| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De strijd om het bestaan. Geschiedenis en tegenwoordige staat van de lage gronden van Nederland, voor niet-technici, door A.A. Beekman, enz. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie.
Wij zetten met opzet een enz. in plaats van de titels van den schrijver, die op dit werk vermeld worden, omdat de heer Beekman geen vreemdeling is voor het Nederlandsch publiek, ook al bestaat het uit de niet-technici, voor wie dit boek geschreven is. Als novellenschrijver wordt hij gewaardeerd, en het zou niet ongelukkig zijn, zoo de niet-waterbouwkundigen van beroep zich door den goeden naam van den letterkundige lieten overreden, om dit bijzonder werk te lezen. De titel schijnt wat op effect gekozen, en het was inderdaad verkieslijk geweest, indien de heer Beekman aan dit tweede boek over hetzelfde onderwerp een even eenvoudigen, maar alles zeggenden titel had gegeven als aan zijn eersteling op dit gebied: Nederland als polderland. Want geen ander doel heeft deze uitgave, dan om eene nieuwe, de eerste aanvullende beschrijving te geven van de eigenaardige geographische gesteldheid van een groot deel van ons land. Ja, wanneer men de twee boeken naast elkander legt, zou men liever aan het eerste den titel van het tweede geven, wegens de uitvoerige en duidelijke beschrijving der inundatiën en de uiteenzetting harer beteekenis voor de landsdefensie, die erin voorkomen en in De strijd om het bestaan niet overgenomen zijn.
Een prijzenswaardig streven bezielde zonder twijfel den auteur, maar daaraan is toch niet de overdreven hulde verschuldigd, welke aan splinternieuwe ontdekkingen pleegt gebracht te worden. Het mag waar zijn, dat een vijftig-, zelfs een twintigtal jaren geleden kennis van de aardrijkskunde van het eigen land in de lagere scholen van Nederland zeer verwaarloosd werd, dat alles zich bepaalde tot het van buiten leeren van plaatsnamen, zielentallen en weinig of niets zeggende bijzonderheden; maar men mag den vooruitgang van den laatsten tijd niet loochenen en moet erkennen, dat er tegenwoordig in de scholen wel degelijk van de gesteldheid van onzen bodem en van diens waterstaatkundige (s.v.v.) eigenaardigheden veel werk wordt gemaakt. Althans, er bestaan voortreffelijke en bevattelijke schoolboeken, welke de algemeene trekken schetsen; wordt daarvan geen gebruik gemaakt, dan faalt het den onderwijzer aan de vereischte kennis, en dit laatste ongeluk zal welhaast niet meer tot de mogelijkheden behooren, nu het onderwijs in dit speciaal deel der geographie zulk eene vlucht genomen heeft, dat men eraan denken kan, bij het admissie-examen voor eene Hoogere Burgerschool de volgende vragen te doen: ‘Wat weet gij van het Nederlandsche Polderland? Welke is de scheidingslijn tusschen het lage en het hooge gedeelte van ons land? Voornaamste punten + en - AP.’, enz. Deze vragen deelen in een ingezonden
| |
| |
stuk in Het Vaderland van 14 Juli 1887 eenige ouders van 13-jarige jongens mede, wier spruiten ze te beantwoorden hadden, ofschoon de eerste vraag twijfelen doet, of den steller zelf wel helder voor den geest stond, wat hij van zijne examinandi vergde.
Vooruitgang, misschien meer, is er dus in dit opzicht, en tegenwoordig behoeven de kinderen niet meer op de school te leeren, dat eene gekanaliseerde rivier zich in eene andere rivier ‘stort’, wanneer zij feitelijk daarvan door sluiswerken is afgescheiden en langs kunstmatigen weg haar water elders loozen kan. Dit voorbeeld kan de heer Beekman in verouderde leerboekjes hebben gevonden of uit zijne eigen ondervinding van de lagere school vóór de verheffing van den laatsten tijd bewaard; doch wij kunnen gerust aannemen, dat het onderwijs in de aardrijkskunde van Nederland tegenwoordig meer op waarheid en grondige kennis der toestanden berust. Niettemin heeft de schrijver met zijne boeken lang geen onnut werk verricht, zooals wij nader zien zullen.
Indien we den tijd hadden, de oorzaken op te sporen van den vroeger weinig bevredigenden toestand van het onderwijs in de aardrijkskunde van Nederland, dan zouden we daaronder zeker niet mogen tellen het ontbreken van de middelen, om zich behoorlijk op de hoogte te stellen. In het vak van eigenlijke waterbouwkunde bestaat eene uitgebreide literatuur, echter meer bepaaldelijk voor de vakmannen bestemd; maar lang voordat Stieltjes den toestand en de beteekenis onzer groote rivieren voor een niet deskundig publiek beschreef, bestonden er reeds werken, - ze mogen nu verouderd en uit den tijd zijn, èn om geheel veranderde toestanden, èn om sedert gewijzigde denkbeelden, - waaruit de leek in dergelijke zaken, mits een ontwikkeld man, met oordeel en gezond verstand begaafd, zich eene heldere voorstelling kon maken van den algemeenen waterstaatkundigen toestand van het ingepolderd gedeelte van ons land. Het is bijna honderd vijftig jaren geleden, dat (in 1759) Lefrancq van Berkhey zijne Natuurlijke Historie van Holland uitgaf, dat, al mag het niet meer bij de deskundigen op ons gebied den goeden naam behouden hebben, welken zijne Natuurlijke Historie van het rundvee bij de ontwikkelde veehouders nog altijd geniet, toch voor dien tijd en naar den toenmaligen stand der wetenschap een zeer bruikbaar handboek was voor de studie van den bodem van ons land, zoowel waterbouwkundig als geologisch en climatologisch, - kortom in al de veelzijdigheid en veelomvattendheid, welke het tegenwoordig begrip van aardrijkskunde medebrengt.
Wij moeten echter wel aannemen, dat van de bestaande hulpmiddelen weinig gebruik gemaakt is, want een feit is het, dat deze speciale kennis van onzen bodem in verval is geraakt. Niet bij de deskundigen voorzeker, want Delft kan ervan getuigen, hoeveel uitstekende waterbouwkundigen aan hare kweekschool zijn opgeleid, die niet slechts in ons eigen land, maar overal ter wereld, waar omvangrijke en bezwaarlijke werken moesten uitgevoerd worden, den ouden roem van de Nederlandsche waterbouwkundige ingenieurs hebben opgehouden en dat nog doen. Met de leeken was dit echter het geval niet. En wie zijn die leeken? Niet alleen het groote publiek, met eene groote of geringe mate van nieuwsgierigheid of belangstelling toegerust, maar die zeer ruime kring van belanghebbenden, die grondeigenaars zijn en wier dadelijk geldelijk belang afhangt van de wijze, waarop de polder- en waterschapsbesturen voor waterafvoer en boezembeheer zorgen. Toch zijn de
| |
| |
meeste grondeigenaren buiten staat het beheer dezer besturen te beoordeelen, omdat de algemeene beginselen hun onbekend zijn en zij gelaten en tevreden de polderlasten en sluisgelden betalen, zoolang die niet hooger loopen dan het bedrag, waarmede hun grondbezit, toen het hun toekwam, was bezwaard en in hunne berekeningen voorkomt. De zelf landbouwende grondeigenaars waren wel in andere conditie, maar uitsluitend empirisch als zij oordeelden, was hun inzicht zoo onverbrekelijk aan bestaande, met hen opgegroeide toestanden verbonden, dat zij zich, bij voorbeeld, met groote heftigheid verzetten tegen de heilrijke nieuwigheid der stoombemaling en nu nog op enkele plaatsen in polders of poldertjes, met uitsluitend boeren-eigenaars, de oude watermolen, wie er im (Mühlen)buch steht, standvastig de roeden ten hemel heft. Verbreiding van goede begrippen onder de belanghebbende niet-waterbouwkundigen is dus eene zaak van het hoogste belang; en nu er wellicht kans op is, dat in eene niet zeer verwijderde toekomst al het grondbezit gemeen goed gemaakt zal worden (want ook de negentiende eeuw schijnt naar eene secularisatie te streven!), wordt dit nog meer noodig, omdat alsdan de geringste burger, de armste bedelaar en de kleinste schooljongen belanghebbend mede-eigenaar wordt van den gemeenschappelijken grond en dus recht heeft, om over het beheer der waterstaatsaangelegenheden een woordje mee te spreken.
Maar, om ernstig te blijven, nog altoos is van volle kracht, wat Bakhuizen van den Brink in 1855 in een rapport aan den Minister van Binnenlandsche Zaken schreef: ‘Nederland bezit geen geschiedenis van zijnen waterstaat, en toch is die geschiedenis de geschiedenis van onzen bodem, de geschiedenis van onzen roem en onze rampen, voor een deel de geschiedenis van onze staathuishouding en van onze ontwikkeling in kunsten en wetenschappen, de geschiedenis van de betrekkingen onzer provinciën onderling, de geschiedenis van den opkomst en het verval van talrijke steden en streken. De geschiedenis van onzen waterstaat, dat is: de geschiedenis van ons vaderland ten opzichte van den, hetzij door kunst, hetzij door oorzaken van menschelijke macht onafhankelijk, veranderden en gewijzigden loop onzer stroomen en waterkanalen, is eene behoefte, die slechts behoort genoemd, om gevoeld te worden.’ (Studiën en schetsen, IV, 108.) Met dit waar getuigenis voor oogen, kan men het niet anders dan prijzen, indien iemand, wij zeggen niet: het door Bakhuizen bedoeld ontzaglijk omvangrijk werk onderneemt, want dit zou eene wezenlijk alles uitsluitende levenstaak zijn, die niet binnen Beekman's bestek kan gelegen hebben, maar tot het verzamelen van bouwstoffen van dat grootsche werk iets bijdraagt, om te gelijk juiste denkbeelden te propageeren over een zoo bij uitstek practisch onderwerp van gemeen belang.
De wijze, waarop de heer Beekman zijne lang niet gemakkelijke taak heeft vervuld, doet hem den lof van haar ondernomen te hebben, niet verbeuren. De strijd om het bestaan is geen tweede uitgave van Nederland als polderland, maar toch staan de beide werken in zulk een nauw verband, worden dezelfde zaken in beide, hier meer daar minder uitvoerig, behandeld, dat het nauwelijks als eene verlichting van den arbeid der samenstelling van het tweede aan te merken is, dat het eerste reeds bestond. Misschien was deze eigenaardige moeilijkheid de oorzaak, dat het stelselmatige der bewerking hier en daar verwaarloosd werd en de lezer nu en dan reden heeft het te betreuren, dat de schrijver hem over een of ander onderwerp niet regelmatiger alles
| |
| |
mededeelt, doch afbreekt, wanneer hij gevoelt, dat er meer gezegd had moeten worden. Dit geldt echter alleen de polder- en waterschapszaken zelve, want over den toestand der groote rivieren, de overlaten en laatst aangelegde werken van waterafvoer tot wering van overstroomingen is hij uitvoerig en duidelijk en heldert den tekst op door duidelijke kaarten.
Een onderhoudend, een letterkundig werk te schrijven, dat men met genoegen en voor zijne verpoozing leest, zal Beekman's bedoeling wel niet geweest zijn. Wij maken er hem geen verwijt van, dat dit niet het resultaat is geweest van de ernstige studie, aan zijn onderwerp besteed. Een boek als dit kan niet doorloopen, maar moet aandachtig gelezen en bestudeerd worden; het gebruik daarvan behoeft geen uitspanning, maar mag gerust eene inspanning wezen. Het is vooral bestemd, om te worden nageslagen. Voor dit gebruik is het jammer, dat de schrijver er geen alphabetisch register aan heeft toegevoegd, te grootere behoefte, daar de stelselmatigheid der indeeling te wenschen liet. Wij zullen ons bepalen tot deze bloot het uiterlijk rakende aanmerking, vooral omdat een boek als dit moeilijk te beoordeelen is zonder de langdurige proef van het veelvuldig gebruik. Oppervlakkig, schoon aandachtig doorlezende, meenden wij alleen reden tot beklag te hebben, dat de schrijver bij het kort overzicht, van de administratieve inrichting der Nederlandsche groote waterschappen gegeven, zich niet geheel op de hoogte heeft gehouden van enkele gewichtige veranderingen, welke hierin in den laatsten tijd plaats grepen. Zoo had de ingrijpende verandering wel vermelding verdiend, welke het reglement van Delfland in het afgeloopen jaar onderging en waarbij de verkiesbaarheid der ingelanden tot hooge bestuursbetrekkingen geregeld werd naar milde, democratische begrippen, geheel afwijkende van de aloude aristocratische, althans oligarchische en plutocratische grondslagen, waarop de oude Heemraadschappen waren gevestigd.
D.
H.H.
| |
J.L.A. Salverda de Grave. Het lager onderwijs in Engeland. Academisch proefschrift 's Gravenhage, Mouton & Co.
Dat de heer Salverda de Grave voor zijne dissertatie een onderwerp van groote actualiteit gekozen heeft, behoeft geen betoog. In elken modernen staat is het vraagstuk van het volksonderwijs aan de orde van den dag; in ons vaderland, zooals we maar al te goed weten, meer dan ergens elders. De school is, of wordt overal een onderwerp van vinnigen strijd; het clericalisme, dat de politiek bedorven heeft, is bezig ook het onderwijs te bederven. Thans reeds komen de eigenlijke paedagogische en administratieve vraagpunten van regeling van het volksonderwijs op den achtergrond, omdat de alles overheerschende vraag aller aandacht bezighoudt: is de volksschool de zaak der Kerk of van den Staat? Men mag dit betreuren in het belang van het onderwijs zelf, onnatuurlijk is het echter niet; immers, de internationale strijd, in alle landen aangebonden tegen de grondslagen der moderne maatschappij, heeft in de allereerste plaats de volksschool tot object, omdat wie haar beheerscht, al spoedig de toekomst in zijne macht heeft. Zoo zien wij ook, dat dezelfde onderwijsquaestie, die ons land teistert, in België reeds tot treurige resultaten heeft geleid, in Duitschland na Bismarck's Canossagang voor de deur staat en in Engeland en de Vereenigde Staten hare nadering aankondigt.
| |
| |
In dezen staat van zaken verschijnt deze dissertatie, waarin geschiedenis en beginselen der schoolwetgeving in Engeland worden geschetst, te goeder ure. De heer Salverda de Grave verrichtte geen nieuw werk met de samenstelling, in zooverre reeds vroeger hetzelfde onderwerp voor Nederlandsche lezers behandeld was, maar hem komt de lof toe, een beter inzicht in de Engelsche schoolwetgeving te geven dan zijne voorloopers, - ofschoon dit op zichzelf nog meer tegen de voorloopers dan voor den volger pleit.
Het openbaar onderwijs in Engeland, waaronder wij meer bepaaldelijk het seculaire te verstaan hebben, is van jongen datum. Tot in 1832 deed de Regeering van Groot-Britannië eigenlijk niets voor dit gewichtig volksbelang; eerst nadat de eerste Reform-bill de belangen ook van de lagere volksklassen, den algemeenen eisch van ontwikkeling, kennis en beschaving binnen den kring der belangstelling van de Parlementaire en Regeeringsmannen had gebracht, werden er uit de schatkist sommen voor dit, vroeger geheel aan de particulieren overgelaten, onderwijs beschikbaar gesteld. Maar toen eenmaal Regeering en Parlement, door hun politiek geweten wakker geschud en door de ongenoegzaamheid van kerkelijk en particulier initiatief gedwongen, den eersten stap op den weg van staatsinmenging hadden gedaan, moesten andere noodwendig volgen.
De onderwijs-wetgeving breidde zich meer en meer uit in de richting van staatsbemoeiing. In 1839 werd het Committee of Private Council on Education ingesteld; in 1856 volgde de instelling van het Education department; in 1870 eindelijk kwam, niet zonder tegenstand, de Elementary education act tot stand, waarvan de bepalingen bij aanvullingswetten van 1873, 1876, 1879 en 1880 bevestigd en uitgebreid werden. Hoe groot de stappen waren, door Groot-Britannië sedert vijftig jaren - beter gezegd sedert zeventien, omdat de onderwijswet van 1870 de grootste en eerste stap, de vaste codificatie was, - gedaan, kan men nagaan, indien men in aanmerking neemt, dat in het land, waar met zulke uitstekende gevolgen zooveel wordt overgelaten aan het particulier initiatief, reeds in het dienstjaar 1883/84 meer dan zes millioen ponden sterling uit de openbare kassen voor het volksonderwijs werd besteed, - in 1885/86 kostten de School-board-schools in Londen alleen meer dan twee millioen ponden sterling; - dat op het oogenblik Engeland in het bezit is van de meest strenge regeling van den leerplicht, en dat er voor dezen tak van regeeringszorg eene centralisatie en eene administratieve organisatie is tot stand gebracht, krachtiger, machtiger en meer afdoende, dan de meest gecentraliseerde, stiptst georganiseerde staten van het vasteland van Europa bezitten. Dat bij het tot stand brengen dezer inrichting groote bezwaren te overwinnen waren, zal hij gemakkelijk vatten, die zich herinnert, dat aan de overzijde van het Kanaal geen gemeentewezen bestaat, gelijk wij in westelijk Europa kennen. Voor de uitoefening van de staatszorg voor het volksonderwijs vond men geen van nature aangewezen organen van plaatselijk bestuur; alles moest uit het niet worden geschapen. Dat dit geschiedde, bewijst evenveel voor de vastberadenheid en den ernstigen wil der Regeering, als de aanvankelijk uitstekende werking der nieuw
opgerichte School-boards bewijst, dat de dringende behoefte aan een welingericht volksonderwijs door haar te recht was ingezien.
Het belangwekkend tafereel van een landsbestuur, door den onweerstaanbaren drang der omstandigheden in een betrekkelijk korten tijd uit eene doctri- | |
| |
naire onverschilligheid en nalatigheid tot eene krachtige uitbreiding der staatsbemoeiing gedreven, vindt men in het academisch proefschrift van den heer Salverda de Grave nauwkeurig en omstandig geschilderd. Na een historisch overzicht ontleedt hij de verschillende wetsbepalingen, welke het ontwaken en de phases van ontwikkeling voorstellen van het geweten der Britsche regeeringsmannen, en geeft ons niet alleen zijne vertaling, maar daarnevens den oorspronkelijken tekst. Ons bestek vergunt ons niet ver door te dringen en op het voetspoor van den schrijver de Engelsche onderwijs-wetgeving te ontleden. De belangstellende wordt naar het werk zelf verwezen. Alleen merken wij op, dat in Engeland de openbare scholen niet zijn, wat wij onder dien naam verstaan; in Nederland dragen alleen de van overheidswege opgerichte en in stand gehouden inrichtingen van onderwijs dien naam, doch in Engeland bestaan er buiten en behalve de School-board-schools - de van overheidswege opgerichte scholen - een aantal openbare. Dit zijn dezulken, waar het onderwijs in den godsdienst geen verplicht deel van de leerstof uitmaakt en geen religious tests van de leerlingen gevorderd worden. Het zijn dus scholen, voor kinderen van alle geloofsbelijdenissen zonder onderscheid toegankelijk, welke haar oorsprong ook zij.
Voor zoover het is na te gaan, zijn de mededeelingen van den schrijver over toestand en wetgeving in Engeland volledig en juist. Slechts op enkele punten is zijne voorstelling niet helder. Onder anderen, waar hij (bl. 45 en 46) mededeelt, dat de School-boards van 5 tot 15 leden tellen en de school-districten mogen worden samengevoegd behalve ‘in the metropolis’. Nu is het bekend, dat de School-board van Londen feitelijk over onderscheiden (elf) metropolitaansche districten is gesteld en 57 leden telt, hetgeen op eene door de wet verboden samenvoeging schijnt neder te komen. Deze tegenstrijdigheid, die de schrijver niet oplost, is waarschijnlijk aldus te verklaren, dat de School-boards van elk der elf Londensche districten inderdaad uit vijf of zes leden bestaan, die hun eigen district zelf besturen, maar voor de behandeling van algemeene zaken gemeenschappelijk vergaderen. Van den aanvang af geschiedde dit reeds. De belangrijke discussie van November 1871, tot constitutie van het nieuwe lichaam en vaststelling der bye-laws, waaromtrent de School-boards toen geheel vrij waren, had in eene volle vergadering van 30 à 40 leden plaats.
Ook kunnen wij den schrijver niet toegeven, dat de vrijstelling van den leerplicht voor kinderen binnen den schoolleeftijd, indien er binnen een zekeren afstand van de woonplaats geen openbare school gevonden wordt, moet aangemerkt worden als ‘middelijke schooldwang’. Hij zegt: ‘Niemand kan als verontschuldiging opgeven dat in den omtrek geen bijzondere school is’, en schijnt dus te meenen, dat in dit geval de ouders verplicht zijn, hunne kinderen van die bijzondere, kerkelijke school gebruik te laten maken. Is dit juist? Gaat de wet niet integendeel van het standpunt uit, dat alleen voor de zoogenaamde ‘openbare scholen’ (waarvan we hierboven spraken) de leerplicht bestaat? Hetgeen de schrijver daaromtrent aanhaalt uit Lord Harrowby's mond (toen hij, in 1875, nog Lord Sandon heette): ‘Non-conformists are anxious to give their children as good an education as possible; but in many parts of England they have no choice of schools. They are obliged to send their children to the schools of the clergy or to leave them uneducated’, pleit tegen zijne opvatting, want de laatste vijf woorden van het citaat be- | |
| |
wijzen, dat werkelijk de leerplicht geschorst wordt, waar alleen schools of the clergy bestaan, daar het alsdan den ouders vrijstaat, hunne kinderen geenerlei schoolonderwijs te doen genieten. Een dergelijke onvoldoende toestand kan alleen worden aangevoerd als een bewijs van de doelmatigheid eener bepaling als in het veelbesproken - en niet altoos met billijkheid besproken - artikel 194 onzer grondwet dat overal in het Rijk van overheidswege voldoende openbaar lager onderwijs - met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen geregeld - wordt gegeven.
| |
Mevrouw Wilhelmina Buchholz. Laatste deel van de familie Buchholz door Julius Stinde, vertaald door Gerard Keller. - Utrecht, J.G. Broese.
In dit laatste deel der levenservaringen van de heldin der jongste keizerstad van Europa worden wij getuigen gemaakt van huiselijke voorvallen van ernstigen aard, die niet zelden tot verstoring van den huisvrede leiden, maar ten slotte weer goed terechtkomen, zooals alle menschelijke zaken. De familie Buchholz maakt kennis met de gevaren en bezwaren, verbonden aan het in huis opnemen van een paar jonge meisjes, die door de vrouw des huizes tot alle huiselijke deugden en talenten zullen worden opgekweekt, maar al spoedig blijken, èn wederkeerig voor elkander, èn voor de andere huisgenooten en familieleden, elementen van tweedracht en twist te zullen worden. Voeg daarbij eene groote gebeurtenis in het huis van oom Frits, die aan eene nieuwe Wilhelmina Fabian, eene naamgenoot van de heldin, het aanschijn schenkt en voor onze oude vriendin uit de Landsberger straat de groote beteekenis heeft, dat zij nu het hoofd kan nederleggen, nu hare naamgenoot er is, om haar in al hare narigheden, waardigheden en eigenaardigheden op te volgen. Deze twee hoofdmomenten in het laatste deel zijn met denzelfden humor overgoten en met soortgelijke bijzonderheden omtogen, als de vroegere deelen der Buchholz-serie kenmerken. Wie niet gaarne afscheid neemt van de Berlijnsche types, door Stinde op het papier gebracht, mag zich met de gedachte troosten, dat diezelfde schrijver ons de lotgevallen en gewaarwordingen van de pasgeboren Wilhelmina Fabian II mogelijk nog eenmaal verhalen zal.
| |
De geschiedenis van een ondeugenden jongen, door hem zelven verteld. Uit het Engelsch door Gerard Keller. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie.
Dit is een aardig boek, dat men met genoegen lezen zal. Niet zoozeer om de ontelbare, met veel vinding bedachte en opeengestapelde kwajongensstreken, door George Hacket uitgevoerd en welker buitensporigheid nu en dan de grenzen der waarschijnlijkheid verre te buiten gaat, maar vooral om den toon, waarin het geschreven is. De schrijver heeft zoo uitstekend den redeneertrant, ook waar die abnormaal is, van den jongen knaap gevat, zich zoo geheel ingedacht in zijne eigenaardige beschouwingen en opvattingen, dat het boek daardoor voor ouders en opvoeders eene wezenlijke waarde verkregen heeft. De logica van het kind is anders, - zonder daarom te zeggen beter - dan die van den volwassene; wie dit niet weet of voorbijziet, is niet in staat, de moeilijke taak der opvoeding naar behooren te vervullen. Omtrent de vele afwijkingen van de kinderlogica geeft dit dagboek merkwaardige en goed gekozen staaltjes aan, waaruit de opmerkzame lezer den weg kan opmaken, welken hij te volgen heeft, om het kind juiste begrippen van goed
| |
| |
en kwaad, van 't geoorloofde en niet geoorloofde in te prenten. De slechte streken van George Hacket - en hij vertelt er, die buitengewoon slecht zijn, - werden niet altijd gepleegd uit onbedachtzaamheid alleen, zooals Keller in zijn ‘voorwoord’ opmerkt; we zouden ze liever toeschrijven aan het verkeerd denken, dat den kinderleeftijd eigen is, aan het uitsluitend letten op allerlei bijzaken, alleen op de hoofdzaak en gevolgen niet. Van de eigenaardige jongenslogica, die de gave des onderscheids als leidsvrouw mist, wordt onder andere een vermakelijk en psychologisch volkomen juist voorbeeld gegeven in de verontwaardiging van den dagboekschrijver over de oneerlijkheid van den straatjongen, die een door hem met pek aan de straatsteenen vastgeplakt geldstuk met zijn mes lossneed en eenvoudig in den zak stak, nadat een aantal voorbijgangers, tot groote vreugde van den heimelijk toekijkenden George vergeefs getracht hadden het los te maken. Hij noemt den slimmerd, die zich niet liet bedotten, een ‘gemeenen dief’.
Dat de vertaling goed is, behoeft niet getuigd te worden. Maar toch moeten wij eene aanmerking opperen, namelijk dat Keller aan het boek een Nederlandsch tintje heeft gegeven, terwijl het dóór en dóór Amerikaansch is. In plaats van een uitstapje naar Niagara, laat hij de ouders van den held een reisje naar Schaffhausen maken, hoewel de daarop voorkomende incidenten blijkbaar verraden, waar de schrijver het tooneel oorspronkelijk had geplaatst. Zoo zijn een groot getal der in dit boek beschreven deugnietenstreken alleen mogelijk in Amerikaansche toestanden, gebruiken en sociale verhoudingen, doch daarentegen vlakaf onmogelijk in Nederland, met zijne strenge vormen, zijne scherpe afscheiding tusschen de standen en zijn stijven omgang tusschen de seksen. Het Nederlandsch tintje ligt dan ook zóó los over de vertaling heen, dat de sterren en strepen er overal doorheen gluren en het daaraan besteed werk nutteloos maken. De waarde van het boek, zelfs van de vertaling zelve, vermindert hierdoor echter niet.
| |
Het klooster te Petschenga. Tafereelen uit Russisch Lapland. Naar het Noorsch van J.A. Friis, hoogleeraar te Christiania. Utrecht, J.W. Leeflang.
Op een uitstapje naar het land der middernachtszonne, waar men 's avonds ten elf ure in den heerlijksten zonneschijn rondwandelt, te midden van eene trotsche en weelderige natuur, waar anders geen spoor van menschelijke samenleving den zoekenden blik treft, ontdekte de auteur van dit werkje een voorwerp, dat hem met de grootste verbazing vervulde: een molensteen. Van een ouden Fin verneemt hij, dat omstreeks die plaats vóór 300 jaren een klooster moet hebben gestaan, waar eene bloeiende monnikenkolonie met tal van lijfeigenen de geestelijke belangen met de wereldsche vereenigde.
Allerlei legenden en sagen omtrent die tijden leven daarginds voort in sombere, romantische, vreemde verhalen over die kloosterlingen en hun rijkdom, over de schepen, die zij bouwden, en hun handel met verre landen, ook met Holland. De dichterlijke en geleerde schrijver voelde zich opgewekt, deze dingen nader te onderzoeken, en heeft zijne geschiedkundige en ethnographische nasporingen in verband gebracht met de oude sagen, die hij in dien nacht aan den Petschenga-stroom uit den mond van Nilas Finne hoorde.
In een levendigen, kernachtigen stijl, met dichterlijke pen beschrijft hij nu natuur en omgeving en schetst op meesterlijke wijze allerlei kleine tafereelen
| |
| |
en tooneelen uit dien ruwen, onbeschaafden tijd. In weinige forsche trekken teekent hij de deels ruwe, deels edele karakters van enkele personen zóó aanschouwelijk en klaar, dat ze als levende wezens voor u staan. Voorts is de grootste helft van het verhaal gewijd aan de romantische liefdesgeschiedenis van Annita en Feodor, den geheimzinnigen kloosterbewoner, den held en asceet.
We brengen onze hulde aan den auteur, die, op zulk eene boeiende en interessante wijze, ons de vruchten van zijn wetenschappelijk onderzoek en zijne dichterlijke gaven te genieten gaf. In goed Hollandsch vertaald en degelijk uitgevoerd, beslaat het geheel slechts 120 pag. druks.
H.
T.P.
| |
Logeergasten (A house party) door Ouida. Naar het Engelsch door Cornélie Huygens. Haarlem. De Erven Bohn.
In dezen klein-oct.-roman van 240 bladz. laat de welbekende schrijfster hare lezers gedurende eenige weken medeleven in een kring van Engelsche aristocraten op een oud adellijk kasteel, ‘Surrenden Court’ van Graaf George Usk. De heer des huizes, vijftig jaren oud en tamelijk blasé, heeft nog slechts één hartstocht, de sport, en één goede vriendin, Lady Waverley. Met de overige logeergasten zijner vrouw, behalve nog met een oud vriend, heeft hij niet veel op. Er is niet één vrouw bij, die met haar man is gevraagd, en omgekeerd; ‘het schijnt er wel op aangelegd,’ bromt hij, ‘dat iedereen hier iemand zal vinden, die hij juist niet behoorde te vinden’. Onder dit verkwikkelijk gezelschap, steeds intrigeerend en elkaar bespionneerend, converseerend over de chronique scandaleuse en voornaamste gebeurtenissen uit de high life, onder het volop van 't genot der weelde, wordt onze sympathie gewonnen voor een paar karakters van hooger en beter gehalte, in de personen van den huisvriend Brandolin, een bereisd en ontwikkeld man, en eene jonge Russische weduwe, Xenia Sabaroff, wier vroegere reputatie den wereldwijzen vriendenkring niet boven alle bedenking verheven schijnt. Trots dezen schijn en allerlei intriges leeren deze beiden elkander verstaan en hoogachten en verkrijgt het verhaal een bevredigend en verzoenend slot.
In dezen kleinen roman vertoont Ouida weer eene bijzondere zijde van haar talent. Ze is ditmaal sober en gaat zich niet te buiten aan herhalingen of uitweidingen. De dialoog is levendig en boeiend en het geheel eene snijdende satire op de wuftheid en onbeduidendheid van den kring, waarin zij ons binnenleidt. Kan ze ook hier nu en dan hare sceptische minachting voor het leven in de wereld niet verbloemen, ze laat ditmaal het hoogere in den mensch zegepralen over de lagere dommekrachten van zelfzucht en zinnelijkheid. De gang der intrige is goed in elkaar gezet en heeft een natuurlijk verloop, de karakters zijn kort en bondig geteekend en blijven zichzelven gelijk.
Het goed vertaald en net gedrukte boekje zal zijn weg wel vinden als reislectuur en in de leesbibliotheken, al zullen vele moeders het niet bij voorkeur aan hare dochters in handen geven.
H.
T.P.
| |
Betsy. Amerikaansche roman van Mary J. Holmes. Vertaald door M. Buijs. 2 dln. Amsterdam, Akkeringa.
Wie uit den titel van dit werk het vermoeden had opgevat, dat het den lezer binnen zou leiden in de Amerikaansche samenleving en in kennis bren- | |
| |
gen met hare eigenaardige typen en toestanden, zou zich alras bedrogen zien. Deze nog al samengestelde geschiedenis, die een tijdperk van bijna een geheel menschenleven omvat, heeft slechts weinig karakteristiek Amerikaansch over zich. Het terrein der handeling verplaatst zich beurtelings van Engeland naar de overzijde van den Oceaan.
Het is eene familiegeschiedenis, waarin meest goede en edele, maar ook zonderlinge en zwakke karakters de rollen vervullen, aardig en onderhoudend verteld, in optimistischen geest en reinen toon en waarin de verwikkelingen een geleidelijk en natuurlijk verloop hebben en tot een alleszins bevredigend einde worden gebracht. Hoewel het leven van meer dan één der handelende personen niet zonder schaduwen voorbijgaat en vooral de heldin Betsy vele jaren met zorg en verdriet te kampen heeft, is er van heftige worstelingen met het lot of tragische toestanden geene sprake. Evenmin van de tegenstrijdigheden van het menschelijk leven, noch van den strijd tot karaktervorming. Tot de diepten van het geheele zieleleven dringt de schrijfster niet door.
Intusschen, geestig geschetst wordt de zelfzucht der Engelsche aristocraten tegenover verarmde familieleden, hoewel ze geenszins afkeerig zijn, om met burgerlijk goud hun wapenschild te vergulden, terwijl daartegenover aan Amerikaansche royaliteit en arbeidszin de eer gegeven wordt, die ze verdienen. Kenmerkend zijn ook de traagheid en trots van die voorname heeren geteekend en hun afkeer, om door inspanning en arbeid in hun eigen onderhoud te voorzien, wanneer die arbeid ook maar eenigszins een burgerlijk karakter draagt. Wat ons evenwel in dezen roman vooral aantrekt, het is, dat de macht en de zegen der liefde, het leven met en voor elkander, er komen tot hun volle recht. Het zijn de milde en sympathieke persoonlijkheden, zich onderscheidende door gulle hartelijkheid en trouwe aanhankelijkheid en onzelfzuchtige bedoelingen. Het zijn zoovele aardige, gemoedelijke tooneeltjes van intiemen omgang, eene enkele maal wel is waar niet vrij van eenige sentimentaliteit. Het is de losse en natuurlijke wijze van vertellen, hoezeer een weinig beperking en besnoeiing hier en daar niet te onpas zouden zijn aangebracht. Menig tooneeltje is wel in staat, een glimlach te ontlokken of een traan.
We voorspellen aan dezen roman, vooral bij onze lezeressen, goed succes. Hij is voor leesgezelschappen als geknipt. De vertaling geeft een verdienstelijk Hollandsch en de uitgave, hoewel in twee lijvige deelen en niet zonder drukfouten, is eenvoudig maar degelijk.
H.
T.P.
|
|