| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. van Westrheene.
Pauline.
In de hoofdstad der provincie X. heerschte sedert eenige dagen blijde opgewondenheid, gespannen verwachting. De met eer grijs geworden directeur van het tooneel was afgetreden en een man van jong en frisch talent had de stadsvaderen zóó sterk aangetrokken, dat zij hem de leiding in den tempel der Muzen opdroegen.
De vraag, of de nieuwe directeur, met zijn sierlijk voorkomen en fijn besneden profiel, aan de grootsche verwachtingen, welke hij had opgewekt, zou beantwoorden, hield de halve stad bezig. Men kon niet in gezelschap zijn, of men werd in het gesprek over den nieuwen directeur van het tooneel betrokken, en van welken kant men ook de zaak bekeek, de man werd een geluk voor de stad beschouwd, nog eer hij eene enkele proef van tact en bekwaamheid had gegeven.
In dat rozenkleurige licht beschouwden ook eenige jongelieden de toekomst, op een prachtigen herfstavond, in een van rle drukst bezochte buitentuinen der stad; te meer, wijl allen in betrekking stonden tot het tooneel.
| |
| |
Dat die eene jonge man, met de zenuwachtige beweeglijkheid zijner gelaatsspieren, de dramatische kunst beoefende, zou men terstond vermoed hebben, ook al had hij zich niet de moeite gegeven, om belangwekkende standen aan te nemen.
Naast hem zat eene lange, magere figuur, wier tot op de schouders hangende lokken den lyrischen kunstenaar moesten kenmerken. Hij beloofde veel en had het in den laatsten tijd druk gehad met het voltooien en beschaven van zijn blijspel.
De derde van het gezelschap was eerst sedert kort in de stad gekomen, had zeer goede aanbevelingen medegebracht van zijn oom, een letterkundige van naam, en stelde zich voor, als kunstcriticus carrière te maken.
Het conservatieve blaadje, dat in de zeer liberaal gezinde stad slechts door eene subsidie der regeering zich staande kon houden, droeg hem, zonder eenige bedenking, de tooneelcritiek op, en zoo schenen zijne droomen van kunstrechterschap zich spoediger te verwezenlijken, dan hij had durven hopen.
Er ontstond al spoedig eene vriendschappelijke verhouding tusschen den dichter en den criticus, welke vriendschap door het bewustzijn van wederzijdsche belangen gevoed werd.
Dien herfstavond scheen die vriendschap bijzonder hartelijk te zijn; misschien door het opwekkende najaarsweder, dat bij de reeds afvallende bladeren nog zooveel natuurgenot aanbood. Misschien ook had het verkwikkende bier de tongen losgemaakt; althans, de heeren verstonden elkander nog eens zoo snel en zoo goed als anders, hoewel zij in vele opzichten van meening verschilden.
Terwijl de acteur, Frans Sigmer, - het wordt tijd, dat we onze vrienden bij name noemen, - een gesprek over het tooneel zocht te vermijden, zeggende, dat hij den geheelen dag ijverig gewerkt had en nu aan zijne gedachten gaarne eene andere wending, eene uitspanning wilde geven, bleven de dichter Reinmar en de criticus Winrich in druk gesprek.
Reinmar vroeg aan zijn vriend, wat hem eigenlijk naar dien uithoek der wereld, zooals hij de stad zijner inwoning noemde, had gevoerd, waar de hoofden dikwijls zoo heet werden en de harten zoo koud bleven.
In het eerst trachtte Winrich een antwoord op die vraag te ontwijken; doch eindelijk scheen hij een besluit genomen te hebben. Hij haalde eene portefeuille voor den dag, sloeg haar open en liet zijn vriend het portret zien eener zangeres, die reeds dikwijls het onderwerp van hunne gesprekken was geweest.
Onder een zachten glimlach, met den wijsvinger op zijn mond, bekende Winrich aan zijn vriend, dat er een zoet geheim stak achter zijne komst in de stad, een geheim, dat hij aan niemand toevertrouwde dan aan hem; dat voor de wereld nog verborgen moest blijven.
Louize Varena, zoo heette de zangeres, was oorzaak, dat hij uit de hofstad naar de provincie verhuisd was. Vooralsnog was zijn naam in de letterkunde, noch de hare als kunstenares zoo goed gevestigd, dat zij hunne liefde met het huwelijk durfden kronen. Zijn zielsverlangen was, dat hij dat doel spoedig bereiken mocht; doch eerst moest hij vasten grond onder den voet hebben, en daarom verzocht hij zijn vriend, toch vooral te zwijgen, wijl de teedere verhouding van den criticus tot de zangeres hem allicht de gunst van het publiek kon doen verliezen.
| |
| |
Toen Reinmar en Sigmer den volgenden middag de woning van Louize Varena intraden, troffen zij er Winrich reeds aan. Hij zat in eene zeer gemakkelijke houding op de canapé, terwijl de zangeres, wier weelderige vormen verrieden, dat zij hare jonge-meisjesjaren reeds een tijdlang achter den rug had, bevallig de honneurs aan de koffietafel waarnam. Met veel zelfbewustheid heette Louize Varena de beide vrienden welkom. Zij werden terstond zoo ongedwongen in het gesprek getrokken, dat zij eerst, toen zij gezeten waren, opmerkten, dat er nog iemand aanwezig was, die zij nog niet gegroet hadden.
Bij een van de vensters, half verborgen door bloemen en sierplanten, zat een klein, tenger meisje, dat zich niet om de aanwezigen scheen te bekommeren. Peinzende, in voorovergebogen houding, keek zij in eene kom met goudvisschen, die op de vensterbank stond.
Zij bleef onafgewend het spel der dartele vischjes volgen, die ieder oogenblik gevaar liepen, uit de bijna boordevolle kom te kantelen, toen zij opschrikte door de vermaning:
‘Maar, Pauline, kom toch, wat moeten de heeren van u denken?’
Met zichtbaren tegenzin nam het jonge meisje hare plaats aan tafel in, waarna Louize haar als hare collega aan de gasten voorstelde.
De invallende duisternis maakte de lamp noodzakelijk, en toen het licht op de beide kunstenaressen viel, konden de heeren de eigenaardige schoonheid van beiden bewonderen, doch tevens een groot verschil opmerken.
Bij Louize was alles licht als de dag; bij Pauline heerschte de schemering eener nog niet tot volle ontwikkeling gekomen kunstenaarsziel. Men zag bij den eersten blik, dat bij Louize Varena alles reeds was als eene rijpe vrucht; in hare jongere kunstzuster was nog het geheimzinnige proces des wordens verrukkelijk, om gade te slaan. Sigmer wendde zijne oogen bijna niet van haar af.
‘Mijne heeren,’ zeide Louize, ‘gij ziet in mijne vriendin Pauline het volmaaktste kind onder de zon. Zij is nog precies zoo, als zij uit de hand van haar goeden Schepper te voorschijn is gekomen: een zuivere diamant; geen enkele adem van het alledaagsche heeft nog zijn glans verminderd.’
Op die half ernstige, half schertsende beschrijving volgde een eigenaardig antwoord. Pauline keerde haar hoofdje naar Louize om, hield hare hand voor haar gelaat, trok haar neusje op en stak een klein puntje van hare tong uit.
Ondanks het beschermende handje was die eigendommelijke wijze van antwoorden half gezien, half geraden geworden en er ontstond een algemeen gelach, dat Pauline zóó sterk deed blozen, dat haar hals en haar gezicht als met purper overgoten werden.
‘Ik herhaal het: nog volmaakt een kind. Ik heb haar nog onlangs betrapt op het knippen van papieren poppetjes.’
Nu trok Pauline niet slechts haar neusje op, maar gaf Louize een tik op de hand; doch in plaats van boos te worden, sloeg Louize haar arm om het dartele ding heen en gaf haar een klinkenden zoen - dien de aanwezige heeren haar eenparig benijdden.
Doch nu was het ook uit. Pauline dreigde, het gezelschap te verlaten, indien zij nog langer geplaagd werd. De heeren verklaarden, dat het gemis
| |
| |
van haar gezelschap hun al te veel leed zou doen, en Louize sloeg voor, iets te zingen en den heeren een proefje van hare kunst te geven.
Na eene kleine woordenwisseling over den voorrang, wijl geene van de beide zangeressen wilde beginnen, gaf Louize toe, op een wenk van Winrich, die reeds vóór de piano had plaats genomen.
Zij zong de ballade uit De vliegende Hollander, van den bleeken man, die met zijn schip met bloedroode zeilen en zwarten mast moet blijven zwerven, totdat eene vrouw hem trouw zal blijven.
Hare fraaie stem werd door herhaalde trillers bedorven; doch hare voordracht was indrukwekkend. Slechts een kenner onderscheidde, dat het gevoel, dat den zang moest bezielen, geene natuur was, doch door eene voortreffelijke school ingestudeerd.
Toen Pauline bij de piano kwam, om de Aria der Koningin, uit het tweede bedrijf der Hugenots, te zingen, waren hare hoorders getroffen door de ongekunstelde schroomvalligheid, waarmede zij zich aan het oordeel van vreemden onderwierp. Er lag iets beschaamds in hare zang, dat haar verhinderde, ook uiterlijk te schijnen, wat zij blijkbaar innerlijk was; want in de weinige oogenblikken, waarin zij dien schroom overwon, stroomden de klanken haar uit de keel; zij scheen geheel vervuld van het genot, dat hare edele kunst haar schonk; hare ziel scheen te genieten. Doch, dat kwam slechts zelden uit. Pauline had blijkbaar even weinig begrip van de vurige temperatuur, die in de tonen heerschte, als van dramatische uitdrukking in het algemeen; daardoor was het geheel eenigszins droog en koud.
De opening van het tooneel zou reeds in de eerste dagen, en wel met Richard Wagner's Tannhäuser plaats hebben.
Zij schonk aan Louize, als Elizabeth, een grooten, welverdienden bijval. Zij scheen inderdaad eene heilige, toen zij in haar wit gewaad tusschen de ridders en Tannhäuser om verlossing voor de zondaren smeekte. De liefde, die het hart breekt van hem, die haar koestert, kon, naar het oordeel van het publiek, niet beter uitgedrukt worden.
Pauline verheugde zich in dien triomf, alsof hij haarzelve gold. Reeds na het tweede bedrijf snelde zij naar de kleedkamer, om de zangeres met gelukwenschen en kussen te bestormen.
De tweede opvoering bracht den Egmont van Goethe ten gehoore, waarbij Sigmer de ondankbaar genoemde rol van Brackenburg met zooveel eenvoud en tot het hart doordringende waarheid speelde, dat de toeschouwers hem grooter aandacht schonken dan aan den declameerenden Egmont op stelten.
Den derden avond werd Don Juan gegeven, met Pauline Ernst als Zerline. Haar naam was in de rij der artisten genoemd geworden; doch het publiek had er geen acht op geslagen. De eenigen, die belang in haar stelden, waren Reinmar en Sigmer, doch beiden om zeer verschillende redenen.
Het eerste bezoek bij Louize, dat tot nog toe het eenige was gebleven, had den criticus in vuur en vlam gezet, terwijl de acteur beweerde, dat hij volmaakt koud was gebleven voor hare persoonlijkheid en hij slechts als kunstenares veel van haar verwachtte.
Reinmar noemde haar telkens het bekoorlijkste wezentje, dat hij ooit in zijn leven had ontmoet, en zwoer, dat hij haar in een gedicht zou verheerlijken. Sigmer beweerde met raadselachtige bitterheid, dat de tooneelcoquette
| |
| |
wel spoedig voor den dag zou komen; dat hare naïveteit niets dan een masker was, dat de meest alledaagsche behaagzucht van tooneelprinsessen verborg.
Pauline vierde als Zerline een onverwachten, voorbeeldeloozen triomf.
Onbekend en onbemind was zij opgetreden, en gedragen door een bijval, zooals het flegmatieke publiek van het stadje nog nooit had gekend, verliet zij het tooneel.
Toen zij, in het tweede bedrijf, met Mazette op het tooneel kwam springen, ging er als een adem van bevalligheid en beminnelijkheid door de zaal. Zij speelde wegsleepend, doch als een wonderkind, niet als een toonbeeld van volleerde kunst, wat haar spel inderdaad ook niet was. Zij vatte zóó onvoorwaardelijk den juisten toon, dat ieder tot de overtuiging kwam, dat Mozart zich zijn Zerlientje zóó en niet anders gedacht kon hebben.
Terwijl het publiek toejuichte en riep, stond Reinmar in een staat van verrukking in het parterre en herkende niemand. Sigmer daarentegen stond beschaamd over het oordeel, dat hij nog weinig uren geleden over Pauline had uitgesproken. Hij had terstond, uit het gemis van alle middelen tot effect maken, gezien, dat hier aan geene aangeleerde vaardigheid, aan geene tooneelroutine te denken viel.
Uit die geniale ingevingen kon slechts eene verrukkelijke natuurlijkheid spreken. Hij voelde zich onweerstaanbaar tot die jonge kunstenares getrokken; hij moest haar wederzien en door zijne vereering herroepen, wat hij roekeloos van haar had gezegd.
Reeds den volgenden voormiddag snelde Sigmer naar Pauline, en wel op het uur, waarin hij wist, dat hij haar alleen zou vinden, wijl Louize Varena repetitie had voor eene nieuwe, groote opera.
Juist toen hij aan de schel wilde trekken, hoorde hij haar solfeges zingen en dat met eene geheel andere stem dan op dien avond, toen zij voor het eerst bij de piano had gezongen. Waren haar door dien éénen avond van succes reeds de vleugelen gewassen? Hoe juichte en parelde alles in het hoog en laag der tonen. Het thema klom toon voor toon eene volle octaaf, om daarna plotseling tot op den grondtoon te dalen. Het was het juichen eener reine, harmonische ziel, onder wier indruk Sigmer als gebogen stond.
Toen hij binnentrad, kwam Pauline hem met natuurlijke vriendelijkheid te gemoet en betuigde haar leedwezen, dat hij hare vriendin niet te huis trof.
‘Ik ben volstrekt niet gekomen, om Juffrouw Varena te zien, maar om u mijn gelukwensch te brengen.’
‘Een gelukwensch? Waarom?’ vroeg zij eenvoudig.
‘Met uw spel van gisteravond, in de rol van Zerline. Gij hebt door uw zang alle harten van K. veroverd.’
‘Ik ben vandaag ook nog ééns zoo vroolijk als anders,’ gaf zij ten antwoord. ‘Het publiek was zoo vriendelijk en zoo goed! Ik heb ook reeds blijken van waardeering ontvangen. Zie maar eens, dit en dat.’
Zij wees op een gedicht en een brief, die erbij behoorde. Beide waren, zooals Sigmer terstond zag, van de hand van Reinmar. In het gedicht voorspelde hij haar onvergankelijken roem, niet slechts als zangeres, maar als eene vrouw, welke hij in zijne poëzie zou verheerlijken, waardoor ook het nageslacht haar kennen zou. - In den brief behandelde hij enkele technische
| |
| |
vragen van ondergeschikt belang; doch alles was in een overspannen toon geschreven, die Pauline in lachen deed uitbarsten.
‘Die akelige man! Wat wil hij toch? Ik begrijp niets van die verzen,’ zeide zij vroolijk, uitgelaten.
‘Zij zijn ook voor u niet te begrijpen, want zij zijn in eene geheel andere taal dan die der natuur, waarin gij u tehuis gevoelt,’ antwoordde Sigmer.
Pauline sprong op, keek haar gast een oogenblik aan en zeide toen:
‘Wil ik iets voor u zingen? Wilt gij mij aanhooren?’
‘Gaarne,’ antwoordde Sigmer.
‘Kom dan hier in dezen armstoel zitten en wees heel toegevend.’
Na eenige preludia begon Pauline Amerikaansche volksliederen te zingen, met onuitsprekelijk diep gevoel. Zij zong zich een blos op de wangen; hare oogen schitterden; het was duidelijk te zien, dat zij er niet aan dacht, dat zij voor een ander zong, doch dat zij de uitdrukking harer beminnelijke natuur gezocht en gevonden had.
Zoo zong zij het eene lied na het andere en eindigde met eene uitgelaten Amerikaansche scherts.
Eindelijk leunde zij vermoeid, met gesloten oogen tegen de leuning van haar stoel, en eerst toen Sigmer: ‘Bravo, bravo!’ riep en haar de hand kussen wilde, ten dank, scheen zij weder tot zichzelve te komen.
‘Twaalf uren! Louize zal aanstonds te huis komen. Weet gij, dat ik morgen hier uittrek en eene verdieping hooger ga wonen?’
‘Ik kan mij wel voorstellen, dat uw bijzijn Juffrouw Varena misschien minder wenschelijk is geworden sedert hare meer dan vriendschappelijke verhouding tot Winrich, en gijzelve zult er u ook niet bij op uw gemak voelen.’
Het was alleraardigst, om te zien, hoe Pauline haar wijsvinger tegen haar neusje legde, als moest zij eens goed over het gehoorde nadenken.
Eindelijk zeide zij op langgerekten toon:
‘Ah. Zoo! Neen, dat is het niet.’
‘Wat denkt gij er eigenlijk bij, als Louize en Winrich hier samen minnekoozen en gij er alleen bij zit?’
‘Wat ik daarbij denk?’
‘Ja, wat gij daarbij denkt.’
‘Wel, ik denk...’ zeide zij aarzelend, ‘ik denk dan wel eens...’
‘Nu?’
‘Dat ik ook wel iemand zou willen hebben, die mij zoo liefhad, zoo hartelijk kuste.’
Die woorden kwamen er zonder het geringste spoor van berekening uit, en toen zij ze zoo langzaam en zoo aarzelend deed hooren, was dat volstrekt niet, om er de uitwerking van te verhoogen, wat er wel degelijk door geschiedde, maar als wilde zij bij zichzelve overleggen, of hij, die haar de vraag had gedaan, wel zulk een openhartig antwoord waard was.
In hetzelfde oogenblik was er een vliegje in Pauline's oog gevlogen. Door nutteloos wrijven en vegen met haar zakdoek had zij het kwaad verergerd, zonder de oorzaak weg te nemen. Toen beproefde Sigmer, het vliegje uit het oog te verwijderen, doch ook hem gelukte de operatie niet, zoodat Pauline zich met eenigen wrevel wilde afwenden. Doch toen Sigmer zoo diep in haar
| |
| |
donker, raadselachtig oog keek, bezweek hij voor eene verzoeking en drukte er een kus op.
Het was geene voorbedachtelijke beleediging, het was de drang van een oogenblik geweest; doch wat hij misdaan had, werd hem eerst duidelijk, toen Pauline hem in de hevigste verontwaardiging van zich stiet en met een heftig gebaar de deur wees.
Misschien was het juist die driftige beweging, die het hinderlijke vliegje uit haar oog deed verdwijnen, zoodat zij Sigmer met de volle uitdrukking van haar gekwetst eergevoel kon aankijken, terwijl zij hartstochtelijk uitriep:
‘Zóó misbruikt gij het recht van de gastvrijheid. Het is afschuwelijk, onuitsprekelijk afschuwelijk van u.’
Zij wilde nog meer zeggen, doch een stroom van tranen verstikten hare stem.
Sigmer had reeds lang berouw over zijne onbescheidenheid, zijn gebrek aan menschenkennis. Omdat de fijne zeden van hen, die de tooneelkunst beoefenen, dikwijls zooveel te wenschen overlaten, had hij het onschuldige, in vrijheid opgevoede Amerikaansche meisje, zonder haar te kennen, naar den maatstaf beoordeeld van vele harer zusteren in de kunst.
‘Vergeving,’ bad hij zacht, en toen Pauline niet antwoordde, vroeg hij: ‘Zijt gij wezenlijk zoo boos op mij?’
‘Ja,’ antwoordde zij trotsch en koel.
‘Zult gij altijd boos op mij blijven?’
‘Ja, ja, ja!’
Sigmer boog zwijgend voor haar en ging heen.
De volgende dagen waren voor Sigmer bijzonder druk. Hij had bijna onophoudelijk nieuwe rollen te leeren. Gesteund door de welwillendheid van het publiek, gelukte het hem, steeds overtuigender bewijzen van zijn toenemend talent te geven, en onder dat alles trachtte hij te vergeten, wat hij toch niet vergeten kon: dat hij door eigen schuld een einde had gemaakt aan een omgang, die voor Pauline en voor hem aangenaam en nuttig had kunnen zijn.
Sinds langen tijd had Sigmer zijn vriend Reinmar, den dichter, niet gesproken; toen zij elkander wederzagen, viel het gesprek al aanstonds op Pauline, over wie Reinmar met de hoogste bewondering sprak.
‘En altijd wordt er over haar als kunstenares gesproken en niemand schijnt te begrijpen, welk een goed, door en door beminnenswaardig meisje zij is.’
‘Hebt gij haar reeds eens weder bezocht?’ vroeg Sigmer.
‘Of ik haar ééns bezocht heb? Ik mag er mij op beroemen, dat zij mij zeer op prijs stelt. Ik heb haar mijne Antigone opgedragen; maar ik weet niet, hoe zij dat heeft opgenomen; zij heeft er mij niets over gezegd.’
Sigmer betuigde zijn leedwezen, dat hij Pauline niet meer zag, en hij vertelde waarom. Hij had alle reden, zeide hij, om te denken, dat zij een afkeer van hem had.
Reinmar ontkende dat en moedigde zijn vriend aan, nog dienzelfden dag met hem een bezoek bij Pauline te brengen.
Zij ontving hem beleefd, alsof er niets tusschen hen voorgevallen was, en toonde in Reinmar niet die belangstelling, welke Sigmer voorondersteld had. Het gesprek begon al spoedig vervelend te worden, althans voor Pauline en Sigmer, wijl Reinmar over niets anders sprak dan over zijne Antigone. Hij merkte er niets van, dat de twee jonge menschen, die met
| |
| |
hem waren, elkander na lange afwezigheid wel iets anders konden te zeggen hebben. Doch eindelijk keek hij plotseling op zijn horloge en stond op, wijl hij eene comparitie had over de opvoering van zijne Antigone.
Zoo waren zij dan met hun beiden en Sigmer betuigde zijne blijdschap, dat Pauline hem weder in genade had aangenomen.
‘Waarom zou ik niet?’ zeide zij met een lieven glimlach; ‘ik heb uit uwe terughouding en uit uw werkzaam leven gezien, dat gij niet zoo erg zijt, als ik misschien dacht. Ik vind u nu ernstiger dan vroeger, maar ik ben ook verstandiger geworden en minder vroolijk ook. Ik heb treurige berichten van huis; mijne moeder is hard ziek, haar toestand bijna hopeloos. Zij is de eenige, die mij liefheeft en wier liefde mij gelukkig maakt; de eenige, van wie ik brieven ontving. Ik zou zooveel in haar verliezen; wij hadden slechts elkander; nu sta ik alleen op de wereld.’
‘Mag ik u ter zijde staan?’ vroeg Sigmer en hij vatte hare hand, welke zij langzaam terugtrok. ‘Wees mijne zuster... wees mijne...’
Zij legde hare hand op zijn mond, doch aarzelend, als deed zij het niet vrijwillig.
‘Laat ons over iets anders spreken,’ zeide zij snel. ‘Hoe bevalt u het boek van Reinmar?’
‘Ik ken het nog niet,’ antwoordde Sigmer. ‘Maar is het waar, wat hij mij gezegd of liever te kennen gegeven heeft?’
‘Wat heeft hij u te kennen gegeven?’
‘Dat gij elkander liefhebt?’
‘Dat is onbeschaamd! Ik heb hem nooit aanleiding gegeven tot zulk eene bewering. Hij zal geen voet meer over mijn drempel zetten!’
‘Wees toch bedaard,’ bad Sigmer.
‘“Bedaard!”’ herhaalde Pauline hartstochtelijk. ‘Moeten wij kunstenaressen dan altijd het onderwerp zijn van achterklap?
Men heeft mij gezegd, eer ik mijne baan betrad, dat zij glibberig zou zijn, onveilig voor eene vrouw; maar ik heb geantwoord:
“Niet voor mij. - Ik heb eerbied voor mijzelve, zoowel als voor mijne kunst.” Onze kunstenaarswereld leert mij, helaas! dat ik bijna eene uitzondering ben; maar ik zal het blijven. Ik ken niemand het recht toe, mij vragen te doen, die... die... zooals gij mij doet.’
Zij was opgestaan en hield hare handen voor hare oogen. Sigmer zag, hoe zij streed, om niet luid te schreien; doch de tranen, die tusschen hare vingers dropen, bewezen, dat de natuur sterker was dan haar tegenstrevende wil.
Hij greep weder hare hand, en ditmaal liet hij haar niet ontglippen.
‘Vergeef mij,’ bad hij, ‘laat mij u steunen op uw pad; dan zal het zelfs niet meer glibberig zijn. Ik heb u lief van den dag af, waarop ik u heb ontmoet; ik had u lief, doch ik kende u niet, zooals ik u nu ken. Dat is eene zware schuld; ik had moeten weten, moeten voelen, dat gij anders zijt dan al die anderen. Pauline, word mijne vrouw!’
Zij weerde hem niet af, toen hij zijne andere hand om haar heen sloeg, doch boog haar hoofd en lag aan zijne borst. Hij voelde het kloppen van haar hart en toen hij haar kinnetje met zijn vinger ophief, trof hem weder die straal uit hare wonderbare oogen en, terwijl zij door hare tranen heen glimlachte, sloeg zij hare armen om zijn hals.
| |
| |
Twee voor elkander bestemde menschen hadden elkander gezegd, wat zij reeds lang geweten hadden.
De liefde van het jonge echtpaar schoot altijd dieper wortel; geen dag ging voorbij, waarin zij niet door liefderijken wedstrijd versterkt werd. Alles, wat getuige was van hun geluk, van de schilderijen aan de wanden tot het tapijt onder hunne voeten, kreeg dubbele waarde. Doch hunne liefde zou niet enkel in genot zich openbaren, maar ook in ernstigen, eerlijken arbeid. Pauline's genie ontwikkelde zich als door een tooverslag en toen Sigmer haar in de techniek harer kunst inwijdde, won haar spel zoo aan kracht, als zij zich nauwelijks had durven voorstellen. Sinds zij door eigen ervaring wist, wat het hoogste geluk is voor eene vrouw, ontsloot zich voor haar het geheim van talrijke raadselen harer kunst. Zij behoefde slechts aan hare eigene zalige uren te denken, om de uitdrukking voor het tweede bedrijf in de Hugenoten te vinden. Er lag eene nieuwe wereld voor haar open en, terwijl haar genie steeds hooger vlucht nam, was zij zich bewust, dat zij niet slechts gelukkig, maar dat zij geniaal was bovendien.
Terwijl de kunst van Pauline zich zóó buitengewoon, zóó sterk ontwikkelde, dat de schitterendste engagementen haar werden aangeboden, scheen Sigmer zijn hoogste standpunt bereikt te hebben. De beoefening zijner kunst scheen hem geen genot meer te zijn; het was, alsof hij zijn dramatisch talent aan de geliefde vrouw ten offer bracht.
Bij elke repetitie zat hij in de donkere loge van het orkest, om iederen trek op haar beweeglijk gelaat, ieder gebaar, iedere karakteristieke uitdrukking nauwkeurig te bestudeeren, en als dan de avond kwam en Pauline optrad, kon men hem in het parterre vinden, onafgebroken haar spel volgend.
Wie dàt huwelijk heeft gekend, weet, dat er in de wereld van logen en zinnelijkheid, zooals het tooneel zoo dikwijls is, eene vereeniging van twee menschen mogelijk is, die alles voor elkander opofferen en in bestendig huwelijksgeluk leven.
In alle kunstlievende kringen der vroolijke Keizerstad aan den Donau heerschte eene buitengewone opgewondenheid.
Nog verhaalt men elkander van de geestdrift, toen op zekeren dag, onder eene repetitie, de tijding kwam:
‘Neri komt hier!’
De naam der kunstenares had een klank als slechts van zangeressen van den eersten rang.
Eenige dagen later ontving de criticus, die het feuilleton over muziekaangelegenheden schreef, een briefje van den volgenden inhoud:
‘Zeer waarde heer!
Het zou mij hartelijk verheugen, als ik het voorrecht mocht hebben, bij gelegenheid van mijn optreden te Weenen eene kennismaking te hernieuwen, na welker begin menig jaar verloopen is.
Ik heb, op raad van Viardot-Garcia, mijn naam: Pauline Ernst, in dien van Pauline Neri veranderd en ben bij de Italiaansche opera overgegaan.
Het tiental jaren, waarin wij elkander niet ontmoet hebben en dat mij in
| |
| |
Amerika, Spanje, Italië en Engeland zag, heeft mij niet verschoond. Wat baat het mij, te loochenen, dat ik reeds eene vrouw van twee en dertig jaren ben? - Het zou mij genoegen doen, als gij kennis wildet komen maken met mijn echtgenoot, Baron Von J.... Sigmer, die zijn geheele zijn, zijne kunst aan mij heeft opgeofferd, is vijf jaren geleden de prooi eener verraderlijke ziekte geworden. Ik heb de wijding eener smart ondergaan als weinig anderen....
Laat mij u bij voorbaat de hand drukken voor alles, wat gij over mij zeggen zult, hetzij het vleiend of afkeurend uitvalle.
Met vriendelijken groet
Pauline Neri.’
Wij behoeven nauwelijks te zeggen, dat de ontvanger van dien brief Winrich was. Ook hij had zijn leven aan eene vrouw gewijd; doch Louize Varena was zijne liefde niet waard. Zij behoorde tot de soort van tooneelspeelsters, die men kan ontmoeten in de druk bezochte straten onzer hoofdsteden of aan het strand der zee; met al te kennelijke toevoegsels aan oorspronkelijk welgemaakte gestalten; met draaienden gang en trippelende voetjes; met het traditioneele hondje op zijde en tartenden blik.
Op zekeren dag, toen zijn lot als schrijver nog niet zeker was, liep zij weg, om met een avonturier naar Parijs te gaan, waar ieder spoor van haar verdwenen is. Men vermoedt, dat zij zelfmoord heeft gepleegd. Doch voor Winrich had de ramp gelukkige gevolgen. Ontslagen van de vrouw, die veel lager stond, dan hij in de dagen zijner jeugd kon inzien, heeft hij gewerkt en gestreefd, totdat hij zijne plaats had onder schrijvers van den eersten rang.
Men weet niet, wat men meer in hem roemen moet: zijne vriendelijkheid, zijne reine zeden of de fijnheid van zijn smaak als criticus; de sierlijkheid van zijn stijl of zijne grondige kennis van alle zaken, die zijn vak betreffen.
In Pauline Neri heeft de knop zich tot eene prachtige bloem ontwikkeld. Als vrouw is zij in hare salons niet minder vereerd dan als kunstenares op het tooneel of in eene concertzaal. In tegenwoordigheid van haar echtgenoot leunt de zangeres op avonden, waarin zij niet behoeft op te treden, tegen den rug eener causeuse, in haar prachtig boudoir, en vertelt van haar afwisselend leven in de oude en de nieuwe wereld. De weinige bevoorrechten, die er getuigen van mogen zijn, verzekeren, dat het bijna een even groot genot is, Neri te hooren spreken als te hooren zingen.
Mogen de jonge priesteressen onzer tooneelkunst als Pauline Neri zijn: zóó onschuldig, zóó rein.
|
|