De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Eerste deel] | |
[p. 1] | |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Bijdrage tot de innerlijke geschiedenis der kerkhervorming in de zestiende eeuw in nederland.Het oudste Nederlandsche verbodene boek 1523. Oeconomica Christiana. Summa der godliker Schrifturen. Toegelicht en uitgegeven door Dr. J.J. van Toorenenbergen, hoogleeraar te Amsterdam. Te Leiden hij E.J. Brill.I.Bij de viering van het tweehonderdvijftigjarig bestaan van de school voor Hooger Onderwijs in Nederland's hoofdstad, als Athenaeum Illustre van 1632 tot 1877 en als Universiteit van 1877 af, droeg de heer Van Toorenenbergen een belangrijk geschrift aan die school op. Het heeft den titel, dien wij aan het hoofd van dit opstel uitschreven. Voorts heeft dit boekwerk ook den tweeden titel: Monumenta Reformationis Belgicae, Tomus primus, waaruit blijkt, dat wij mogen hopen op meer gelijksoortige werken, die ter toelichting van onze hervormingsgeschiedenis veel kunnen bijdragen. Ieder zal met mij zich daarin verblijden en den heer Van Toorenenbergen daarvoor danken. Want waarlijk, hoeveel er in de laatste jaren is gedaan, om de geboorte der Hervormde Kerk in Nederland en van de Nederlandsche Republiek grondig en onpartijdig in het licht te stellen, die taak is nog niet afgewerkt; maar vondsten, als die van dit geschrift, dragen er veel toe bij, om hare afwerking te bespoedigen. En dit zal niet alleen een geschiedkundig belang hebben; 't zal ook krachtig kunnen bijdragen, om nu en later de Hervormde Kerk van Nederland van treurige doolwegen terug te brengen. Eerst worde iets van de uiterlijke geschiedenis van dit hervonden boek opgemerkt. | |
II.Tot voor eenige jaren wist men wel, dat een werk, getiteld: | |
[p. 2] | |
Summa der goddelijke Schrifturen, reeds bij het begin der Hervorming in 1524 in Nederland was verboden; doch niemand wist, drie eeuwen lang, of er nog exemplaren van bestonden. Immers, als een echt Evangelisch, eenvoudig, duidelijk en stichtelijk boek maakte het grooten opgang, doch werd juist daarom door de Roomsche geestelijkheid als een gevaarlijk en kettersch geschrift hevig veroordeeld en op vele plaatsen aan de vlammen prijsgegeven. Het vuur der vertering won vooreerst het pleit. Hoe vaak ook in de zestiende eeuw gedrukt, het verdween toch telkens spoorloos, totdat eindelijk in de laatste jaren een exemplaar eener Italiaansche vertaling in de stadsboekerij door Prof. Boehmer te Zürich werd ontdekt, waarvan in 1877 een Italiaansch geleerde, Em. Comba, eene nieuwe uitgaaf bezorgde. Door ijverige nasporingen, welke verschillende geleerden in Italië, Engeland, Duitschland en Nederland in het werk stelden, bleek het, dat het Italiaansche boekje niet een oorspronkelijk werk, maar eene vertaling was en dat het in Nederland in het Latijn was opgesteld, maar hieruit overgebracht, door den schrijver zelven, in het Nederlandsch. Hij had het in het Latijn geschreven ten nutte van de geestelijken, doch was tot eene vrije overzetting en aanvulling ervan op aandrang van vele vrienden besloten. De eerste druk was reeds in of vóór 1523 in het Nederlandsch uitgegeven en weldra in het Fransch, Engelsch en Italiaansch vertaald. Doch hoevele drukken er van het oorspronkelijke en van de overzettingen waren verspreid geweest, - van vier Italiaansche en vijf Engelsche weten wij - alle exemplaren daarvan waren tot op zeer enkele, hier en daar verscholene, na op den brandstapel vernietigd(*). Wat andere geleerden over dit alles te berde brachten, is aangevuld door Prof. Van Toorenenbergen, die in het voor ons liggend boekdeel den Latijnschen tekst en de door den schrijver zelven vervaardigde navolging ervan in het Nederlandsch hoogst nauwkeurig heeft laten afdrukken en, zooveel noodig, toegelicht. Tevens is door Prof. Benrath te Bonn aangewezen, 'tgeen door Dr. Van Toorenenbergen nader is bevestigd, dat de auteur van dit werk is Hendrik van Bommel, van wien wij nu weten, dat hij in 1520 student was te Keulen en in 1523 te Utrecht leefde, als Broeder van het Huis van Hieronymus en later als Rector van het Huis der Zusters van Maria Magdalena. Voorts was hij in 1536 in 's-Hertogenbosch en later te Meurs, terwijl hij te Wezel in 1553 predikant bij de | |
[p. 3] | |
Hervormde gemeente werd en in 1570 als predikant te Duisburg overleed(*). | |
III.Wat is nu de inhoud van dit geschrift? Welke de geestesrichting van den schrijver? De inhoud van dit geschrift is geheel en al practisch. Er wordt in nagegaan, wat de doop beduidt, en aangewezen, hoe deze niets dan een teeken is. De grondslag immers van het Christen-zijn is het geloof, niet de doop, en niet eenig goed werk. Abraham werd gerechtvaardigd, niet uit de werken, maar uit het geloof aan Gods genade. Waar dit geloof is, daar is ook liefde, en zoo worden wij gedreven tot het doen van zulke goede werken, als Gode aangenaam zijn. Zoo worden wij kinderen van God. ‘Het geloof’, zegt de schrijver (in het Latijn cap. XIII, bl. 40, in het Nederlandsch bl. 151), ‘mag niet staan zonder liefde, en de liefde mag niet staan zonder goede werken. Beweegt u het geloof niet tot goed doen, zoo hebt gij geen geloof, hoewel gij meent het te hebben. Er is vierderlei geloof. Het eerste is dat, 't welk de kooplieden hebben; daarover spreken de wereldsche menschen, als zij klagen, dat er geen geloof meer in de wereld is. Het andere geloof is, dat wij een ding gelooven, dat het geschied is of dat het zóó is, gelijk wij hooren of lezen, als dat Rome eene stad in Italië is. Het derde geloof is, dat wij gelooven, dat God alle ding magtig is te doen. Dat geloof hebben de duivelen ook. Het vierde geloof is, daar St. Paulus van schrijft. Dit is het fundament des Christendoms. Dit is het, daar ik dit boek van geschreven heb. Dit is het, 't welk niemand heeft, dan die al zijn hoop, al zijn vertrouwen, al zijn troost, al zijn zaligheid en toeverlaat in God heeft, en niet op zijn verdiensten of goede werken. Eens christens zaligheid is niet gelegen in dit leven, dat men lang leeft, maar in den dood; want wij kunnen niet zalig worden dan door den dood.’ Nadat de schrijver in dezen trant over geloof, liefde en goede werken zijne inzichten heeft uitgesproken, gaat hij nog meer practisch na, hoe alle standen, ieder in het bijzonder, naar het Evangelie en St. Paulus behooren te leven; hoe de monniken en nonnen, de mannen en vrouwen, de kinderen, de burgers, de rijken; hoe de jongelingen en jonge dochters, weduwen, burgemeesters, enz. | |
[p. 4] | |
Het oorspronkelijke, in het Latijn gestelde werk eindigt hiermede. De Nederlandsche vrije vertaling heeft nog meer. Vooreerst volgt daarin een opstel over het Avondmaal, 'twelk heet: ‘Het testament Jesu Christi, dat men tot nog toe de misse genoemd heeft, verduitscht door Johannes Oecolampadius.’ Het is eene agende voor de Avondmaalsviering. Eindelijk volgt nog eene beschouwing van de geboden van menschen en van de geboden Gods, met name van de Tien Geboden. Deze beschouwing dient tot aanwijzing van het groote verschil tusschen de Wet of het Oude Verbond en het Evangelie of het Nieuwe Verbond. Dit aanhangsel is geheel in overeenstemming met de Summa en strekt tot nader onderricht van 'tgeen in de Summa was geleerd. De beteekenis van geheel het werk voor de kennis van het Christendom is evenwel niet groot. De schrijver laat zich de gangbare dogmatiek welgevallen. God is gestorven, God opgestaan, God ten hemel gevaren. ‘Er zijn lieden (luidt het bl. 147), die niet bekennen, dat God voor hen heeft volgedaan; (anders) zoo had God den dood te vergeefs gestorven.’ Van de Roomsche Kerk wil hij ook zich niet afscheiden. De heilige Kerk heeft wel ingezet het biechten, de heilige dagen, het aalmoezen geven, het ten sacrament gaan (bl. 248). Ook is, als een monnik of eene non recht leeft, dit leven niet kwaad (bl. 117). Desniettemin ondermijnt Van Bommel de Roomsche Kerk, door het hoofdbeginsel der Hervorming, ‘zaligheid niet uit de werken, maar uit het geloof in God’, telkens weder op den voorgrond te zetten. Ook waarschuwt hij ernstig (bl. 168) tegen de ledigheid, waaraan vele monniken en nonnen zich overgeven. Arbeiden moeten zij, gelijk Paulus arbeidde. ‘Met de handen arbeiden en elkander uit liefde dienen, dàt is een echt christelijk leven.’ Zeer ongepast acht hij het voor nonnen, dat zij in 't Latijn bidden en zingen, dewijl zij er niets van verstaan; Gode behaagt niet dat zingen en bidden zonder verstand en zonder affectie (bl. 167). Het geloof echter, dat Bomelius zoo sterk aanprijst, is geen aannemen van leerstellingen, maar overgave des harten aan God. Tegen het vertrouwen op goede werken ijvert hij telkens weder uit de eigene en volle overtuiging, dat zij niets baten, zoo zij niet uit de liefde, die in 't geloof haar wortel heeft, zijn ontsproten. De stamboom van het echte Christelijke leven is derhalve deze: geloof is de wortel; liefde is de stam; goede werken zijn de vruchten. Sterk dringt Van Bommel aan op de liefde. Aan het slot van alles komt (bl. 247, 248) dit voor: ‘De liefde wast mettertijd zoo sterk in des menschen hart, dat zij den angst geheel verdrijft. Er zijn menschen, die God uit liefde dienen, en zijne geboden uit liefde houden, zoodat zij ze zouden houden, al ware het hun niet geboden. Zij zijn bereid, om de liefde Gods alle ding te doen, te dragen, te lijden, armoede, krankheid, | |
[p. 5] | |
versmaadheid, overlast, ongelijk, en ten laatste den dood zelven. Zulk een mensch is alleen een kind Gods en een vriend Gods, hij zij dan monnik of canonik, non of bagijn, heer of knecht, arm of rijk, edel of onedel, vrouw of man, burgemeester of burger, paus of bisschop, priester of klerk. Hier ziet onze lieve Heer Jezus Christus niet naar, maar alleen, die zulke liefde heeft tot God almagtig, onzen Heer - die is de grootste bij God. Mogt iemand zeggen: wat zal ik goeds doen, dat ik die liefde Gods krijge? Gij moogt met geene goede werken de liefde krijgen, want de liefde moet vóór de werken gaan, zoo de werken Gode aangenaam zijn zullen. Wat zult gij dan doen? Gij zult overdenken de weldaden van God, dat Hij u tot zijn kind en erfgenaam gemaakt heeft, eer gij dat verdiend hadt, en als gij dit gelooft, zult gij uit dat geloof komen tot de liefde van God. Gij moet eerst gelooven, dan uit dit geloof liefhebben, en dan uit groote liefde arbeiden. Als men nu anders geen geboden had, ware dit ééne gebod reeds genoeg, zouden wij alle niet kijven, maar elkander liefhebben en hadden wij de geboden Gods al volbragt’(*). | |
IV.Vragen wij nu verder, welke de bron is, waaruit de eigenaardige geestesrichting van dit werk is voortgevloeid, dan is er maar één antwoord, 'twelk ook bij vluchtig doorloopen zich vanzelf aan ons opdringt: de Broederschap van Geert Groote. Doch dit antwoord, hoe algemeen en volkomen juist ook, lokt nog eene andere vraag uit: vanwaar had Geert Groote zijne eigenaardige opvatting van het Christendom? Om haar te beantwoorden, moeten wij teruggaan tot de invoering van het Christendom in de Nederlanden. Jezus Christus werd hier het eerst gepredikt door ijverige zendelingen, vooral door Eligius, Willebrord, Bonifacius en Ludger. Zij vonden hier een volk, dat veel vatbaarheid had, om het Evangelie aan te nemen; een volk, dat, hoezeer het zich aan dobbelspel, drinkzucht en oorlogvoeren gaarne overgaf, toch ook waarheid, vrijheid en kuischheid liefhad en, al was het niet zonder veel verzet, toch eindelijk erkende, dat het Evangelie een beteren godsdienst leerde dan dien hunner vaderen(†). Ieder van deze Evangeliepredikers had eene merkbaar onderscheidene | |
[p. 6] | |
wijze van het Christendom te beschouwen, doch die was niet hier, maar op vreemden bodem geboren. Eligius was een Franschman; Willebrord en Bonifacius waren Engelschen, en zelfs Ludger, hoewel van afkomst een Fries, had zijne vorming ontvangen in York van den beroemden Alcuinus. Zij vestigden in deze oorden de Christelijke Kerk elk op zijne wijze, zonder dat wij die wijze in elk opzicht kunnen onderscheiden. Alleen blijkt het, dat reeds zeer vroeg hier verschil van beginselen aan 't licht kwam. Dit kan ons niet verwonderen. Het Christendom is bestemd, om de godsdienst der geheele wereld te worden, en is, om dit te kunnen worden, geest en leven, rijk in idealen, vast in beginselen, vrij in de vormen. Het voegt zich naar de eigenaardigheid van elke natie, van ieder mensch, van elke eeuw, voor zooverre zij waar, goed, edel en schoon is. Het bestrijdt en verwerpt en vernietigt alleen één zaak: de zonde. In alle vormen kan het zich dus kleeden, alle reine en verhevene wenschen bevorderen, alles doordringen, veredelen, heiligen, alle werk, op een troon of in eene hut te verrichten, tot een werk van God verheffen. Deze alzijdigheid des Christendoms springt overal in het oog. Reeds Jezus' Apostelen hadden elk eene eigene opvatting van het werk en den persoon des Heeren; de Joden, Grieken en Romeinen, die door hen en hunne opvolgers tot Jezus werden gebracht, bleven in hun stand, in hunne woonplaats, in hun bedrijf, vrij of slaaf, rijk of arm, maar reinigden en verhieven al wat zij deden en al wat zij waren, door den geest van Christus, zoodat zij, burgers der aarde blijvende, tevens burgers des hemels werden. De Joden, die Christus als hun Zaligmaker aannamen, bleven Joden; de Grieken, die zich bij hen voegden, bleven Grieken; de Romeinen, die zich voor het kruis bogen, bleven Romeinen. De Christelijke Kerk doodde, waar zij niet vervalscht was, geene nationaliteit, maar veredelde elken volksaard; zij predikte aan allen overal één en hetzelfde Evangelie, maar in de taal en in den geest van elk volk. Nu was bij de Joden hunne wet, bij de Grieken hunne wijsbegeerte, bij de Romeinen hun wereldrijk het beste, wat zij bezaten. Zoo namen dan de Joden het Evangelie op als eene nieuwe wet, eene wet der vrijheid; de Grieken als eene nieuwe wijsbegeerte, ook voor armen en slaven geschikt; de Romeinen als een nieuw wereldrijk, waarin alle volkeren werden opgenomen. Maar hoe zou het gaan, toen de Germaansche stammen in de Christelijke Kerk werden ingelijfd? Zou het Evangelie hun, als den Joden, eene wet worden? of, als den Grieken, eene wijsbegeerte? of, als den Romeinen, een wereldrijk? Doch zij begrepen geen dezer drie vormen; zij waren noch Joden, noch Grieken, noch Romeinen; zij waren Germanen en wilden dit blijven. Nu kwamen zij met de Joden en Grieken in vele eeuwen niet in aanraking, maar des te meer met de Romeinen. Vanwege Rome's bisschop gingen vele zendelingen | |
[p. 7] | |
naar de Germaansche volkeren, om hen voor Christus en voor den Paus te doen nederknielen; maar dat wilden de Germanen langen tijd niet. Zij wilden hunne voorvaderlijke vrijheid en hun godsdienst beiden niet laten varen. Door Karel's zwaard evenwel werden zij eindelijk gedwongen zich over te geven, zich, maar niet hunne vrijheid en zelfstandigheid. Zóó ontstond in Duitschland, in ons vaderland en in België, onder de Saksen en Friezen en onder vele andere Germaansche stammen, een worstelstrijd tusschen het Roomsche en het Germaansche bestanddeel in hunne ontwikkeling en beschaving. Deze twee bestanddeelen openbaarden zich in twee Keizers, Karel den Groote en zijn zoon Lodewijk. Karel, een verheven heerscher, met vrijen, scherpen en gezonden blik, met recht de Groote genoemd, wilde het Germaansche element bij zijne volkeren van Duitschen stam bevorderen. Hij liet te dien einde onder anderen de aloude Bardenliederen der Friezen bijeenzamelen. Lodewijk, een bekrompen en bijgeloovig vorst, door de priesterschap, wier slaaf hij was, de Vrome geheeten, begreep en gevoelde van zijns vaders geest zeer weinig; hij liet, tot zijne eeuwige schande en onze onherstelbare schade, dien kostbaren bundel in 't vuur werpen. Gelukkig baatte het Rome op den duur niet, dat het den volksgeest poogde uit te dooven. Hij was machtiger dan Rome's priesterdom(*). Reeds Willebrord predikte in de landstaal in ons vaderland. Melis Stoke zegt van hem (Rijm-Kronijk, I, 127): ‘Inghels was Willebroert becant,
Geboren van Northumberlant,
Want de Ingels (Engelschen) zijn gewassen,
Als men leest, van Neder Sassen,
Conste hi te bet de Vriesche tale;
Dat mach elcman proeven wale.’
Omtrent Ludger wordt gemeld, dat, toen Karel de Friezen had overwonnen, zij beloofden, den strijd tegen het Christendom te zullen staken en het Evangelie te zullen aannemen, indien de Keizer hun iemand wilde zenden, wiens taal zij konden verstaan(†). Ook waren de eerste predikers des Evangelies in de Nederlanden bijbelvrienden. Vooral van Bonifacius wordt dit vermeld. Toen hij door de Friezen vermoord was, vielen de overwinnaars op de veroverde kisten aan; doch in plaats van goud vonden zij boeken, in plaats van zilver heilige schriften(§). | |
[p. 8] | |
Ook was Ludger geen vriend van het monnikenleven. Hoewel nu en dan in kloosters vertoevende, wilde hij geene kloostergeloften afleggen. Zijn vrije geest verwierp dien band. Tevens keurde hij het begraven in de kerken en het opsieren van de kerken door goud en zilver nadrukkelijk af(*). Bij deze twee beginselen, onderricht in de landstaal en aanbeveling van den Bijbel, voegde zich een derde: zorg voor het volk. In de elfde eeuw ontstond hier de zusterschap der Begijnen, in de dertiende de broederschap der Begharden en in de veertiende die der Lollarden, wier werk het was, in vrije, niet kloosterlijke vereenigingen zieken te verplegen, onkundigen te onderrichten, armen bij te staan. | |
V.De drie genoemde beginselen nu werden gelijkelijk gevolgd en zelfs tot één gebracht door Groote, den stichter der Broederschap van 't Gemeene Leven. Om hem te verstaan, moeten wij echter den uitstekenden man kennen, die op Groote's vorming den meesten invloed had: Johannes Ruijsbroek. Ruijsbroek, geb. in 1294, was eerst pastoor in Brussel en de laatste 28 jaren van zijn leven bewoner van het klooster Groenendaal bij Brussel, waar hij vaak weken- en maandenlang door Geert Groote werd bezocht. Ruijsbroek had twee sterk uitkomende eigenaardigheden: hij was de eerste bekwame taalbeoefenaar in de Nederlanden en tevens de eerste voortreffelijke mysticus (gemoedelijk-vrome godgeleerde) in deze gewesten. Hij was beiden, dewijl eigene taal en eigene vroomheid één waren bij hem. ‘Ruijsbroek’, zegt Dr. Van Otterloo(†), ‘schreef in de moedertaal..... Dit was een uitvloeisel van de zucht naar zelfstandigheid tegenover de Ouden, die hoe langer zoo meer de mondig geworden Germaansche wereld kenmerkte... Zóó is het te verklaren, dat zoowel hij als Dante, als Tauler, als Suso de volkstaal gebruikten, die door den invloed hunner persoonlijkheid allengs algemeene schrijftaal werd.’ Voorts bestrafte Ruijsbroek de gebreken aller menschen, vooral ook der geestelijken, ernstig en vrijmoedig. ‘Christus en zijne Apostelen’, zeide hij, ‘waren arm in aardsche goederen en rijk in hemelsche deugden; doch nu zijn de priesters rijk in goud en arm in deugd. Onder de twaalf discipelen was er slechts één bedorven; thans vindt men onder honderd priesters nauwelijks één, die Christus navolgt; zij schijnen veeleer discipelen van Judas te zijn. Daar zij hunne ambten meestal gekocht hebben, zijn alle geestelijke zegeningen bij hen te koop; zij zouden, indien het in hunne macht stond, Christus en zijne genade en het eeuwige leven voor geld verkoopen.’ | |
[p. 9] | |
Evenwel ligt de kracht van Ruijsbroek niet in zijne scherpe, be straffende taal. Zij ligt in zijne mystiek. God lief te hebben, was hem het een en al; Gods liefde te genieten en in dat genot alle aardsche vreugde en smart te vergeten, van die liefde te getuigen, haar over te storten in anderen - dit was het doel van zijn leven. Van heinde en ver, uit Duitschland en Frankrijk, kwam men hem opzoeken. Ook de beroemde Tauler, de vader der mystiek in Duitschland, ondernam in zijn ouderdom de destijds verre reis van Straatsburg naar Brussel, om persoonlijk kennis met Ruijsbroek te maken. Het was toen de bloeitijd der beste, der Germaansche mystiek. Wel was in de vijfde en zesde eeuw onder de Grieken, vooral door den onbekenden schrijver, die zich als Dionysius de Areopagiter, Paulus' leerling (Hand. 17:34), voordeed, eene mystieke beschouwing van het Christendom in leven en in eere gekomen; maar volgens den wijsgeerigen aard der Grieken verloor zich deze mystiek in ijdele bespiegelingen en, voor zooverre zij practisch wilde zijn, in de zelfkastijdingen van kluizenaren, pilaarheiligen en monniken. Bernhard van Clairvaux sloeg een beteren weg in, maar een nog betere werd door Ruijsbroek gevonden, vooral daardoor, dat hij het Latijn, waarvan Bernhard zich nog had bediend, verwisselde met de taal des volks. Hij vereenigde theorie en practijk, bespiegeling en beoefening en verschafte aan zijne mystiek zulk eene levenwekkende kracht, als zij nog nooit had bezeten. Hij gaf brood aan de hongerige, water aan de dorstige scharen. ‘Zijne mystiek mag de kroon heeten op al wat vroeger op dit gebied gedaan was’(*). Wat Geert Groote reeds had: het onderwijs in de landstaal, de aanbeveling van den Bijbel en de zorg voor het volk, werd door de mystiek, welke hij bij Ruijsbroek leerde kennen, gereinigd, verdiept en veredeld, zoodat hij eene eigene beschouwing van het Christendom verkreeg, als nog niet had bestaan. Het was hem geene wet, zooals den Joden, die Christenen werden, eigen was geweest; 't was geene wijsbegeerte, zooals de Grieken uit het Heidendom in het Christendom hadden overgebracht; 't was geen wereldrijk, zooals de Romeinen van het Christendom hadden gemaakt; 't was eene nieuwe beschouwing, voor Germanen geschikt, eene gemoedelijk vrome bespiegeling over 'tgeen Jezus Christus aan de menschheid had aangebracht, om zondebewustheid te wekken, opdat zij verlossing van zonde zouden erlangen, met den Heer leven, Hij in hen en zij in Hem, daar Hij hen liefhad en met den Vader woning wilde maken in hen. Onder de vele blijken, dat er werkelijk een nieuw, Gode en den Heer gewijd leven door Groote is gewekt en gekweekt, wijs ik, om maar iets te noemen, op de volgende kernspreuken, die hem kenmerken. ‘Het is groot, in die zaken te gehoorzamen, welke tegen onzen wensch en moeijelijk zijn; dit is de ware gehoorzaamheid. | |
[p. 10] | |
De wetenschap der wetenschappen is te weten, dat men niets weet. Hoe verder zich de mensch van de volmaaktheid verwijderd kent, hoe nader hij aan de volmaaktheid is. Nooit wordt een mensch beter gekend, dan als hij geprezen wordt. Alle uitwendige oefening, hetzij vasten, hetzij geeselen, hetzij waken, of veel psalmzingen, of veel paternosters lezen, of arbeid van buiten, of hard liggen, of een harig kleed dragen: - die werken zijn alleen in zooverre goed, als zij gerechtigheid, vrede en blijdschap in den Heiligen Geest aanbrengen’(*). Deze zelfde geest is in zijne stichtingen blijven leven. Kort vóór de Hervorming werden in het door hem opgerichte Maagdenhuis te Deventer de volgende vermaningen aan de zusters gegeven: ‘Als wij des avonds naar bed gaande ernstig overdenken, hoe wij den dag hebben doorgebracht, zal dit ons eene groote bevordering wezen tot de deugden. Ja, ik durf zeggen, deze tijd is wel zoo nuttig voor ons als de tijd der heilige misse. Want vele lieden hooren de mis, die in doodzonden zijn, en hun helpt de mis niet met al. Maar naarmate wij zelve deugdzaam zijn, komt ons de bediening der mis te stade. Wij moeten bidden uit het hart, uit den mond en uit de werken Als de werken overeenkomen met het hart, en met de stem, dan is dat eendrachtig geluid zoet in de ooren van God. Zoo wij van buiten vasten, en heengaan en ons niet van binnen met geheeler harte tot onzen lieven Heer en tot de rechte deugden begeven, maar alleen denken, hoe wij voor de menschen mogen heen komen, en ons niet verder daartoe pijnigen, zoo zijn wij de jammerlijkste van alle menschen. Want daardoor zullen wij de eeuwige zaligheid niet verwerven, maar de eeuwige verdoemenis. En mogen wij nu daarmede heen gaan voor de menschen, onze lieve Heer doorziet de meening en zal het scherp in ons veroordeelen. En is het, dat wij ons niet begeven tot deugden, maar de hel verdienen, zoo zullen wij veel dieper in de hel komen, dan de Heidenen of Joden. Zoo wij kwade geneigdheid tot zonden gevoelen, of onze hartstochten volgen in het wreken van ons zelve, of in eenige andere zondige dingen, dan zullen wij denken: Ik ben er veel te edel toe, dat ik mijn hartstochten zoude volgen’(†). Mij dunkt, deze naïeve, eenvoudige, gevoelvolle taal is ons eene liefelijke proeve van den echt Evangelischen, vromen geest, waarmede Groote zijne stichtingen wist te bezielen. In één opzicht verhief Groote zich niet alleen boven den geest des tijds, maar ook zelfs boven Ruijsbroek: hij hield niet veel van het kloosterleven, in zooverre als daarvoor onherroepelijke beloften moesten | |
[p. 11] | |
worden afgelegd; ‘conclusa et proposita, non vota’, wilde hij; hij wilde alleen samenleving van broeders en desgelijks van zusters, maar samenlevingen, waaruit men kon heengaan, als men dit verkoos. Groote's Germaansche vrijheidsgeest verwierp allen dwang. Maar wat beval hij dan aan zijne leerlingen op zijn sterfbed?..... Daarop zoude hij, volgens sommigen, van deze zienswijze zijn teruggekomen en zijn leerlingen hebben aangeraden of wel geboden, behalve de Fraterhuizen ook een klooster te stichten, waarin zijne vrienden bij vervolgingen eene schuilplaats konden vinden. Men mag betwijfelen, of dit gebod wel mogelijk kan geweest zijn. Prof. Acquoy(*) heeft aangewezen, dat dit wel omtrent Groote is bericht, doch alleen door min vertrouwbare auteurs, terwijl in de oorspronkelijke levensbeschrijving van Groote, uit de pen van Thomas van Kempen gevloeid, dit niet wordt aangetroffen; wij mogen het er dus voor houden, dat, toen de Broeders in later tijd meenden kloosters te moeten oprichten, dit door hen werd aanbevolen door een legendarisch verhaal, dat de stervende Groote zelf dit zou hebben aangeraden of wel geboden. Over het geheel was Groote, dit moet erkend worden, nog zeer gehecht aan het overdreven ascetisme van dien tijd. Vele bewijzen zijn daarvan bij te brengen(†). Evenwel was hij een man, die een geweldigen indruk maakte door zijne geheele persoonlijkheid en eigenaardige richting, eene richting, die niet alleen algemeen Germaansch, maar ook bijzonder Nederlandsch was. ‘Die richting’, zegt Acquoy(§), ‘was eene vrijzinnig-vrome, eene practisch-mystische, eene Nederlandsch-Germaansche. Zoowel het overdreven kloosterachtige der overgeleverde vroomheidsvormen, als het diep-mystische van mannen als Tauler en Ruijsbroek vond geen blijvenden weerklank in de Nederlandsche harten. Deze laatsten gaven eene meer vrijzinnige, eene meer practische wending aan de zaak. Niet meer de strengste kloosterorde was in hunne schatting de beste, zelfs geene kloosterorde, hoe ook genaamd, onbepaald noodig, om te komen tot God. Ofschoon nog niet in staat, zich ook in het volle maatschappelijke en huiselijke leven veilig te achten, zagen zij toch reeds in, dat volkomene afzondering van de wereld niet onontbeerlijk was en dat ook eene vrijere vereeniging van gelijkgezinden, zonder kloostergeloften, tot het voorgestelde doel, een heiligen wandel, zou kunnen leiden. En evenzoo met de mystiek. De Nederlandsche natie is niet de meest geschikte voor het bespiegelende leven. Wel zijn er schouwers en schouwsters uit haar voortgekomen, maar de zaak is bij haar nooit inheemsch kunnen worden. Daarvoor is zij te bedrijvig, te nuchter misschien. In de dagen van Tauler en Ruijsbroek treedt de mystiek ook op Noord-Nederlandschen bodem, doch terstond neemt zij een gewijzigd karakter | |
[p. 12] | |
aan, een karakter van even diepe vroomheid, maar verbonden met practischen arbeid.’ Wil men het karakteristieke onderscheid tusschen de Grieksche, de Roomsche en de Nederlandsche opvatting des Christendoms in een enkel voorbeeld zien? Men lette dan hierop. De Christelijk-Grieksche godsdienst, de Roomsche en de Nederlandsche houden zich alle drie vooral bezig met Jezus Christus te beschouwen. Maar de Grieken doen het, om de betrekking tusschen den Zoon van God en God, al fijner en fijner redeneerende, steeds scherper te omschrijven. De Roomschen nemen die haarklooverijen der Grieken over en vermeerderen ze nog in hunne scholastieke wetenschap, welke de Grieksche fijnheden nog verre overtreft; ook voegen zij erbij, dat Rome's Paus als de plaatsbekleeder van Christus moet worden gehoorzaamd. De Nederlanders hebben de uitpluizingen der Grieken en Romeinen niet geprezen en niet bestreden, maar gelaten voor 'tgeen zij waren. Geen enkel scholastieke wijsgeer is uit hun midden voortgekomen. Afgekeurd hebben zij voorts Rome's vele vervloekingen van hen, die eene andere zienswijze volgden, en afgekeurd het straffen aan lijf en leden van hen, die niet bukten voor de godslasterlijke aanmatigingen van Rome's Pausen. De Nederlanders wilden vóór vijf eeuwen reeds den Heer Jezus Christus al meer en meer liefhebben en navolgen. Uit de Nederlandsche Kerk hebben wij ontelbaar vele levensbeschrijvingen van Christus, de Levens onzes Heeren(*), en stamt ook het wereldberoemde boek van Thomas van Kempen over De navolging van Christus. Eene stichtelijke letterkunde, gelijk onze vaderen ons hebben nagelaten, bezit uit dien tijd geene andere Christelijke natie. Immers, dat zoo even genoemde boekje over de navolging van Christus heeft de Christelijke Kerk van alle volken en eeuwen als haar naast den Bijbel grootsten schat aangenomen en in duizenden van uitgaven en in tallooze vertalingen alom verspreid en gaat zij nog voort te verbreiden. Wat zal ik, na Thomas te hebben genoemd, nog spreken over de vele andere groote mannen, die Groote's geest hebben bewaard? Over Wessel Ganzevoort, Rudolf Agricola en Regnerus Praedinius, het Groninger driemanschap, evenzeer doorkneed in de Grieksche en Latijnsche Oudheid als in de kennis des Evangelies? Of over Johannes Brugman, wiens krachtige welsprekendheid nog spreekwoordelijk wordt geroemd? Of over Erasmus, het orakel zijner eeuw? Of over ontelbare andere uitstekende mannen en vrouwen, die ons door Delprat, Ullmann, Acquoy zijn voor oogen gemaald? Mannen en vrouwen, die, innerlijk met den Heer Jezus Christus verbonden, duizenden tot dien Heer brachten? ‘Zij voelden’, naar de schoone uitdrukking van Acquoy(†), | |
[p. 13] | |
‘den adem des winds, maar wisten niet, van waar hij kwam en waar hij henen ging. Zij grepen niet, zij werden gegrepen. Eene macht, hooger dan de hunne, werkte in hen.’ Hoezeer het Evangelie ons voorgeslacht had doordrongen, getuigt de zoo even genoemde, vrome, moedige en welsprekende boetprediker, Johannes Brugman, die de omliggende landen wèl kende en geen Nederlander was (hij behoorde te Kempen thuis). Hij verklaarde, ‘dat ons land, hoewel het niet dan een klein deel der wereld was, daarom geenszins voor het minste onder de duizenden in Duitschland moest geacht worden, daar het boven vele natiën en landen zeer vervuld was met Christelijk leven’. Vooral is het ook merkwaardig, dat hij een vurig lofredenaar was van de innerlijk vrome Broeders des Gemeenen Levens, bij wie hij gaarne te Deventer en elders vertoefde. Hij stierf in 1473, tien jaar vóór de geboorte van Luther. | |
VI.Wij kunnen eene slotsom uit het tot dusver gevondene opmaken. Één en hetzelfde Evangelie van God is, gelijk door de enkele menschen, zoo ook door geheele volken op verschillende wijzen opgevat. Onder de volken bleven de Joden, die Christenen werden, voor een groot deel Joodsche Christenen, die het Evangelie als eene nieuwe wet aanzagen. Zij hielden zich een tijdlang staande, doch zóó, dat hunne levenskracht steeds afnam, zij wegkwijnden en na de vierde eeuw waren verdwenen. Na de Joden werden de Grieken met het Evangelie bekend, 'twelk zij, die altijd wijsheid zochten, opvatteden als eene nieuwe wijsbegeerte. Zij bleven Grieken, beminnaars van haarklooverijen, en zijn dit gebleven, eeuwenlang, totdat zij onder den druk der Turken alle geestelijk leven verloren. De wereldbeheerschende Romeinen namen ook het Christendom aan, maar als een wereldrijk, waarvan Rome de zetel was. Van Augustinus tot Luther was deze zienswijze de heerschende. De Germanen, dankbaar aan de Romeinen, dat dezen hun het Evangelie hadden doen kennen, konden zich weldra, reeds van Karel den Groote af, niet voegen onder de overheersching van Rome. Zij begonnen den kamp van den Germaanschen geest tegen dien van Rome. Zij wilden hunne taal, hunne vrijheid, hun Bijbel, hunne volksveredeling, hun Jezus Christus behouden. Vroomheid des gemoeds ontstond bij hen. Ze bleven Germanen. Maar onder deze Germanen was weer onderscheid. De Noord-Nederlanders, vooral de Friesche volksstam, tot welken niet alleen de bewoners van de provincie Friesland, maar ook de Zeeuwen, Noord-Hollanders en Groningers behoorden, waren nog meer dan andere Germaansche stammen op eenvoudige, practische, gemoedelijke godsvrucht | |
[p. 14] | |
gesteld. Jezus Christus liefhebben en navolgen, was hunne vreugde en hun leven. Wij moeten, om den geest der Friezen te verstaan, niet voorbijzien, dat hun karakter, vol veerkracht en volharding, uitnemend was ontwikkeld door hun onafgebroken strijd tegen de zee en de rivieren: doch wij mogen in dezen kamp alleen niet de bron zoeken van hun karakter; want niet alle bewoners van riviermonden en zeekusten worden Friezen. De Neder-Saksen, tot wie de overige Noord-Nederlanders en de Vlamingen behoorden, behielden hun aard en hunne eigenaardigheid, die van de Friesche nog al veel verschilden. Evenwel hebben de Friezen en Saksen door de hun eigene beschouwing van het Evangelie en hun ijver, om dit Evangelie in alle standen te verbreiden en de Kerk aldus te reinigen en te verbeteren, gezamenlijk een grooten invloed gehad, om de Kerkhervorming in deze landen voor te bereiden, aan te vatten en door te voeren. Eerst in de laatste jaren is men op den volksgeest in Nederland in de zestiende eeuw weder gaan letten. De Spanjaarden en de Roomsch-Katholieken wisten niets van een volksgeest. Granvelle zeide ervan: ‘Ce méchant animal, qu'on nomme peuple’ (dat ondeugende beest, 'twelk men volk noemt)(*). Nu was in dit ‘volk’ geen ontwikkeld beginsel, maar wel een diep, sterk, geestelijk instinct, 'twelk de natie dreef en vaak het rechte deed treffen, beter, dan vele edelen dit konden. De kracht van dit instinct toonde zich in den fellen tegenstand tegen Granvelle, die door de algemeene verontwaardiging werd gedwongen heen te gaan. Ook nog de in vele opzichten voortreffelijke Wagenaar had van den volksgeest onzer voorouders geen recht besef; op de vaak gewelddadige uiting van dien volksgeest starende, noemt hij den Beeldstorm, de Hagepreek en vele oproeren het werk van het grau, zonder te doen zien, dat het in den grond niet het grauw, maar de natie is geweest, die tegen Spanje is opgestaan.
Deze zelfstandigheid van Nederland in het totstandbrengen der Kerkhervorming is evenwel ook reeds zeer vroeg ingezien en erkend. De heer Van Toorenenbergen haalt daarvoor (bl. IX-XI) eene onwraakbare getuigenis van een doorkundig tijdgenoot aan, welke ik uit hem wil overnemen. ‘Mr. Jacob van Wesembeeck, Raad en Pensionaris van Antwerpen, waarschuwde in zijne Beschrijving van de Geschiedenissen in de Religie-zaken, toegedragen in de Nederlanden van den jare 1500 tot 1566 tegen de dwaling van hen, ‘die zich inbeelden, dat deze zaken geschied zijn door het beleid van eenigen, of uit oorzaak van sommige dingen, in de jaren omstreeks 1566 voorgevallen’. Hij was door de groote gebeurtenissen, die hijzelf beleefd had, niet zóó verbijsterd geworden, om niet in te zien, ‘dat die zaken al overlang hare begin- | |
[p. 15] | |
selen hadden gehad en daarna altoos toegenomen en vermeerderd zijn’. Volgens hem is de geheele vijftiende eeuw gekenmerkt door de toebereiding van onwaardeerbare krachten en middelen, waardoor de verbetering tot stand komen kon, en met dankbare verheerlijking van Gods barmhartigheid, daarin betoond, erkende hij, hoe ‘daaruit gekomen zijn zooveel wijze, geleerde mannen en liefhebbers van de ware religie, die God zoo zonderling gedurende den voorschreven tijd, en merkelijk sedert het jaar 1500, verwekt en in de wereld gezonden heeft, die niet opgehouden hebben de uiterste moeite aan te wenden, om den menschen in te planten zoowel de geleerdheid als de religie, tot dien einde boeken schrijvende, predikende, leerende, onderrigtende en alle middelen in het werk stellende, die zouden kunnen dienen tot bevordering van de vrije kunsten en talen en van de Christelijke leer en goede werken van dezelve, mitsgaders ter eere Gods en zaligheid der menschen, aanwijzende meteen het misbruik, dwaling, secten en ketterijen, waardoor men zoude kunnen afgetrokken en verleid worden’. Als deze onpartijdige getuige voorts verhaald heeft, hoe tegenover deze heilzame pogingen allerlei verleidende geesten zijn werkzaam geweest, om de menschen van den rechten weg te brengen, doet hij zien, hoe deze opkomende verschillen gestrekt hebben, om de oprechten des te meer aan te sporen, dat zij zich zouden verkloeken, om hunne harten gerust te stellen en daartoe vooral de Heilige Schriften te doorzoeken, ‘daarin gebruikende hunne aangeborene vrijheid, die in de menschen zoo geworteld is, dat zij ter wereld niets kostelijkers achten, noch iets zoo noode verliezen, en dat hoe men ze meer benemen of onderdrukken wil, hoe meer de mensch trachten zal om die te behouden, al zoude hij alles verlaten’. ‘Van deze verscheidenheid en verschillen van leer en religie, die in alle landen verwekt werden, hebben de Nederlanden van het begin af hun deel gehad en is het voorschreven verschil en naarstigheid aldaar zoowel geplant als ergens elders, zoodat 't verschil in de religie voortaan altoos daar gebleven is. Zoodat van de voorschreven tijden af in de Nederlanden altoos menschen gevonden zijn, die op het stuk van 't geloof en Christelijke werken een ander gevoelen hadden en leerden dan de gewone leer, die tot nog toe daar meest geleerd en onderhouden was, welk gevoelen men hun niet heeft kunnen benemen noch ontgeven, welke middelen men ook aanwendde, noch door zachtheid, noch door strengheid, en heeft de ervaring geleerd, dat hoe meer men dit kruid heeft trachten weg te nemen en uit te plukken, hoe meer het voortgegroeid, vermenigvuldigd en dieper ingeworteld is, van tijd tot tijden.’ Prof. Van Toorenenbergen merkt met reden op, dat deze schets van den aanvang der Hervorming in ons vaderland bij de onderzoekingen der laatste jaren getrouw is bevonden, zoodat wij mogen zeggen, dat ons vaderland zijne eigene Hervorming heeft gehad, wel gekweekt en | |
[p. 16] | |
gewijzigd door 'tgeen in Duitschland Luther en in Zwitserland Zwingli deden, doch niet hieruit geboren, maar veel vroeger, vooral uit het werk van de Broeders van 't Gemeene Leven. | |
VII.De geest dezer Broeders komt ons ook te gemoet in een geschrift, dat reeds in 1520 is uitgegeven, Sermoenen of uitleggingen op al de Evangeliën, van de Vasten met de Passiën, alzoo men die in de kerken houdt, door Nicolaus Peters, Minderbroeder. Van dit werk, van welks bestaan men niets wist en waarvan maar één exemplaar nog bekend is, geeft Prof. De Hoop Scheffer een uitgebreid overzicht(*). Het blijkt daaruit, dat bij Peters de stijl keurig, de toon volksmatig, de inkleeding vaak vernuftig is; dat de stelling innig vroom, diep godsdienstig en echt Evangelisch is, ja, geheel doordrongen van de reformatorische beginselen. Nadrukkelijk bestrijdt hij de tusschenkomst der Heiligen, aangezien Jezus Christus de eenige Middelaar is tusschen God en de menschen; nadrukkelijk ook de eigene verdiensten, aangezien alleen het geloof ons kan zalig maken. Doch dit moet het rechte geloof zijn, niet dat, ‘waarbij men ledig gaat zitten; dat is geen geloof, want gelijk het vuur niet zonder hitte kan zijn, zoo kan ook het geloof niet ledig zijn; het bewijst met de werken der liefde van buiten aan vriend en vijand, wat binnen in den mensch leeft. Als de mensch Christus in zijn hart heeft, dan kan hij niet bloot en arm komen, maar brengt hij met zich zijn leven, zijn geest en al wat hij is en heeft en vermag. Zijn geloof rust niet. Ongedwongen, uit liefde doet hij Christus aan in zijne hulpbehoevende lidmaten. Hij kleedt de naakten, spijst de hongerigen, laaft de dorstigen, bezoekt de kranken en gevangenen, troost de bedroefden, vermaant, berispt en straft de dolenden en brengt hen tot op den rechten weg. Dit zijn de werken, welke Christus bij het oordeel zal eischen, en geene andere. Hij zal niet zeggen: gij hebt gebiecht, gevast, u zelve gegeeseld, kerken getimmerd en veel gelezen (gebeden); dit zijn schoon-heilige werken, waarmede de lieden nu omgaan en hun naasten voorbijgaan.’ Met het kloosterleven heeft hij dus ook niet op. ‘Jezus’, zegt hij, ‘plagt op den berg te bidden, niet te wonen, gelijk onze monniken doen. Hij gaat van daar af, om in tijds bereid te zijn elk te helpen. Christus wil niet, dat de mensch altijd in zijne stilheid en ruste blijve, maar dat hij frisch daaruit te velde kome.’ Doch waar zou ik eindigen, indien ik al het schoone, puntige en geestige uit Peters wilde aanhalen? Alleen merk ik nog op, dat hij in de beschouwing van het Avondmaal geheel en al de zienswijze huldigt, die de Nederlanders weldra tegen Luther en bij de Zwitsersche Hervormers handhaafden. | |
[p. 17] | |
Blijkbaar behoort tot de geestverwanten van Peters ook Hendrik van Bommel, de schrijver van de nu hervonden Summa der goddelijke Schriften. Ieder merkt het dadelijk. Maar óók Luther heeft invloed gehad op Van Bommel; immers, hoofdstuk 26 (handelende over het tweederhande regiment, geestelijk en wereldlijk) en hoofdstuk 29 (handelende over ruiters en oorlogen, of men zonder zonde oorlog mag aannemen) luiden anders in de oudste uitgaven dan in de lateren. Men ziet, Van Bommel zelf heeft eene omwerking van die beide hoofdstukken gegeven, en wel naar twee traktaatjes, over die onderwerpen door Luther opgesteld, door Van Bommel ten deele vertaald, ten deele verkort(*). Hebben wij hierin eene proeve, dat Luther's geschriften op de Nederlandsche geestelijken reeds vroeg invloed uitoefenden, daarvan bestaan nog meer bewijzen. En tevens hiervan, dat zij evenwel hun eigen aard en gedachtenkring niet lieten varen, om nu Luther's leerlingen te worden. Een sterk blijk daarvan zien wij in Hendrik Möller, naar zijne geboorteplaats Hendrik van Zutphen genoemd. Vijf jaren was hij jonger dan Luther en reeds vóór Luther woonde hij een tijdlang als student te Wittenberg, en wel, nadat Luther er gekomen was, met hem in het Augustijner-klooster aldaar. Later was hij te Keulen en nog later te Dordrecht, waar hij het klooster der Augustijnen bestuurde. Hier wendde hij ernstige pogingen aan ter hervorming der monniken en verbetering der kerkelijke toestanden, met name door bestrijding van den aflaat, in hetzelfde jaar 1517, waarin Luther daartegen begon te ijveren. Natuurlijk, dat Luther's moedig optreden te Dordrecht met blijdschap werd vernomen; reeds in het begin van 1518 verschafte men zich daar Luther's geschriften, en omstreeks Paschen 1519 verzocht Hendrik van Zutphen zijn vriend te Wittenberg hem helpers voor zijn arbeid te zenden. In het volgende jaar ging Hendrik naar Wittenberg, om er een academischen graad te verkrijgen. Daartoe verdedigde hij eene reeks van samenhangende stellingen, welke ons twee zaken doen zien: èn Hendrik's afhankelijkheid van Luther èn zijne zelfstandigheid tegenover Luther. De eerste reeks van stellingen, 21 in aantal, heeft tot opschrift: Natuur. Daarin wordt geen onderscheid gemaakt tusschen onze onveranderlijke goddelijke natuur en onzen door de zonde bedorven toestand en menige harde gedachte van Augustinus als ontwijfelbare waarheid uitgesproken. Veel redelijker zijn de stellingen in de tweede reeks, die over de Wet, en in de derde, die over het Evangelie en het Geloof, en vooral in de vierde, die over de Liefde handelen. Is er in deze stellingen ook veel, dat door ons thans, als onjuist en als met het Evangelie strijdig, moet ter zijde gezet worden; men vergete echter niet, dat in dezen eersten tijd der Hervorming, pas | |
[p. 18] | |
drie jaar na Luther's optreden, de groote mannen, die haar tot stand brachten, nog velerlei dwalingen koesterden en moesten rondtasten in de vele wanbegrippen, door twaalf eeuwen opeengestapeld. Evenwel hebben Hendrik's stellingen groote waarde, om ons de opkomende Hervorming, met name in de Nederlanden, in haar innerlijkst wezen recht te doen kennen. Het is dezen Hervormer niet zoozeer te doen om heldere wetenschap als wel om diep gevoelde waarheid. Niets is afgetrokken en koud, dor en schoolsch; 't is alles uitspraak van een warm gemoed, 'twelk doorleefd en doorworsteld heeft, wat hier wordt verzekerd en als taal der overtuiging van het hart tot het hart gaat. Men hoore enkele uitspraken! ‘Nadat de mensch God heeft verlaten, is zijn hart ijdel en al wat binnen in hem is verkeerd. Niets heeft hij in wortel, stam en vruchten, dat niet vergiftigd is. Want het zijn enkel vijgebladen en bedekselen der schande, wat ooit door menschen zedelijks is samengebracht. Dewijl nu de mensch tweemaal blind en tweemaal dood was, omdat hij zeide: ik zie en leef! wel te weten door de wijsbegeerte onderricht: Zoo is de wet tusschen beiden ingekomen, om de zonde te toonen en hare ongeneesbare wonde, den dood, open te rijten. Een nieuwe mensch wordt naar God geschapen, wanneer het hart gelooft tot rechtvaardigheid. Geloof noem ik eene vaste getuigenis van den geest van Christus, betuigende aan onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn; En niet minder hebben, dan den Zoon zelven, wonende in onze harten. Laat ons dan dàt in ons gevoelen, wat in Christus Jezus was; Die den Vader is gehoorzaam geworden tot in den dood. Verga het geloof, dat, van stompheid slapende, den geest niet gevoelt, die tot de plichten der liefde zoo krachtig dringt. Vrees niet, dat, zoo gij het geloof hebt, de liefde niet zal volgen. Neen! Gij wordt door den geest geleid, gewillig tot alles gebracht, ontslagen van de wet.’ Ziedaar eenige hoofdlijnen van het gemoedelijke Christendom, 'twelk aan Johannes en Paulus eigen was, maar, behalve bij de Mystieken, in den loop der eeuwen was verloren gegaan(*). Er is niet weinig in Hendrik's stellingen, dat ons aan Luther herinnert, vooral in de donkere beschouwing van de menschelijke natuur; maar er is ook het een en ander, vooral in de streng zedelijke opvatting van het doel des Evangelies, dat ons op de Broeders des Ge- | |
[p. 19] | |
meenen Levens en op Erasmus wijst. In stede van de rechterlijke voorstellingen van Luther over de kwijtschelding van onze schuld, welke wij aan Christus' verdiensten te danken zouden hebben, vinden wij bij onzen Hendrik de zedelijke denkbeelden van Erasmus over de herschepping van ons gemoed door levensgemeenschap met Gods heiligen Zoon. De theologie van Hendrik van Zutphen is in geest en strekking geheel en al die van Erasmus, zooals deze in vele geschriften, met name in die ter opheldering van het Nieuwe Verbond, zich duidelijk uitspreekt, als ook volledig en bondig in zijn Handwapen van den Christelijken krijgsman, 'twelk reeds twintig jaar vroeger was uitgegeven en door menigen herdruk algemeen was bekend geworden(*). | |
VIII.In dezen kring van de Broeders des Gemeenen Levens, van Erasmus, van Nicolaas Peters, van Hendrik van Zutphen behoort blijkbaar ook Hendrik van Bommel te huis. 't Is bij deze allen: Evangelie boven de Wet, geloof boven de werken, leven met en in den Heer boven de wetenschap, navolging van Christus boven kerkgebruiken, op aarde wandelen als in den hemel boven vertooningen van vroomheid, in één woord, de practijk des Christendoms boven de theorie over het Christendom(†). Aldus hebben wij in Van Bommel's Summa eene nieuwe proeve, dat in ons vaderland de Kerkhervorming in den aanvang een eigen, geheel Nederlandsch karakter heeft bezeten. Eenige jaartallen komen hier te pas. Het Handwapen van Erasmus werd voor 't eerst in 1501 uitgegeven; de leefregelen van de Broeders des Gemeenen Levens, waaruit ik enkele spreuken aanhaalde, zijn afkomstig uit de nalatenschap van Pater Claus van Euskerken, die in 1520 stierf; Peters gaf zijne Sermoenen in 1520 in 't licht; Hendrik van Zutphen verdedigde zijne stellingen in het jaar 1521, en Van Bommel's Summa werd in 1523 door Keizer Karel verboden en bestond dus toen reeds in druk. In dit vijftal stemmen, uit de eerste jaren van de zestiende eeuw en vóór of zeer kort nà Luther's optreden, hooren wij de getuigenissen van echte Nederlanders, dat zij de Hervorming der Kerk wilden en wel eene Hervorming, niet zoozeer van bestuur, wetenschap, godsdienstoefening, als wel van hart en leven, | |
[p. 20] | |
die alleen uit vrij onderzoek van de Heilige Schrift kon worden verkregen. Ik zwijg van het godsdienstgesprek, dat in 1523 te Groningen werd gehouden, waarin vooral de Pauselijke waardigheid zeer krachtig werd bestreden. Het is te bekend, om er meer dan een woord over te zeggen. Luther's Hervorming vond door zijn moedig optreden en zijne onvermoeide werkzaamheid hier veel bijval. Uit Oost-Friesland werden al spoedig zijne geschriften verspreid; hij nam levendig deel in 'tgeen hier te lande geschiedde, blijkens zijn lierzang op den marteldood der twee Augustijner-monniken (1523) en zijn Brief aan de Christenen in Holland, Brabant en Vlaanderen. Ook kwamen hier vele Luthersche kooplieden, vooral in Antwerpen en Amsterdam, en zelfs ook zoovele soldaten in de legers van Karel V, dat hij hun Luthersche veldpredikers moest toestaan. Nog is 't opmerkelijk, dat vele jongelieden en ook pastoors uit Nederland, bovenal uit Friesland, naar Wittenberg gingen studeeren. Evenwel maakte bij onze voorouders het eigenlijke Lutheranisme niet veel opgang. De aan Nederland eigene en bijzondere zienswijze was eene andere, vooral ook in de beschouwing van het Avondmaal. Ook weet men, dat vele Luthersche predikanten en kerkeraden bij het ontbranden van den vrijheidsoorlog zich van de Nederlanders scheidden en te Antwerpen, Amsterdam en Woerden den afval van Spanje hevig veroordeelden. Niemand beweert dan ook, dat onze Nederlandsche Kerkhervorming eene dochter der Luthersche zou zijn. Welke andere geschriften dan de genoemde in de eerste helft der zestiende eeuw hier te lande zijn opgesteld of van buiten ingevoerd, weten wij niet door eigene aanschouwing: de brandstapels der Inquisitie hebben ze bij honderden en duizenden vernietigd, en wat wij ervan weten, is ons goeddeels alleen bekend geworden uit de vonnissen, die ze ten vure doemden(*). Aan vele van die boeken verliezen wij weinig. Zij behelsden voor een goed deel opwekkingen tot den dienst van Maria, tot de vereering der Heiligen, tot het opvolgen van de voorschriften der Kerk. Maar dat vele van de veroordeelde schriften van echt reformatorisch gehalte waren, zien wij daaruit, dat geene boeken drukker werden gelezen dan de steeds weer uitgegeven Bijbel, vooral het Nieuwe Testament. In weerwil van de strenge plakkaten en straffen, op het drukken, verkoopen, bezitten en lezen der Heilige Schriften gesteld, konden de boekverkoopers nauwelijks voldoen aan de altijd toenemende aanvragen. Men had toen nog geene straatverlichting in de steden; zóó kon de Bijbelhandel, voorzichtig in de duisternis der avonden en nachten gedreven, ijverig voortgaan. Vandaar tal van uitgaven der Heilige Schriften. Reeds in 1522, zoodra Luther's Nieuwe Testament in 't licht gegeven was, verscheen er te Antwerpen eene vertaling van. Alleen | |
[p. 21] | |
in 1523 weten wij van drie uitgaven van het Nieuwe Testament naar de overzetting van Luther en van twee naar die van Erasmus. En zoo ging het in de volgende jaren al voort. Telkens weder Bijbels en Bijbellezers, en telkens opnieuw Bijbels gedrukt! In acht jaren kan men vier uitgaven tellen van den geheelen Bijbel en vijf en twintig van het Nieuwe Verbond; van 1525 tot 1543 meer dan honderd. Deze drukken zijn, gelijk men weet, voor een goed deel in Zuid-Nederland uitgekomen, vooral te Antwerpen(*). Wij weten veel van de vruchten van dit lezen der Heilige Schrift, vooral bij de lagere klassen. Als wij de Martelaars-boeken, of ook maar de uittreksels daarvan in Brandt's Historie der Reformatie, of De Hoop Scheffer's Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland tot 1531, of zelfs maar de enkele bijzonderheden bij Moorrees, Geschiedenis der Kerkhervorming, lezen, worden wij getroffen door de kracht, welke mannen en vrouwen, wevers, metselaars, mandemakers, schippers uit den Bijbel hadden geput, om de wreedste martelingen standvastig door te staan. Wij zien, dat de Hervorming eene volkszaak was geworden. Doch het ontbrak bij dit volk aan kundige leidslieden en zoo stond het bloot voor vele verleiders. Die hadden zich in 1522, toen Luther nog op den Wartburg als gevangen was, te Zwickau als geestdrijvers leeren kennen. Eerst werden zij door Luther's woord eenigszins beteugeld, maar bij de hernieuwing hunner dweperij en woeste uitspattingen konden zij alleen als oproermakers, in 1525 in den Boerenoorlog, door het zwaard der vorsten bedwongen worden. En toch staken zij het hoofd nog weder op en vestigden in 1534 te Munster een hemelsch Jeruzalem, waarin helsche gruwelen van allerlei aard werden bedreven. Wel werd ook deze onzinnigheid met geweld in 1535 onderdrukt, doch niet dan met groote schade voor de ontwikkeling van de Hervorming in Duitschland en ook bij ons, daar aan die onzinnigheid door vele Nederlanders was deelgenomen. Ik wijs met enkele woorden op al deze uitspattingen, om te doen zien, dat het onmogelijk was, de Nederlandsche Hervorming rustig te doen voortgaan. De gruwelen van den Boerenoorlog en van het goddelooze rijk te Munster, als ook de oproerige pogingen, om zich van Amsterdam, Leiden, Deventer en andere plaatsen meester te maken, stuitten den vooruitgang van het rijk des vredes. | |
IX.Bij alle verwarring was er vooral één punt in 'tgeen deze dwepers dreven, waaruit eene twistzaak is ontstaan, die nog niet is beslecht. Zij verwierpen den kinderdoop en doopten de tot hen overgaanden nog eens, zoodat zij Anabaptisten of Wederdoopers en Doopers werden geheeten. Bij hen voegde zich de priester Menno Simons, die eerst | |
[p. 22] | |
ernstig de transsubstantiatie betwijfelde en later in 1531 geschokt werd door den marteldood van Sicke Freerks, die, dewijl hij zich had laten herdoopen, te Leeuwarden werd onthoofd. Deze dood, edel en vroom ondergaan, trof hem zoozeer, dat hij ging onderzoeken, wat het hem nog weinig bekende Nieuwe Testament omtrent den kinderdoop leerde. Hij kwam tot de overtuiging, dat de Wederdoopers op dit punt niet dwaalden; want geene enkele plaats vond hij, die ten voordeele van den kinderdoop sprak. Nu werd hij een trouwe doorzoeker van het Nieuwe Verbond en voorts begon hij ook de schriften der Hervormers, vooral die van Luther, Bucer en Bullinger, naarstig te lezen. Het gevolg van deze studie was, dat hij 12 Jan. 1536 zijne voordeelige bediening van pastoor te Witmarsum nederlegde, ‘om zich in stilheid’, zeide hij, ‘in des Heeren woord te oefenen, om zich te begeven in alle ellende en armoede onder het drukkend kruis van Christus’. Ik voeg erbij, ‘om als zelfstandig Nederlandsch Hervormer op te treden’, want hoezeer vele zijner denkbeelden niet nieuw waren en de opwekking, om ze in zijn geest op te nemen, van elders was aangebracht, rijpten ze nochtans in hem door nauwgezet nadenken, eigen onderzoek en ernstig beraad. Hij voegde zich bij de Wederdoopers. Zelf wierp hij zich niet tot Hervormer op; hij werd uitgenoodigd, zich aan het hoofd der onderling twistende en jammerlijk verscheurde verwerpers van den kinderdoop te stellen. Dit geschiedde in 't laatst van 1536 of begin van 1537. De veelal onkundige en eenvoudige lieden te onderwijzen en onderling te verbinden, achtte hij nu zijn werk. Veel sprak en schreef hij daartoe. Het best leeren wij hem kennen uit zijn boek, getiteld: Een fundament en klare aanwijzing van de zalig makende leere Jesu Christi. De zinspreuk op den titel kenmerkt den geest van dit werk, 1 Cor. 3:11: ‘Daar mag geen ander fondament geleid worden, dan wat er geleid is, 't welk is Jezus Christus.’ Het is eene populaire aanbeveling van zijne opvatting van 't Evangelie, met bijzonderen nadruk gelegd op den Doop. Opmerkelijk is het echter, dat de zinspreuk (1 Cor. 3:11) Menno's lijfspreuk is geworden; want op al zijne werken (met uitzondering van één klein blaadje) staat deze uitspraak van Paulus als aanduiding van Menno's overtuiging. De overheid zette een aanzienlijken bloedprijs op zijn hoofd, maar even voorzichtig als vastberaden wist hij altijd te ontkomen. Aldus ontstond er onder zijne leiding eene van de overige Protestanten afgezonderde broederschap, die der Doopsgezinden, welke meer Nederlandsch was dan eenige andere gezindte. Vóór Menno Simons waren er in de zestiende eeuw vele pogingen aangewend, om verlichting en verbetering in de Kerk, ja, om geheele hervorming van de Kerk tot stand te brengen; maar sedert Geert Groote was er niemand in Nederland geweest, die zulke pogingen ordende en regelde en tot eene macht maakte. Menno poogde dit te | |
[p. 23] | |
doen en deed het werkelijk. Van de onthoofding van Sicke Freerks in 1531 af tot zijn dood in 1559 toe, dus bijna dertig jaren lang, heeft hij onder smaad, vervolging en levensgevaar onafgebroken gewerkt, geleden en gestreden als een held en zijn doel, althans bij een deel zijner landgenooten, bereikt. Hij was daarbij geheel Nederlander. In hoeverre hij de schriften der voorgeslachten heeft gebruikt, is niet juist aan te wijzen. Maar zeker heeft hij het meest geput uit het Evangelie en uit zijn eigen geest en geweten. Hij deed dit, gelijk men van een echten Nederlander kon verwachten, eenvoudig, klaar, ernstig, diep-zedelijk, geheel practisch.
Deze Nederlander vond bestrijding en kreeg tevens hulp en steun van een vreemdeling, maar van zulk eenen, die door langdurig leven onder Nederlanders zelf met volle bewustheid geheel en al Nederlander was geworden. Die vreemdeling was Johannes à Lasco, een Poolsch edelman, geboren in 1499, die vaderland, rijkdom en aanzien prijsgaf voor de allerkostelijkste parel des Evangelies. Hij ging op reis, om verre van Polen te zoeken, wat dit hem niet geven kon. Wittenberg en Luther ging hij voorbij, om Zürich en Zwingli te bezoeken en in 1525 Bazel en daar Erasmus te leeren kennen. Erasmus getuigde van hem: ‘Roemrijke voorouders, schitterende uitzichten, wonderbare rijkdom van geest, verbonden met geheel ongewone geleerdheid, hebben bij hem ook niet den minsten schijn van trots te weeg gebracht. De zachtheid van karakter, hem bij alle vastheid eigen, maakt het hem mogelijk met allen in vriendschap te leven. Ik oude, weg kwijnende man, ben door zijn omgang verjongd.’ En à Lasco schreef, nog lang na Erasmus' afsterven, aan Bullinger: ‘Bij mij is het Erasmus van Rotterdam geweest, die mij er toe heeft geleid mij van harte aan de Kerk te wijden; ja, hij heeft mij het eerst in de ware godsdienst onderwezen.’ Na veel omzwervens kwam hij in 1538 te Leuven, waar hij eene Nederlandsche vrouw huwde. In 1540 vinden wij hem te Emden, ‘de herberg van Gods verdrukte en verdrevene gemeente’. De regeerende Gravin van Oost-Friesland, Anna, raadpleegde hem veel over kerkelijke zaken, om de reeds in 1520 begonnen, maar later afgebroken en tegengewerkte en nog niet voltooide Hervorming in haar gebied door te voeren. Dit was geene gemakkelijke taak; want het vrije Oost-Friesland was toen de kampplaats tusschen de dáár nog overgebleven Roomschen, de Zwinglianen (dat is de Oost-Friezen, vooral de Emders, die Zwingli's geschriften hadden erlangd en naar deze hunne Kerk hervormd), de Doopsgezinden, uit Nederland, en de Lutherschen, uit Duitschland overgekomen. Na eenige aarzeling liet hij zich overhalen, om de waardigheid van Predikant te Emden en van Superintendent der Oostfriesche Kerk aan te nemen. Door deze betrekking kwam hij in veelvuldige aanraking met de | |
[p. 24] | |
Nederlandsche Hervormden, die in grooten getale naar Oost-Friesland uitweken. Ook bezocht hij Nederland zelf, waar wij hem te Franeker en in andere Friesche steden aantreffen. Later vinden wij hem ook onder de Nederlanders, die naar Engeland waren gevlucht. Aan Koning Eduard VI, die in 1547 Engeland's troon had beklommen, werd à Lasco door Engeland's Hervormer Cranmer aangeprezen als een man, die geschikt was, om de naar dat rijk gevluchte vreemdelingen in kerkelijk verband te brengen. Op het ernstige verlangen van Eduard kwam à Lasco September 1548 in Engeland en bleef er, bij Cranmer inwonende, tot Maart 1549, toen hij naar Emden terugkeerde. Andermaal kwam hij in Mei 1550 in Engeland en ging er nu in wijdere kringen werken. Er waren namelijk onder Eduard's zachten schepter vele Fransche, Italiaansche, Duitsche en vooral Nederlandsche vluchtelingen veiligheid voor hun leven en vrijheid van evangelie-belijdenis komen zoeken. Eduard schonk hun te Londen de Augustijner-kerk, waar in het Hollandsch, gelijk elders in het Fransch en weder elders in het Duitsch en nog weder elders in het Italiaansch werd gepredikt. De Koning stelde à Lasco aan tot Superintendent over al deze en al de op verschillende plaatsen hier en daar in Engeland zich verzamelende gemeenten van vreemdelingen. Te Londen had à Lasco vier predikanten als medehelpers. Hij stelde zelf eene kerkorde, een catechismus en eene geloofsbelijdenis op en zorgde voor het vervaardigen van doelmatige formulieren voor den eeredienst. Al deze opstellen ademen een eigenaardigen, milden, waarlijk Evangelischen geest, die zich naar Zwingli en nog meer naar Erasmus in à Lasco had ontwikkeld en eenigszins tegen dien van Luther, maar vooral tegen dien van Calvijn was gekeerd. Het voor mijn doel belangrijkste van à Lasco's geschriften is zijn Kort begrijp der leeringe van de waarachtige en eenige Ghemeente Gods ende Christi, en van haar gheloove ende oprechtige belijdinghe. Deze Geloofsbelijdenis werd door hem opgesteld ten behoeve van de Nederlandsche vluchtelingen in Engeland en in 1550, 1553 en 1565 en mogelijk nog meermalen gedrukt. Maar in den tijd van Alva werd, gelijk andere werken der Evangelischen, zoo ook deze Belijdenis zoo scherp opgezocht en verbrand, dat zij bijna drie eeuwen lang onbekend was en verloren scheen. De Hoogleeraar H.E. Vinke was gelukkig genoeg, in de boekerij van de Utrechtsche hoogeschool een exemplaar ervan te ontdekken, 'twelk hij in 1843 uitgaf. Ik deed dit na hem in 1860, toen de sterfdag van à Lasco te Emden plechtig werd herdacht. Deze Belijdenis is een kostelijk gedenkstuk, om den geest van onze Nederlandsche Kerkhervorming beter te leeren kennen. Immers, onze dusgenoemde Nederlandsche Geloofsbelijdenis, die een onzer ‘Formulieren van eenigheid’ is, heeft haar bestaan te danken aan den Franschman of Waal Guido de Brez en is door Calvijn nagezien. Deze andere | |
[p. 25] | |
en oudere Belijdenis is wel van de hand of althans in den geest van een Pool, doch die zelf getuigt, het meest van onzen landgenoot Erasmus te hebben geleerd; die de beste jaren zijns levens onder Nederlanders doorbracht (ook de Oost-Friezen van die eeuw kunnen eronder gerekend worden), met eene Nederlandsche vrouw was gehuwd en in den geest der Nederlandsche vluchtelingen, mede naar zijn eigen woord(*), de gemeenten in Engeland zocht te ordenen. En hoe geheel anders is nu de geest, die ons uit deze Belijdenis tegenademt dan uit die van Guido de Brez! Hoe practisch, klaar, eenvoudig is hier alles; hoe weinig scholastiek, dogmatisch, theoretisch; altoos de eeuw, waarin zij geboren werd, in aanmerking genomen! Wie zich de moeite geeft, deze Belijdenis van à Lasco nauwkeurig gade te slaan, zal in haar veel eigenaardigs vinden. De gedachtengang is deze. Zij zal een kort begrip geven van 'tgeen de Christelijke Kerk eigenlijk is, en wel I volgens haar ouderdom; de Kerk vangt van Adam aan en gaat door Oud en Nieuw Verbond tot nu toe voort, want Jezus Christus is in het Oude en Nieuwe Verbond en in de Christelijke Kerk overal te vinden. Voorts II volgens haar geloof. Dit koestert zij in Jezus, den Zaligmaker, in Christus, den als Koning, Profeet en Priester Gezalfde, in Gods Zoon, door wien wij God kennen en die zelf God is. Eindelijk III volgens hare belijdenis of de innerlijke gesteldheid van elk lid in 't bijzonder en de uiterlijke inrichting van 't geheele lichaam. Wat dit laatste betreft: hier komt in aanmerking het ambt der Predikanten in de verkondiging des Evangelies en de bediening der plechtigheden en in de leiding der Gemeente met de Ouderlingen, het ambt der Diakenen in de armverzorging, en dat der Gemeente, om den naaste weldaden uit liefde te bewijzen. Maar nu blijkt het dan ook reeds, dat deze Belijdenis nog een ander gewicht heeft dan voor de kennis der geschiedenis en zij mede voor de leering der Gemeente van belang is. De Gemeente ziet hier toch, bij eenige bekrompenheid en gehechtheid aan de letter, aan de menschen van dien tijd eigen, het wezen des Christendoms niet gesteld in de zoo hoog opgevijzelde leerstukken van de orthodoxie der vijfde tot de zestiende eeuw, maar van twee zijden uiteengezet, van welke dit mede geschiedt in het Evangelie, van de zijde der Kerk en van Christus. De Heer begon zijne prediking daarmede, dat de menschen zich zouden bekeeren, dewijl het Koninkrijk der hemelen was nabij gekomen; zijne meeste gelijkenissen dienden, om den aard van Gods Koninkrijk in het licht te stellen, en nog op den morgen van zijn sterven zeide Hij, een Koning te zijn, wiens rijk niet van deze wereld was. De Roomsch-Katholieke Kerk heeft recht, dat zij in dit Rijk des | |
[p. 26] | |
Heeren of in zijne Kerk hoog belang stelt, al dwaalt zij in de beschouwing van den aard dezer Kerk. Verder stelt de Heer, om die Kerk te kunnen stichten, het grootste gewicht in zijn eigen persoon. Door zijne woorden en werken wil Hij de opmerkzaamheid zijner tijdgenooten op Hemzelven vestigen, wetende, dat zij zouden sterven in hunne zonden, zoo zij niet geloofden, dat Hij die was, die Hij zeide te zijn, en dat zij zouden leven en tot God als Vader komen alleen door zich aan Hem over te geven, aan Hem geheel en al, terwijl Hij zich zoo geheel één gevoelt met zijne Kerk, dat Hij den vervolger zijner Gemeente staande houdt met het woord: ‘Waarom vervolgt gij mij? Ik ben Jezus, dien gij vervolgt.’ De Kerk, uit Jezus Christus opgroeiende, Jezus Christus de stam, waaruit alle takken en ranken sappen moeten trekken, om vruchten te kunnen dragen: ziedaar de twee hoofdzijden der Christelijke waarheid, in Evangelischen zin in deze Geloofsbelijdenis van à Lasco uiteengezet, frisscher, oorspronkelijker, klaarder, krachtiger, dan in wellicht eenig geschrift uit de zestiende of eenige andere eeuw ons overgebleven is. Tegen ongeloof en bijgeloof levert dit boekske dus inderdaad een hulpmiddel, tot recht verstand des Evangelies leidende. Het is niet eene echo van de gedachte of het gevoel eens anders; 't is eene uitdrukking van eigen inzicht en eigene levenservaring. Zóó kon alleen een man spreken, die zelf veel had onderzocht en veel doorgedacht en veel doorgeleefd. Ja, ook dit is eene eigenaardigheid van deze Geloofsbelijdenis, dat zij overal de blijken geeft, van de hand eens mans te komen, die veel had doorgeleefd; die nog meer in de menschenwereld dan in de boekenkamer thuis was; die wist, dat er eene welgeordende Kerk van Christus moet zijn, zullen wij werkelijk leden van het lichaam des Heeren zijn. De echt practische geest van à Lasco en van Nederland's volk komt ons hier overal tegen en kan niet dan voordeelig op de practijk terugwerken, zoo men zich de moeite geeft, de gedachte des stellers na te denken. Kortom, naast den Heidelbergschen Catechismus houd ik deze Geloofsbelijdenis voor eene der beste en rijpste vruchten der gezegende Kerkhervorming, en hoeveel ik er nog zou willen bijvoegen, hoeveel ik, naar het licht onzer eeuw, anders zou willen uitdrukken, om nog meer Evangelisch-zuiver te zijn, de geest en toon van à Lasco's geschrift zijn mij recht liefelijk en verkwikkelijk(*).
Van à Lasco stap ik nu af, om nog iets te zeggen van een anderen echt Nederlandschen Hervormer, Anastasius Veluanus of, zooals eigenlijk zijn naam was, Jan Gerrits Verstege. Hij was kapelaan te Garderen op de Veluwe, waar hij sedert 1544 in Evangelischen geest predikte. | |
[p. 27] | |
Toen hij hierom door de Inquisiteurs overvallen werd, bleek hij twee boeken te bezitten, één, waarin zijne preeken stonden, en een ander, waarin hij zijne onderzoekingen over het Christelijk geloof had opgeteekend. Deswege 1 Jan. 1550 gevangengenomen, ontving hij van de Inquisiteurs de belofte, dat hij zijne vrijheid zou herkrijgen, wanneer hij zooveel vóór den Paus zou geschreven hebben, als hij tot dusver tègen hem had geschreven. Hij ontvluchtte echter in 1553 en gaf nu een boek uit, Der Leeken Wegwijzer. Hij noemt het: ‘Een kort onderricht van alle principale punten des Christens geloofs met klaar getuigenis der Heilige Schrifturen en goede bekentenis der oude Doctoren met aanwijzing, wanneer en door welke personen die dwalingen opgestaan en vermeerderd zijn, bereid voor de simpele ongeleerde Christenen, en is daarom genaamd Der Leeken Wegwijzer’. Aan dezen titel beantwoordt het werk. Ernstig, maar over het geheel gematigd, bestrijdt hij de Roomsche kerkleer. De processiën met de hostie noemt hij een straten-God, de Mis een brooddienst of misselijke afgoderij, den priesterstand een misverstand. Hij verwijt den Paus en zijn monniken, dat zij de menschen in twijfeling brengen, of God hen wel liefheeft, en noemt deze hunne leer ongoddelijk, ‘omdat daardoor onbekend blijft, wat God wil, dat geweten worden zal, en omdat het onmogelijk is, dat wij God liefhebben, vóór wij weten, dat God ons liefheeft en om Jezus wil ons het eeuwige leven geeft. Aldus wordt de levende fontein gestopt, daar ons alle lust en macht uit moet toevloeien: God lief te hebben.’ Aan de vertroosting en heiliging zijner lezers zoekt hij de hoofdwaarheden des Christendoms dienstbaar te maken. Het doen erkennen en beleven der waarheid, zooals deze is in Jezus Christus, is zijn vurig streven, en daarom zijn er weinig boeken, die vaker herdrukt en algemeener door geleerden en ongeleerden gelezen werden, dan Der Leeken Wegwijzer. Over 't geheel is zijne denkwijze die van Erasmus en Melanchthon; hij handhaaft den vrijen wil des menschen en bestrijdt de verwerping van het grootste deel des menschdoms door God. Nadrukkelijk komt hij op tegen het dooden der ketters en tegen de verbittering op de Doopsgezinden. In één woord: hij bereikte zijn doel, een duidelijk, eenvoudig en grondig onderwijs aan het volk te geven.
Alwat wij nu laatstelijk beschouwden, behoort tot het tijdvak van 1557 tot 1566. Met dit jaar 1566 verandert echter alles. Doch dit kunnen wij nu niet nagaan en bespaar ik liever voor eene volgende studie
Groningen, October 1882. p. hofstede de groot. |
|