrijk. Derde Serie.
Deze derde bundel van den zoo plotseling te midden van zijn arbeid weggerukten Groninger hoogleeraar zal zeker een goed onthaal vinden bij het ontwikkeld publiek, dat belang stelt in de Fransche letterkunde der laatste jaren. Zooals Mr. J.N. van Hall in zijne voorrede zegt, was Prof. van Hamel reeds lang voornemens een derden bundel samen te stellen uit zijne na 1898 gepubliceerde schetsen en studiën; daar deze echter te talrijk zijn voor één bundel, is er eene keuze gedaan in overleg met zijne weduwe.
Een zeer uitvoerige studie over Fransche symbolisten opent de rij; dan volgt een serie silhouetten van Belgische dichters en tot slot een schets van Victor Hugo's invloed in Nederland. Hoe prettig en vlot de opstellen van Prof. v. Hamel zich laten lezen, hoe keurig verzorgd zijn stijl is, hoe frisch zijne beelden zijn, is den Gids-lezers welbekend. Men moge vinden, dat een enkel beeld wel eens wat gezocht is en te veel van het voorstellingsvermogen van den lezer vergt (zooals m.i. op de eerste pagina, waar de schrijver Huret's Enquête vergelijkt bij ‘verwarrend klokgelui, door de slagen van zeer diverse klepels, tegen metalen wanden van verschillenden omvang en verschillend allooi, in ongelijkmatige bewegingen voortgebracht: geklaag, gebrom, gelach, gejuich, geschetter, alles dooréén’), hoe sierlijk en fijn is daarentegen b.v. de vergelijking van de vele kleine revues, die ‘hunne blaadjes ontplooien, hun bontgevederde wieken uitslaan, de meeste tot een kortstondig gefladder.’ Men moge vinden, dat de periodes wel eens wat te lang zijn, te veel onderbroken door tusschenzinnen (men zie b.v. het begin van hoofstuk I van de eerste studie, waar men achter elkaar drie zinnen vindt van 8, 9 en 10 regels met verscheiden tusschenzinnen) en de voorkeur geven aan de korte, pittige zinnetjes van een Huet, dit zijn toch eigenlijk slechts ‘les défauts de ses qualités’, en een schets van Prof. van Hamel te lezen blijft een groot genot.
Wat de inhoud betreft, een vakman zal in dit bundeltje betrekkelijk weinig nieuws vinden, maar voor hem zijn deze schetsen ook niet in de eerste plaats geschreven. Bij het letterlievend publiek belangstelling te wekken voor de Fransche literatuur, die hij zoo liefhad, ziedaar het doel van den schrijver. Men krijgt al dadelijk den indruk, dat hij geheel op de hoogte is van alles, wat er geschreven is over de onderwerpen, die hij behandelt, en dat dit alles door hem gelezen is met een juist en scherp oordeel. Daarna geeft hij er zijnen lezers een helder overzicht van, gezien van zijn persoonlijk standpunt, gerangschikt en met elkaar in verband gebracht volgens zijn eigen inzichten.
En dat zulk een overzicht voor een ‘belangstellend vreemdeling’ (om den term te gebruiken, dien hij op zichzelf toepast) van groote waarde is, blijkt wel het duidelijkst uit de eerste studie over de Fransche Symbolisten. Velen en niet alleen leeken maken zich nog een zeer verwarde voorstelling van deze beweging in de lyrische poëzie van Frankrijk, verwarring, waartoe de dichters gedeeltelijk
| |
| |
zelf aanleiding hebben gegeven. Wat is het verschil - zoo er een bestaat - tusschen Symbolisten en Dekadenten, wie zijn hunne voorouders, wat is eigenlijk Symbolisme, welke internationale invloeden hebben op deze dichterschool gewerkt, welke dichters moeten ertoe gerekend worden, bestaat zij nog of is zij wellicht in iets anders overgegaan, deze en nog andere vragen worden duidelijk beantwoord met een overvloed van citaten en verwijzingen.
Over Fransch-schrijvende, Belgische dichters handelt de tweede schets. Enkele silhouetten van ‘la jeune Belgique’ worden geteekend: de vrienden Giraud en Gilkin, vurige ijveraars voor strenge syntaxis en correcten versbouw, de realistische en tegelijk mystieke Verhaeren, de zoo vroeg gestorven Rodenbach, de mystieke symbolist Maeterlinck; op enkelen hiervan komt de schrijver later uitvoeriger terug. In hoever zijn deze dichters Belg gebleven of Fransch geworden, hebben zij werkelijk gegeven ‘une poésie belge d'expression française,’ of heeft het woord ‘belge’ hier geen andere dan een geographische beteekenis, ziehier de ‘question brûlante’, die even wordt aangestipt. De schrijver is van oordeel, dat deze Fransch-schrijvende, gedeeltelik te Parijs levende dichters toch altijd een Vlaamsche ziel hebben behouden, zelfs Rodenbach, voor wien Parijs een tweede vaderland was geworden. Het Walenland geve zijn taal en zijn letterkundigen smaak, Vlaanderen zijn diepere gedachten en zijn fijner aanleg voor echte kunst, dan zou er een nieuwe Belgische poëzie geboren kunnen worden - aldus Prof. van Hamel, die, zooals men ziet, geen voorstander is van de Vlaamsche beweging.
Van de schetsen, waarin de schrijver nog eens uitvoeriger op enkele dezer Belgische dichters terugkomt, is m.i. die over Rodenbach ‘den Vlaamschen Parijzenaar’ bijzonder goed geslaagd. Zij bestaat gedeeltelijk uit persoonlijke herinneringen, gedeeltelijk uit een nauwkeurige beoordeeling van de eenigszins precieuse poëzie van dezen Vlaming, beoordeeling, die den man van smaak verraadt met zijn fijn gevoel voor den rhythmus en de muziek der verzen. Dat de schets van Mallarmé minder belangwekkend is, mag ons niet verwonderen; het moet toch een bijzonder ondankbaar werk zijn dezen onbegrijpelijken, duisteren dichter te teekenen, hoe sympathiek zijn persoon ook moge zijn. Maeterlinck wordt in de eerste plaats geschetst als de dichter van de stilte en het onbewuste; bijzonder aardig lijkt mij de opmerking, dat Maeterlinck noodwendig dramaticus moet zijn, daar er alleen in het drama een groote plaats is voor het zwijgen, terwijl een lyrisch dichter wel de bekoring van de stilte kan gevoelen, die weergeven in groote verscheidenheid van beelden, maar ‘les deux grandes ailes du silence’ heeft moeten prijsgeven. De studie over dezen Vlaamschen dichter kan niet anders dan onvolledig zijn, daar in 1900 (het jaar, dat zij geschreven werd) wel reeds La Sagesse et la Destinée eene evolutie van den dichter aankondigde onder den invloed van Georgette Leblanc, maar noch Monna Vanna, noch Joyzelle verschenen waren. Zoo Van Hamel reeds in La Sagesse et la Destinée den ouden Maeterlinck niet meer vond, hoeveel eerder zou hij dat gezegd hebben van deze later verschenen werken. In de studie over Verhaeren is de beoordeeling, dunkt mij, wel eens wat al te welwillend. Ik kan ten minste enkele beelden van dien dichter, die Prof. van Hamel ‘verrassend’ of ‘treffend’ noemt, niet anders dan gezocht en vreemd vinden, zooals b.v. de schildering van de volmaakte stilte: ‘Aucun ongle de bruit n'y griffe le
silence’, of ‘le dédale d'or des cervelles humaines’ en wat de schrijver een ‘zonderlinge associatie’ noemt - ‘le vieux crapaud de mes sanglots’ - is m.i. bepaald leelijk.
De bundel sluit met een stukje over Victor Hugo's invloed in Nederland, den indruk dien de groote dichter zelf van ons waterland kreeg, hoe hij er beoordeeld en gevierd is en welke Hollandsche dichters zich aan eene vertaling hebben gewaagd.
M.B. - E.
| |
| |
| |
Dr. L. v. Puyvelde. - Albrecht Rodenbach. - Amsterdam, L.J. Veen, 1908.
De uitgever Veen, die de werken van Guido Gezelle en Stijn Streuvels in de winkels van Noord-Nederlandsche boekhandelaren heeft gebracht, tracht de Vlaamsche literatuur ook door biographieën van Zuid-Nederlandsche meesters te populariseeren. Een levensbeschrijving van Stijn Streuvels door André de Ridder geschreven en ook door Veen uitgegeven, werd kort geleden in dit tijdschrift besproken en reeds wacht een werk van Dr. v. Puyvelde over Albrecht Rodenbach op aankondiging.
Met genoegen lazen wij Puyvelde's boek door. Zijn opmerkingen over Rodenbach's gedichten en drama's geven blijk van literatuurkennis en aangeboren aanleg om poëzie te begrijpen, en in het derde en vierde hoofdstuk (pag. 37-117) wordt menige interessante bijzonderheid van de Vlaamsche beweging medegedeeld en verteld, wat Rodenbach deed om den Flaminganten de rechten te verkrijgen, waarop zij aanspraak maakten.
Rodenbach's Gudrun, zijn meest bekende werk, dat in 1905 door Van Looy herdrukt is, wordt door den schrijver vergeleken met het bekende Middelhoogduitsche volksepos en met moderne bewerkingen der sage.
Wij bevelen dit werk, al is het dan ook door zijn stijlloosheid geen ‘minor classic’, gaarne ter lezing aan.
Groningen.
A. Greebe.
| |
Edw. B. Koster. - Odusseus' Dood, gedicht. - Den Haag, C. Bredée, 1908.
Den dood van Odysseus en hetgeen daaraan voorafging heeft Dr. Koster in stijl met de ons bewaarde Homerische zangen willen behandelen, en hij heeft gedurende vier maanden zijn tijd en krachten gebruikt om dat ondankbaar en zeer moeilijk werk te voleinden. Toch is het hem niet mogen gelukken zijn gedicht zoo te styleeren, dat het door iemand voor de vertaling van een teruggevonden Odyssee-fragment zal gehouden worden, en de moderne elementen, die hij niet heeft kunnen weren, verbreken de eenheid van toon.
Een voorbeeld. In den tweeden zang vertelt Odysseus aan Penelope en Telemachus, dat ‘een vreemde drang’ en de godin Athene hem weer uit Ithaka wegdrijven. ‘Vrouw en zoon vergoten (!) (daarop) heete (!) tranen om zijn lot’, zegt Koster en besluit dan den zang met deze twee regels:
En zacht verruischte 't klagen in de zaal,
Vloot van het nacht-gelaat in droppen wee.
Ook in de epische techniek is Koster geen meester. Herhaaldelijk las ik regels, die de kennis van de scenerie, de karakters etc. niet met het noodige aanvullen. En al is het moeilijk den wandelenden Odysseus, met wiens karakter, uiterlijk, psychisch leven etc. de lezer bekend moet worden of blijven, goed te beschrijven, men mag deze vaardigheid van Koster eischen, daar zooveel schrijvers en journalisten ze hebben.
Als metrum gebruikt Koster het blankvers, dat zeer geschikt is voor de behandeling van een edele stof; maar in ‘the blank verse of Shakespeare and Milton..... there is no shelter for mediocrity; you must either succeed or fail (Shelley). Het is bijna onnoodig te zeggen, dat Koster's verzen, als de meeste blankverzen, eentonig en hard zijn.
Een vergelijking met Tennyson's Ulysses bevestigt de meening, dat een modern dichter beter doet een eeuwenoud verhaal modern en in eigen stijl te behandelen.
Groningen.
A. Greebe.
| |
| |
| |
Levensvragen, Serie II, No. 9. De ontwikkelingsgeschiedenis van den godsdienst, door Dr. J. Rutgers. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Dit geschrift van 32 bladzijden bevat eene inleiding (blz. 3-7), een hoofdstuk, dat ontwikkelingsgeschiedenis tot opschrift draagt (blz. 8-27) en waarvan de eerste helft de meest primitieve opvattingen bespreekt naar aanleiding van het werk van den zendeling Kruyt en een terugblik (blz. 28-34), waarin twee hoofdmomenten uit de oude gereformeerde kerkleer worden vergeleken - althans dat wil de schr. - met de opvattingen van de nieuwe wetenschap. Reeds uit deze korte inhoudsopgave kan blijken, dat hier niet kan worden geboden wat de titel belooft.
Maar wie 't boekje leest, ergert zich zoo voortdurend aan de tallooze beweringen, waaruit blijkt, dat de schrijver in 't minst niet op de hoogte is van het vak, hier door hem behandeld, dat zijne ergernis slechts overtroffen wordt door de verbazing, dat de redactie hem kon uitnoodigen de bewerking van dit nummer op zich te nemen en deze kopij aan de pers toevertrouwen. Waarom niet een der zake kundig man uitgenoodigd hier een weetgierig publiek voor te lichten?
Nu is het spreekwoord van klok en klepel ten volle van toepassing.
E.
P.B.W.
| |
Evangelische beschouwingen, IV. De Heilige Geest en de Drieëenheid, door R.H. Drijber. - Leeuwarden, C.v.d. Vlerk.
Hier wordt ons medegedeeld, dat de Evangelischen noch van de Drieëenheid noch van de persoonlijkheid van den Heiligen Geest willen weten. Om te bewijzen dat het geloof aan deze laatste niet bijbelsch is, wordt de eene tekst tegenover den anderen geplaatst. Zooals meer te doen gebruikelijk is.
De Heilige Geest is hetzelfde als de Geest van God, van welks werking dan verder eene omschrijving wordt gegeven. Men ziet, dat de Evangelischen hier in hunne opvatting heel wat nader bij de modernen dan bij de orthodoxen staan. Meer valt er hier niet van te zeggen.
E.
P.B.W.
| |
Kerk en Secte, Serie II, No. 3. De Oud-Katholieken, door J.H. Berends, Pastoor der oud-katholieke gemeente te 's Gravenhage. - Serie II, No. 5. Vrije Gemeenten, door P.H. Hugenholtz Jr., Voorganger der Vrije Gemeente te Amsterdam. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Beide nummers geven wat de titel belooft. Natuurlijk brengen zij in eene geheel andere omgeving, maar hierin komen zij toch overeen, dat beide meer een overzicht geven dan wel een pleidooi leveren voor die, uiteenloopende, godsdienstige gemeenschappen, waartoe de schrijvers behooren. Trouwens, er is overeenkomst: voor beide nieuwe gemeenschappen was 't kerkelijk verband te eng. Zij zochten naar en vonden langs den weg der afscheiding meer vrijheid van leer en leven. Bij geen van beide maakte dit streven echter dien opgang, die daarvan in den aanvang werd verwacht. In zekeren zin betreuren wij dat voor beide. Maar de macht der traditie is vooralsnog groot. Hoe lang zal zij 't nog blijven? 't Lijkt er niet veel op, dat hierin spoedig verandering zal komen.
Het slot van des heeren Hugenholtz overzicht toont, onder den indruk daarvan, eenige matheid, die wij niet van hem gewoon zijn. Misschien is 't geschreven onder den indruk van herlevenden kerkelijken zin? Misschien ook onder dien van ervaringen in eigen kring? Doch hoe dit zij, zijne Vrije Gemeente staat nog met hem en voor altijd zal de geschiedschrijver zijn naam moeten noemen, waar hij van haar bestaan moet gewagen. Bescheidenheid verbood hem, verbiedt ons niet, dat te zeggen.
E.
P.B.W.
| |
| |
| |
Lotus-Serie, 1e Reeks, No. 3. Verloren kennis weergevonden, door een leerling. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
In dit boekje wordt ‘de leer van Karma’ duidelijk omschreven en hare beteekenis in het licht gesteld. Deze maakt de leer van het ‘Behoud van het Arbeidsvermogen’ tot eene universeele Wet, hangt ten nauwste samen met de leer der Reïncarnatie en is ongetwijfeld eene der meest belangrijke en aantrekkelijke leeringen der theosofie. Bevredigen kan zij echter nog minder ons gevoel dan ons denken, terwijl hare uitwerking ons telkens allerlei vragen doet stellen, waarop we geen voldoend antwoord ontvangen. De bezwaren, elders door ons tegen de theosofie ingebracht, blijven ook hier van kracht. Wij merken intusschen op, dat ook hier sprake is van een conflict tusschen intuïtie en reflexie, terwijl van het geweten eene verklaring wordt gegeven, die ons juister dunkt dan die, welke wij in andere theosofische lectuur aantroffen en die groote overeenkomst vertoont met die van Prof. Hoekstra.
E.
P.B.W.
| |
‘Levensvragen’, Serie II, No. 10. De Wereldraadsels opgelost? Ernst Haeckel's wereldbeschouwing, door Dr. J. Riemens Jr., Herv. Predikant te Hoogland. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
‘Damit das Satyrspiel nicht fehle’, noemt Weinel ook Haeckel in zijn overzicht van wat de 19de eeuw van Jezus heeft gedacht. 't Is inderdaad bedroevend, dat een zoo groot man als de bioloog van Jena er niet voor teruggedeinsd is op een ander dan zijn gebied zulke dwaasheden en stoutigheden te beweren, als hier en elders is aangetoond. Bedroevend ook, dat een slecht onderricht publiek bij dezes meesters woorden kon zweren. Nog bedroevender haast, dat Haeckel, toen men hem zijne feilen bewees, deze niet open en eerlijk erkende, maar voortging, ze te laten drukken en verspreiden onder 't gezag van zijn naam, zooals elders en ook hier met de stukken werd en wordt bewezen.
Van veel en grondige studie getuigt dit geschrift. Jammer, dat 't niet op meer dan een punt uitvoeriger mocht zijn. Een 80-tal aanteekeningen staaft 't beweerde en levert 't bewijs van des schrijvers belezenheid. Dit nummer der ‘Levensvragen’ zal en mag niet nalaten, zijn werk te doen.
E.
P.B.W.
| |
Het leven en lieven van Erynna. Episode uit den tijd van den veldheer Konon door Ed. de Fréjac. - Moransard, Amsterdam.
Trots uiterlijken glans was de Atheensche Staat tijdens het laatste deel van den Peloponnesischen oorlog doodkrank. De bandelooze vrijheidsdrang der bevolking was ontaard in volslagen ochlocratie, wantrouwen tegen elk, die in eenig opzicht boven de groote massa uitstak, verstikte elk deugdelijk beginsel van regeeringsbeleid, overwinningen werden te niet gedaan door kuiperijen van intriganten. Terecht wordt dan ook op pag. 303 van bovengenoemd werk gezegd: ‘babbelzieke, onvruchtbare overheersching van enkele volksleiders doemde den Staat op schandelijke wijze ten doode.’
Vele bladzijden van dit werk, behandeld en opgezet als liefdesroman, werpen lichtflitsen op den staatkundigen toestand en de schrijver, in de kennis van Oud-Attika doorkneed, weeft uit waarheid en verdichting een verstaanbaar beeld van land en volk.
Wij onderstellen, dat het vóór ons liggend boek uit het Fransch vertaald is. Wie soortgelijk werk vertaalt, hebbe, naast de noodige taalkennis, eerbied en liefde voor hetgeen uit Oud-Griekenland tot ons kwam, vermijde hedendaagsche technische termen te bezigen voor toenmalige begrippen en zij geen vreemdeling in de geschiedenis; deze eischen zijn o.i. minimaal.
| |
| |
Velerlei overtredingen tegen die eischen hebben wij aangeteekend, waaruit wij slechts enkele grepen doen. Op blz. 144 staat hoogmoedige dooden, waar in 't oorspronkelijke blijkbaar gestaan heeft morts de haut courage; nautische termen als bezaansmast, fokkera, bramsteng, valreep, dok, worden gebezigd, als ware er sprake van hedendaagsche marine; op blz. 108, 207 en 231 is de interpunctie zóó slordig, dat de zin bijna onverstaanbaar wordt; op blz. 131 leest men van paarden, die uit schaamte hun staart laten hangen enz. Veel van dien aard zouden we kunnen noemen, dat den ernst verstoort, zeker tegen de bedoeling des auteurs.
Maar 't gekste vinden we op blz. 230. Daar vertelt iemand in 404 v. C., dat hij geboren is in het 2de jaar der 23ste Olympiade, gevolgelijk was hij toen dus 282 jaar oud. We mogen den schrijver niet van dien flater verdenken, maar zijn geneigd te gelooven aan onvoldoende historiekennis bij den vertaler.
Vertalen met een dictionnaire naast zich, maar zonder kritischen zin, leidt gewoonlijk tot middelmatig resultaat en wij vreezen dat hier op deze manier gewerkt is.
B.
|
|