De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Met eere herdrukt.Geschichte der Europäischen Staaten, herausgegeben von A.H.L. Heeren, F.A. Ukert und W. von Giesebrecht. Geschichte der Niederlande von K.Th. Wenzelburger, Erster band, 817 blz., Gotha, Friedrich Andreas Perthes, 1879, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff.Het boek van wijlen N.G. van Kampen, hetwelk door het hier aan te kondigen werk staat te worden vervangen, heeft bijna een halve eeuw lang groote diensten gedaan en een zeer goeden naam verworven. Oorspronkelijk voor Duitsche lezers bestemd, is het niettemin ook in ons land weldra een der geschriften geworden, veelal ter hand genomen door hen, die prijs stelden op een vertrouwbare en aangenaam geschreven, aaneengeschakelde geschiedenis van ons land. De Auteur van dezen plaatsvervanger, de Heer Wenzelburger, zegt in de voorrede, zich van den aanleg en de inrichting van het gewrocht zijns voorgangers zoover te hebben verwijderd, dat hetgeen hij levert een geheel nieuw boek is geworden. Aan de zoogenoemde historie der beschaving heeft hij een naar evenredigheid grootere ruimte toegewezen, een verzekering, die trouwens in zijn tijd Van Kampen evenzeer gaf. Ook in meer opzichten onderscheidt zich de nieuwe uitgaaf van de ‘Geschichte der Niederlande’ van de vorige, maar vooral hierin, dat zij niet rust op eigenlijke studie der bronnen. Dit is zeker geen vooruitgang. Terecht hebben de oprichters en directeuren der in Januari 1876 gegrondveste ‘Revue historique’, Monod en Fagniez, begrepenGa naar voetnoot(*), dat onze tijd in een degelijk historisch werk verwijzing naar de bronnen en andere geschriften vordert. Doorbladert men Van Kampen, men treft aan den voet van elke bladzijde aan de namen: Caesar, Tacitus, de brieven van Bonifacius, | |
[pagina 2]
| |
Ubbo Emmius, Van Loon, Van Spaan, Kluit, Oudegherst, Meyerus, Meerman, Van de Wall en tallooze andere. Niets van dat alles in den herboren en veranderden Van Kampen. Voorwaar, dit is geen verbetering. De Auteur getuigt in het voorbericht, niet anders te hebben kunnen handelen, dan hij heeft gedaan. Hij beroept zich te dien aanzien op de noot, door hem geplaatst op blz. 103. Dáár vermeldt hij als de hoofdbron voor de geschiedenis der eerste tijden van het Graafschap Holland ‘het oorkondenboek van Holland en Zeeland’ van Mr. Van den Bergh en voegt er de opmerking bij, dat in den jongsten tijd in ons land zeer veel wordt verricht voor de opheldering en de grondiger nasporing onzer middeleeuwsche geschiedenis. Het is mij niet gelukt, hierin een reden te zien, die hem heeft kunnen verhinderen, te werk te gaan op de manier van Van Kampen. De arbeid der algeheele opbouwing en volmaking dier middeleeuwsche historie is - het is waar - thans, in het jaar 1879, op verre na niet voltooid. Doch wanneer zal die tijd dáár zijn? Hoe hooger de stapel wordt der steeds toenemende bouwstof, des te kleiner zal het getal worden van hen, die den moed zullen hehben, de taak der verwerking aan te vatten. In een zekeren zin is het altijd, in een anderen zin nooit de tijd, om te pogen, een geheel te leveren. Toegegeven, dat de schrijver eener Algemeene Geschiedenis van een volk verplicht is partij te trekken van veel, dat vóór hem in staat van wijzen is gebracht, alles behoeft hij daarop toch niet te laten aankomen. Ook wanneer anderen hebben voorgewerkt en er gedeelten zijn, die hij maar voor 't overnemen heeft, hij zal zich ervan hebben te vergewissen, of die gedeelten in overeenstemming zijn met den inhoud der bronnen. Anders zou men weer terugkeeren tot den trant van werken van de meerderheid der oude Grieksche en Romeinsche geschiedschrijvers en van hen, van wie Ranke spreekt in zijn Zur Kritik neuerer Geschichtschreiber, die, tevreden met één of een paar voorgangers, hen bijna leeg plunderden. Nu is er verschil, ik weet het, tusschen ‘naar de bronnen schrijven’ en ‘bronnen aanhalen’. Doch zelfs van deze laatste verplichting heeft de Heer Wenzelburger gemeend zich te moeten ontslaan. Te dien aanzien verklaart hij, zich te hebben gehouden aan de bepalingen, vastgesteld in het eerste bericht aan de medewerkers van de groote verzameling van Heeren en Ukert der historiën van de Europeesche staten van den 20sten October 1874. Wat dit behelst, is mij onbekend. Maar het zou vreemd zijn, indien dit bericht voorschreef, dat zoo weinig mogelijk moet worden aangeduid, waaruit is geput. Vreemd, want het is een bericht, opgemaakt door Duitsche geschiedvorschers en geschiedschrijvers, doorgaans bij uitstek modellen van grondig arbeiden; het zou in strijd zijn met de methode, gevolgd door vele van de medewerkers aan de bedoelde verzameling; eindelijk, het zou niet recht strooken met hetgeen wij lezen in een ander bericht over de- | |
[pagina 3]
| |
zelfde reeks van Heeren en Ukert, waar ons wordt medegedeeld, dat, ten behoeve der grondigheid, de taak eener nieuwe bewerking van de historie van Duitschland over zeven heeren is verdeeldGa naar voetnoot(*). Ook tegen den laatsten grond, door den Heer Wenzelburger aangevoerd, om zijn wijze van doen te rechtvaardigen, heb ik eenig bezwaar. Het is deze: ‘Für den fachkundigen Niederländer wird über die Autoritäten, auf welche die Darstellung sich stützt, kein Zweifel obwalten können, ich habe dieselben stets, aber in der Regel nur einmal genannt.’ Immers, het boek is toch niet in de eerste plaats geschreven voor hen, die het vak kennen; evenmin hoofdzakelijk voor de Nederlanders. Met het oog op die beide klassen van menschen zou men in allen gevalle nog kunnen beweren: ‘supervacua non nocent’. Doch er is iets beters aan te voeren, de woorden van Van Kampen zelf, die, dunkt mij, nog op onzen tijd toepasselijk zijn: ‘Die zahlreichen, in Deutschland fast ganz unbekannten Geschichtsforschungen sovieler trefflichen Nordniederländer in ihrer Sprache standen dem Verfasser dieses Versuchs zu Gebote’, etc. Het getal dier nasporingen is er waarlijk niet op verminderd. En dat zij alle in Duitschland ten volle bekend zouden zijn, zou mij verwonderen. Het is daarom, dat ik hem, die prijs stelt op een juiste kennis der dingen, aanraad, geen gehoor te geven aan de uitnoodiging van den uitgever Perthes: ‘In Umtausch gegen diesen Band nehme ich (Van) Kampen, Geschichte der Niederlande, zurück’, maar liever bij het lezen van Wenzelburger den Van Kampen ernaast te leggen. Hij zal er ten minste dit bij winnen, dat hij op die wijze beter begrip erlangt van de voorraadsschuren, waaruit de historische stof is te voorschijn gekomen. Het eenige, dat de Heer Wenzelburger met betrekking tot de bronnen doet, is, in de voorrede zijn erkentelijkheid uitspreken jegens de HH. Fruin, Van den Bergh, den onderteekenaar dezer aankondiging, enz. en hier en daar, hetzij in den tekst, hetzij in een aanteekening, naar een bron of een ander geschrift verwijzen. Voor zooveel mijzelf aangaat, betuig ik hem voor de eer, mij bewezen, gaarne in alle oprechtheid mijn dank. Doch de lezer is hiermede, dunkt mij, niet voldoende gebaat. Hij treft ergens den naam aan van Van Loon, Huydecoper, Fruin. Doch niet altijd staat erbij, waar te vinden is, wat die auteurs hebben betoogd. En indien eenigen zijn genoemd, anderen zijn weggebleven, die niet mochten worden gemist. Tevens gebeurt het wel eens, dat de aanhaling onjuist is. R. Fruin, Eene Hollandsche stad in de Middeneeuwen, staat niet in De Gids van 1872 (Wenzel- | |
[pagina 4]
| |
burger, p. 89, noot 1), maar in die van April 1873. Wat bedoeld wordt met de aanhaling (Wenzelburger, p. 104, noot 1,) Wijnne, Geschiedenis, p. 316 u. ff., ter plaatse, waar de vraag over den oorsprong van 't Graafschap Holland wordt behandeld, is mij duister. Zelfs vat ik niet, welk boek de schrijver op 't oog heeft. Genoeg hiervan. Vermits men thans de manier kent, waarop het werk is samengesteld, en zoo ongeveer kan nagaan, wat een boek over de Nederlandsche historie zal behelzen, waarvan het eerste deel loopt tot het einde der regeering van Karel V, heeft men eenigermate den maatstaf van den vermoedelijken inhoud in de hand. Het is mij op meer dan op één plaats voorgekomen, dat, ook indien de Schrijver niet zelf zijn methode had omschreven, zij zich nu en dan als vanzelf verraadt. Op een paar van die plaatsen zal ik de aandacht vestigen. Op blz. 24 worden als de geschriften, waarop zich zijn voorstelling van het leenstelsel grondt, genoemd: Waitz, Deutsche Verfassungsgeschichte; Roth, Feudalität und Unterthanenverband; Wijnne, Geschiedenis, p. 1 vlg.; Nuyens, Algemeene Geschiedenis des Nederlandschen volks. Desniettegenstaande vangt de voorstelling aan met deze woorden: ‘Montesquieu hat mit intuitivem Scharfblick den Ursprung des gesammten Lehenwesens, dieses specifisch germanischen Instituts, in der Gewohnheit der alten Germanen gefunden, sich, wo es sich um die Ausführung eines grösseren Eroberungs- oder Raubzuges handelte, freiwillig unter den Befehl eines princeps zu stellen und dessen Führerschaft unbedingt an zu erkennen.’ In overeenstemming hiermede wordt, blz. 38, Clovis met zijn aanhangers als een op buit uittrekkende rooverbende gekenschetst. Wien heeft men nu te volgen? is een vraag, die dadelijk verrijst. Montesquieu of de latere onderzoekers? Montesquieu en zijn volgelingen kennen een belangrijke beteekenis toe aan de instelling van het heirgevolg. De nieuweren daarentegen hebben de kracht dier instelling, als grondslag van het leenstelsel, aanmerkelijk verzwakt, zoo niet geheel vernietigd. Juist het voornaamste geschrift van Roth, dat hier had behooren te worden vermeld, wordt verzwegen, en eveneens een verhandeling van Waitz, Ueber die Anfänge der Vassallität, 1856. Het werk van Roth is de Geschichte des Beneficialwesens von den ältesten Zeiten bis ins zehnte Jahrhundert. Daarin wordt betoogd, dat het heirgevolg ondergeschikt was aan de besluiten der volksvergadering; dat alzoo, wanneer een Germaansch volk in vrede verkeerde met dezen of genen stam, het geen aanvoerder van gezellen vrij stond, dien te verbreken; dat de aanvallende krijg bij de Germanen geenszins de zaak was van een heirgevolg, maar van het leger der gansche natie; dat het aanvoeren van een heirgevolg een voorrecht was slechts van den koning; dat de verovering der talrijke gewesten van het Romeinsche rijk niet is uitgegaan van dusdanige heirgevolgen; dat met name de Franken, als verover- | |
[pagina 5]
| |
aars optredende, in geenen deele een dergelijke bende of een vereeniging van zulke benden zijn geweest, maar een geheele natieGa naar voetnoot(*). De volksnaam ‘Frank’ beteekent ‘een vrij man’, leest men blz. 26. Het is zeer waarschijnlijk, om niet te zeggen, onloochenbaar, dat dit ergens wordt verzekerd. Doch reeds Van Kampen twijfelde: ‘Das Wort bedeutet entweder frei, freimüthig, oder frech, übermüthig (dem Feinde), bitter’, waarbij nog in een noot ‘vrang heisst noch im Holländischen herbe, bitter’. Rondziende had Wenzelburger bij velen een aannemelijker afleiding kunnen aantreffen, b.v. bij Augustin Thierry, Lettres sur l'histoire de France, p. 86, 87: ‘Frank ou frak, comme le mot latin ferox, voulait dire fier, intrépide, féroce. On trouve dans de très-anciens glossaires “franci a feritate dicti”. Frech en Allemand moderne signifie hardi, témeraire; vrang en Hollandais veut dire âpre, rude. l'On sait que la férocité n'était point regardée comme une tache dans le caractère des guerriers germains, et cette remarque peut s'appliquer aux Franks d'une manière spéciale, car il paraît que, dès la formation de leur ligue, affiliés au culte d'Odin, ils partageaient la frénésie belliqueuse des sectateurs de cette religion. Dans son principe, leur confédération dérivait, non de l'affranchissement d'un grand nombre de tribus, mais de la prépondérance et probablement de la tyrannie de quelques-unes. Il n'y avait donc pas lieu pour la communauté de se proclamer indépendante, mais elle pouvait annoncer, et c'est ce qu'à mon avis elle se proposa en adoptant un nom collectif, qu'elle était une société de braves, résolus à se montrer devant l'ennemi sans peur et sans miséricorde’, vgl. De Pétigny, Études sur l'époque Mérovingienne, II, p. 626 vlg., en Kern, Handelingen van de Maatschappij der Nederl. letterkunde te Leiden over het jaar 1866, blz. 104. Na op blz. 128 te hebben verhaald, dat Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden hun leenen aan Floris V hebben moeten afstaan en hun alodiën in leenen van dien Graaf zien verkeeren, voegt Wenzelburger eraan toe, dat Jan van Kuik evenzeer, doch niet zoo gevoelig, werd vernederd; dat hij gedwongen werd, voor zijn bezittingen, zelfs voor zijn alodiën Floris als leenheer te erkennen. Ware dit zóó, dan is het moeielijk, het verschil te ontdekken. Doch Jan van Kuik heeft immers maar één zijner alodiën, het slot te Tungelaar, aan den Graaf behoeven te laten en ontving het als leen terug, zie Van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, uitgegeven vanwege de Koninklijke Akademie van wetenschappen, 1871, I (2, 2), blz. 204, 205, nr. 464, waarmede is te vergelijken ibid, I (2, 3), blz. 355, 356, nr. 769 en 770, alwaar sprake is van een weergeven van een paar huizen door Jan van Kuik aan den Graaf van Holland tegen vergoeding van een som geld. | |
[pagina 6]
| |
Om nog even bij de geschiedenis van Floris V te blijven, er was, zou men zeggen, voor den Schrijver wel eenige aanleiding geweest, om, zoo niet diep door te dringen in een vraagstuk, dat eenigermate een vraagstuk van den dag is, dan toch erbij stil te staan. Het is het vraagstuk over de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van de blaam der verkrachting van Gerard van Velzen's gemalin door Floris V, dat vóór kort de Heer Brill tot het onderwerp heeft gemaakt van een vernieuwd onderzoekGa naar voetnoot(*). Dit stuk, als pas in 't licht verschenen, kon den Heer Wenzelburger wel niet dienen. Maar als een uitnoodiging, om er de opmerkzaamheid van een lateren uitvoerigen historieschrijver bij te bepalen, behoort daarentegen te worden aangemerkt het eenige jaren tevoren uitgekomen artikel van Mr. Van den BerghGa naar voetnoot(†), die, anders dan de Hr. Brill, de beschuldiging voor gegrond houdt. Nu in de Geschichte der Niederlande de overige grieven tegen den Graaf worden behandeld, is het eenigszins zonderling, dat dit punt geheel wordt voorbijgegaan en alleen met een paar woorden (blz. 133) wordt gesproken van 's Graven neiging tot zinnelijke uitspattingen. Evenmin als het eind van het leven van Graaf Floris V is de episode van Allaert Beilink, blz. 310, 311, in al het licht gesteld, dat, als reeds ontstoken, beschikbaar was. Als zijn naam wordt opgegeven ‘Allaert oder Albert’. Maar Dr. Van Vloten zegt: ‘'s mans voornaam luidt niet Albrecht of Albert, maar Allaert of Allert. De naam Albert spruit alleen uit het mis gelezen opschrift van een schepenzegel door De Lange van Wijngaerden in zijn Geschiedenis van de Heeren en stad van der Goude. Blijven wij hem dus voortaan zoo, Allaert, schrijven’Ga naar voetnoot(§). Verder wordt door den Hr. Wenzelburger beweerd: ‘Von dem Urlaub (aan Allaert Beilink gegund) wissen die hier allein zuständigen Chroniken nichts.’ Van dat verlof blijkt echter uit een oorkonde, medegedeeld door Mr. J.K.J. de JongeGa naar voetnoot(**). ‘Die episode’, meent de auteur, ‘hat in der Niederländischen Geschichtschreibung lange Zeit eine unverdiente Berühmtheit genossen.’ Waarom onverdiend? De nasporingen van den jongsten tijd hebben immers aangetoond, dat de hoofdzaak in haar geheel blijft; dat Allaert Beilink zelfverzakende geestkracht heeft aan den dag gelegd; dat de geheugenis van zijn kloekhartig plichtbesef van nu aan er recht op heeft, voor altoos in 's lands geschiedrol te prijken. Vanwaar deze tekortkoming? Zij laat zich hieruit verklaren, dat de Schrijver slechts naar | |
[pagina 7]
| |
de artikels verwijst van Dr. R. Fruin, in de Bijdragen voor Vaderl. Geschied- en Oudheidkunde, van die van de H.H. De Jonge en Van Vloten daarentegen geen kennis schijnt te hebben genomen. Eindelijk lette men nog op blz. 347 vlg. Dáár wordt de laatste kamp van Karel den Stoute, die met de Zwitsers en met Hertog Réné van Lotharingen, beschreven. Hetgeen voor den dag wordt gebracht rust op het gezag van Paul Frédéricq, Essai sur le rôle politique et sociale (lees social) des ducs de Bourgogne dans les Pays-Bas; van Foster Kirk, Histoire de Charles le téméraire; van Henrard, Appréciation sur le règne de Charles le téméraire. Mede wordt aangehaald Dändliker, Ursachen und Vorspiel der Burgunderkriege. Zeer stellig wordt verzekerd, dat de tot dusver heerschende voorstelling van dien strijd, alsof hij een krijg ware voor de onafhankelijkheid der Zwitsers, lijnrecht tegen de werkelijk historische toedracht der zaken indruist; dat Karel den Stoute te dien opzichte het tot een spreekwoord geworden verwijt van heerschzucht niet mag worden gedaan; dat de Zwitsers, opgehitst door Lodewijk XI en door Oostenrijk, de aanvallers waren, Karel daarentegen slechts tot zelfverdediging den oorlog voerde. De Heer Wenzelburger heeft, naar 't schijnt, voorbijgezien, dat Frédéricq zelf, voorgelicht door Freeman, Charles the bold, reeds heeft gewaarschuwd voor te groote reactie ten gunste van den Hertog van BourgondiëGa naar voetnoot(*). En eveneens heeft hij den wenk van Vaucher in den wind geslagen, die nog nadere navorschingen in de archieven wenschelijk acht, aleer men de feiten als vaststaande aanmerkeGa naar voetnoot(†). Hier ware de regel toe te passen geweest: ‘in dubiis abstinendum’. Zooals het gewoonlijk gaat in boeken, welker maker zich ontslagen acht van de verplichting van 't bewijzen, treft men in de Geschichte der Niederlande nu en dan beweringen aan, die ten minste twijfelachtig, zoo niet onaannemelijk zijn; beweringen, die, indien de Auteur niet geneigd is er meer van te zeggen, wellicht liever moesten worden achterwege gelaten. Blz. 9, noot 1, leest men: ‘Das heutige Doesburg hat von Drusus seinen Namen (Drusoburgum)’. Hoeveel jaren is het reeds geleden, dat Dr. Van Vloten schreef: ‘Doesborg = Drususburg is een geheel verouderde verklaring.’ Blz. 3 wordt eerst zeer terecht verzekerd, dat over de historie dezer landen in de eeuwen v. C. een bijna ondoorzichtbaar waas ligt, en dat hetgeen veelal wordt bericht over de vroegste bewoners dier streken grootendeels behoort tot het gebied der hypothese. Eenige regels later worden niettemin de stichters der hunebedden als ‘Kelten’ voorgedragen. Gelijk van de historische zekerheid en waarheid schijnen vele menschen van de ‘portée’ der historische ongewisheid moeielijk een juist begrip te kunnen erlangen. Zij zien in, dat het, wanneer | |
[pagina 8]
| |
zij van iets gewag maken, dat aan rechtmatigen twijfel onderhevig is, passend is, de opmerking te laten voorafgaan, dat de dingen niet vaststaan, doch spreken er dan verder over, alsof het zeker is. Op die wijze wordt het bijvoegsel ‘het is duister’ een soort van phrase, een soort van sleur, ongeveer zooals ‘hoe vaart gij?’ Tot eenig misverstand moet, dunkt mij, ook aanleiding geven hetgeen op blz. 37 voorkomt omtrent de schuld van het leenstelsel aan de splitsing der menschen in onderdrukkende en uitzuigende klassen of standen en onderdrukte en uitgezogen wordende standen Deze splitsing wordt hoofdzakelijk aan het binnendringen van het leenstelsel geweten. Hoe is deze gedachte te rijmen met de uitspraak van blz. 27, dat de vroeger dikwijls verkondigde meening onhoudbaar is, volgens welke het leenstelsel de lijfeigenschap in 't leven zou hebben geroepen, een stelling, die alleszins terecht wordt verworpen? Maar ook op den lof, vervolgens aan de Kerk toegekend, blz. 37, dat zij veel tot verzachting der dienstbaarheid heeft gedaan, is wel iets af te dingen. Onloochenbaar is, wat, voor zoover het Christendom betreft, dezer dagen opnieuw door den Hr. BorretGa naar voetnoot(*) is uiteengezet, dat, in gemeenschap met de latere stoïcijnsche school, met Seneca, met Epictetus, met M. AntoninusGa naar voetnoot(†), de Kerk aan de slavernij haar theoretischen grondslag heeft ontnomen en langs dien weg haar opheffing heeft voorbereid. Doch twee dingen zijn hierbij niet te vergeten, 1o. wat o.a. MicheletGa naar voetnoot(§) zoo fraai betoogt: ‘l'Esprit de résignation que prêcha le Christianisme, l'abandon de tout effort d'émancipation qui en résulta furent visiblement très-utiles à la tyrannie, la consolidèrent et la rassurèrent. “Respectez toute puissance, car elle est de Dieu”, voilà ce qui fait du Christianisme l'allié naturel des maîtres en tous pays d'esclaves’; 2o. hetgeen hij, die het boek van BuchmannGa naar voetnoot(**) aankondigt in de Historische Zeitschrift van Von SybelGa naar voetnoot(††), daaruit aanvoert, dat de practijk der Kerk in de Middeleeuwen in strijd is geweest met de leer, neergelegd in den brief aan de GalatenGa naar voetnoot(§§), in den eersten brief aan de CorinthenGa naar voetnoot(***), in dien aan de ColossensenGa naar voetnoot(†††), in zoover zij, de Kerk, het juist was, die in haar kloosters en abdijen groote getallen lijfeigenen bezat, die niet | |
[pagina 9]
| |
mochten worden vrijgelaten; die bepaalde, dat de maagd, welke een slaaf huwde, evenals hij, ‘pars glebae’ werd. In het hoofdstuk, gewijd aan de opkomst der steden, haar rechtstoestand, haar gilden, haar handel, enz. wordt ook gewag gemaakt, p. 163, 164, van de middeleeuwsche instelling van ‘het beleggen van gemeene of stille waarheid’. Het ware wenschelijk geweest, dat de Heer Wenzelburger dit punt ook te pas had gebracht dáár, waar het tot een hevig geschil en tot den dood van Wolfert van Borselen heeft geleid, op blz. 136. Voor 't overige acht ik het gezegde bedenkelijk, dat boven allen twijfel verheven is de samenhang tusschen de stille waarheid en de veemgerechten. Gelijkheid, overeenkomst moge er geweest zijn. Ook samenhang, het is mogelijk. Doch aleer men het beweert, behoort men het aan te toonen. ‘Bei der Darstellung der Begebenheiten, namentlich kriegerischer Ereignisse in den früheren Jahrhunderten, beschränkte ich mich haüfig auf das Nothwendigste’, kondigt de auteur in het voorbericht aan. Niemand zal dit wraken. Iets anders is het intusschen, of de beschrijving van de oorzaken van sommige oorlogen niet eenige meerdere toelichting had vereischt, bovenal omdat hierdoor de heerschende denkbeelden van den tijd duidelijker worden. Te weinig is b.v. medegedeeld over het ontstaan van den krijg tusschen Maria van Bourgondië en Lodewijk XI. De Koning van Frankrijk, zóó verhaalt de schrijver, vereenigde met zijn rijk het Hertogdom Bourgondië, Picardië met de steden Amiëns, Péronne, etc., ook Franche-comté, blz. 351. Dit dan deed den oorlog uitbreken. Men veroorlove mij hier een eenigszins lange uitweiding, om te doen zien, van welken aard datgene is, dat ik had verlangd. Toen Lodewijk het Hertogdom Bourgondië, als opengevallen leen, aan de kroon hechtte en Artois met Picardië, zelfs Franche-comté voorloopig in bezit nam, was hij het vermoedelijk niet dadelijk met zichzelf eens, welk zijn eindbesluit met betrekking tot al die landen zou zijn en op welke gronden het zou rusten. Hij zal hebben gedacht, dat hij met het vermeesteren maar een aanvang moest maken ‘quitte à savoir plus tard, ce qu'il en ferait’. Ten opzichte van het Hertogdom Bourgondië had hij, als reden voor de hereeniging met Frankrijk, de bewering kunnen laten gelden, dat Karel de Stoute zich nimmer had verwaardigd, hem de leenhulde te bewijzen, of wel, dat de Hertog zich door zijn veelvuldige opstanden aan félonie had schuldig gemaakt, of, in de derde plaats, dat het Hertogdom rechtmatig aan de kroon was vervallen, ‘gedevolveerd’, dewijl men sedert Karel V of den Wijze had vastgesteld, dat ‘apanages’, bij 't versterf aller mannelijke nakomelingen, tot de kroon moesten terugkeerenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 10]
| |
Terecht maakt echter PetitotGa naar voetnoot(*) er opmerkzaam op, dat, bij 't afstaan van het Hertogdom Bourgondië aan zijn vierden zoon, Filips den Stoute, Koning Jan II in 1363 had bepaald, dat het eerst bij volkomen ontstentenis van alle nakomelingschap door de kroon zou kunnen worden teruggeëischt, en dat dus wat koningen of parlement later mochten verordenen of besluiten ten aanzien van ‘apanages’ hierop geen terugwerkende kracht kon oefenen. ‘On doit remarquer’, zegt hij, ‘que le donateur n'exclut pas les filles de cet héritage, et il faudra s'en souvenir, pour juger la conduite que tint depuis Louis XI à l'égard de Marie de Bourgogne, arrière-petite-fille (lees: arrière-arrière-petite-fille) de Philippe.’ Het vraagstuk is geheel en al hetzelfde, als dat, hetwelk in 1741 den Oostenrijkschen erfopvolgingsoorlog deed uitbarsten, toen het twistpunt was, of het testament van Keizer Ferdinand I behelsde, dat de nakomelingen van zijn oudste dochter Anna dan geroepen werden, om de kroon te dragen, wanneer alleen de mannelijke, of wel wanneer alle wettige afstammelingen der zonen van dien keizer zouden zijn overleden. Om terug te keeren tot Petitot. Ten bewijze zijner stelling haalt hij de termen zelven aan uit den open brief, door Jan II uitgevaardigd ter zake van zijn gift van het jaar 1363: ‘In eum transferimus tenenda et possidenda per eum et haeredes suos in legitimo matrimonio et proprio corpore procreandos perpetua hereditate salvo insuper et retento, quod si dictus filius noster vel sua posteritas procreanda decesserint, quod absit, absque haerede ex proprio corpore, pleno jure integraliter revertentur ad nos et successores nostros reges.’ Den geheelen open brief, waaraan deze woorden zijn ontleend, heeft De Barante in 't Fransch in zijn werk opgenomenGa naar voetnoot(†). Ten overvloede kan men erop wijzen, dat, toen Koning Robert in 1015 het Hertogdom Bourgondië aan zijn zoon Hendrik had afgestaan, er van geen geven in leen sprake was geweest: ‘Ce ne fut pas un fief, faisant retour à la couronne (in 1361), car la Bourgogne avait été concédée, sans nulle clause semblable, par le roi Robert; ce fut un domaine advenant naturellement par succession’Ga naar voetnoot(§). Ook is niet uit het oog te verliezen, dat, toen het eerste Bourgondische huis in 1361 was uitgestorven met Filips van Rouvre, het Hertogdom aan Koning Jan was gekomen, als aan den naasten erfgenaam van den overleden Hertog door zijn moeder, Johanna, gemalin van Filips VI, den eersten Koning uit het huis Valois, 1328, welke Johanna een dochter was van Robert II, Hertog van Bourgondië, overleden in 1305, uit welke verhouding volgt, dat Koning Jan II, door zijn moeder een | |
[pagina 11]
| |
kleinzoon zijnde van dien Hertog Robert, ‘par héritage de femme’ het Hertogdom erlangde, en niet ‘par réversion’, zooals ook staat uitgedrukt in den open brief van 1361, waarin Jan van 't aanvaarden der hertogelijke waardigheid kennis geeft: ‘Notum facimus per praesentes tam praesentibus quam futuris, quod nuper, per mortem Philippi ducis Burgundiae, ducatus Burgundiae, nobis in solidum jure proximitatis, non ratione coronae nostrae debitus, ad nos est devolutus et jure successorio in nos translatus’Ga naar voetnoot(*). Wie den inhoud dezer stukken overweegt, zal met bevreemding bespeuren, dat MartinGa naar voetnoot(†), het protest van Maria ‘une prétention mal fondée’ noemende, geen nadere rekenschap geeft van zijn gevoelen. Hier, zoo ergens, ging macht boven recht. Doordien ook de staten van Bourgondië niet veel of zoo goed als geen tegenweer boden, viel het Lodewijk XI licht, het Hertogdom aan de kroon te trekken, zonder dat het ‘hoe en waarom’ recht werd uitgemaakt. Legeay, de jongste geschiedschrijver over Lodewijk en zijn tijd, schijnt, evenals Martin, de handelwijze van den Koning nog al billijk te achtenGa naar voetnoot(§). Hij noemt de gronden, tegen de aanhechting van Bourgondië pleitende, meer gezocht, dan degelijk, ‘plus spécieux que solides’. Hij draagt het zóó voor, alsof in de oorkonde van 1363 stond, dat ‘faute d'enfants mâles le duché serait réversible’. Hij haalt De Barante aan, maar let niet op die bladzijden van zijn boek, waar ten nadeele van Lodewijk wordt getuigd, en eindigt, zonder, naar mijn oordeel, het betoog uit te putten, met te verklaren: ‘Ainsi la réversion semblait avoir le droit pour elle’. Lijnrecht tegen hem over staat RankeGa naar voetnoot(**): ‘Der König ergriff den Anlass, auch Burgund zurück zu fordern: obgleich in der ursprünglichen Verleihung von einer Beschränkung des Erbrechts auf die männlichen Nachkommen nicht die Rede gewesen war, so glaubte er doch erklären zu dürfen, dass eine solche die Regel sei, und nahm das Land in Besitz.’ Evenmin als het Hertogdom, bood het Graafschap Bourgondië, d.i. Franche-comté, eenigen weerstand. Hier was de onrechtmatigheid van 's Konings handelwijze nog veel erger, wat o.a. ook MartinGa naar voetnoot(††) erkent, zeggende: ‘Quoique cette contrée appartînt à l'empire et que la couronne de France, au point de vue féodal, n' eût rien à y prétendre, le roi en avait réclamé la garde pour le bien du pays et de mademoiselle de Bourgogne.’ Zeer juist was dienaangaande de op- | |
[pagina 12]
| |
merking, die Maria zich in een brief aan Lodewijk veroorloofde: ‘Quant à la garde de la comté, il n'est pas besoin que ceux, qui prétendent m'ôter mon bien d'un côté, se présentent comme pour me le garder d'un autre.’ Bij Arras of Atrecht heeft men onderscheid te maken tusschen de ‘cité’, het oudste gedeelte der stad, waar de hoofdkerk stond, en het overige gedeelte, de ‘ville’. De cité behoorde aan den Bisschop, die een leenman was van den Koning van Frankrijk. Dat Lodewijk troepen in de cité in bezetting legde was dus iets, waartegen Maria niets kon hebben in te brengen. Van zulke tweeheerigheid is in de middeleeuwen en later menig voorbeeld, b.v. Maastricht, dat ten deele een bezitting was van den Bisschop van Luik, voor een ander deel een op zichzelf staande rijksstad of rijksleen. Die rijksstad werd door Karel V van het Duitsche rijk afgezonderd en aan Brabant toegevoegd. Het eigenaardige der ingewikkelde verhouding was, dat de Bisschop en de Hertog van Brabant de souvereiniteit onverdeeld bezaten, zooals dit werd uitgedrukt in de oude formule: ‘Een heer, geen heer (un seigneur, point de seigneur). Twee heeren, een heer (deux seigneurs, un seigneur). Trajectum neutri domino, sed paret utrique’. 't Gevolg dier tweeledige betrekking was, dat, na den vrede van Munster, de regeering eveneens onverdeeld en tweeheerig bleef, m.a.w. de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, als vervangende den Hertog van Brabant, oefenden er gemeenschappelijk met den Prins-Bisschop van Luik het gezag. Bij zijn aanslagen op Maria's landen en steden had Lodewijk XI veel voorspoed. De oorzaken zijn niet ver te zoeken. Eensdeels zijn zij gelegen in de herinnering aan den druk der geldafpersingen en van de dwingelandij van Karel den Stoute; anderdeels in de ongelegenheid, om niet te zeggen den reddeloozen toestand, waarin Maria zich bevond. Doch bovendien is er een derde oorzaak, die door MartinGa naar voetnoot(*) en door MicheletGa naar voetnoot(†) zóó wordt aangeduid, dat zij er meteen een bewijs in leggen van Lodewijk's onweersprekelijke bevoegdheid, wat, geloof ik, verkeerd gezien is. De bedoelde woorden, met het oog op Franche-comté terneergeschreven, luiden bij Martin aldus: ‘La France avait sur la comté un droit bien autrement légitime que le droit de l'origine, de la langue et des frontières naturelles’, terwijl Michelet, meer in 't algemeen sprekende, zich in dezer voege uitdrukt: ‘Dans cette grave circonstance (het sneuvelen van Karel bij Nancy) l'intérêt du royaume et le devoir du roi étaient très-clairs: c'était de réunir à la France tout ce que le défunt avait eu de provinces Françaises. Quelque intérêt que pût inspirer le duc ou sa fille, la France n'en avait pas | |
[pagina 13]
| |
moins droit de détruire l'ingrate maison de Bourgogne, sortie d'elle et toujours contre elle, toujours acharnée à tuer sa mère. Ce droit, il n'était besoin de l'aller chercher dans le droit féodal ou romain: c'était pour la France le droit d'exister.’ Men ziet, dat die schrijvers met betrekking tot een tijd, toen het leenrecht en het Romeinsche recht de wereld bestuurden, gronden gaan putten ter rechtvaardiging van Lodewijk XI uit het zoogenoemde recht der natuurlijke grenzen, hetwelk bovenal Lodewijk XIV en de Napoleons in zwang hebben gebracht, een leer, die de nieuwste geschiedschrijver van 't bewind van Lodewijk XIVGa naar voetnoot(*) zoo voortreffelijk vindt, dat zij, volgens hem, alle veroveringen wettigt. Mijns inziens kan die theorie der natuurlijke grenzen even min dienen, om te rechtvaardigen, wat Lodewijk XIV, als wat Lodewijk XI deed. Slechts leent zij er zich uitmuntend toe, om de gezindheid van de bewoners der door Lodewijk XI vermeesterde landstreken en den gang der gebeurtenissen te verklaren. Zóó vat ook Ranke het op: ‘Hätte die Provincialunabhängigkeit noch eine feste Wurzel in den Gemüthern gehabt, so würden diese Erwerbungen wahrscheinlich auf unüberwindliche Schwierigkeiten gestossen sein; aber schon war die französische Nationalität zu einem Gemeingefühl entwickelt, vor welchem keine Absonderung mehr bestehen konnte. Wenn die Länder, die einen andern Oberlehnsherrn anerkannten, mühelos herbeigebracht wurden, wie hätten diejenigen widerstehen sollen, welche den König schon längst als ihr Oberhaupt verehrten’Ga naar voetnoot(†)? Over 't geheel is de Heer Wenzelburger over dezen tijd, de eerste jaren na den dood van Karel den Stoute, wel wat los heengegleden. Van den vrede van Atrecht in 1482 wordt met geen woord gerept, en de slotsom wordt, tamelijk onnauwkeurig, in deze bewoordingen saamgetrokken, blz. 353: ‘Erst im Frieden von Senlis 1493, nachdem Maria schon längst gestorben war, gab Ludwig diese Eroberungen heraus.’ De waarheid, in tweeërlei opzicht met deze uitlating in strijd, is, dat niet Lodewijk, maar Karel VIII teruggaf, en dat hetgeen werd teruggegeven niet alles was, doch slechts Franche-comté en Artois, op eenige steden na, alzoo maar een deel van den buit. Bij Van KampenGa naar voetnoot(§) staat het, gelijk het is. Nauw saamgeweven met de geschiedenis van Lodewijk's aanval op de landen, die Maria van haar vader erfde, is die van den val van Hugonet en Humbercourt. Daar deze historie, ten gevolge van navorschingen van eenige jaren herwaarts, geheel van aard is veranderd, zou men hier èn een minder beknopte voorstelling, dan haar is ten deel gevallen, hebben verwacht, èn inzonderheid eenige verwijzing naar die latere nasporingen. | |
[pagina 14]
| |
Met uitzondering van het boven aangevoerde omtrent de bronnen raken de opmerkingen, in de vorige bladzijden vervat, bijzondere gedeelten van het werk, niet het geheel als zoodanig. Het is moeielijk te verbloemen, dat, wat die gedeelten betreft, de uitvoering in geenen deele volmaakt is. Wellicht waren er meer bedenkingen van dien aard te opperen. Vermits nu het geheel uit de som der deelen bestaat, zou het kunnen wezen, dat iemand de gevolgtrekking maakte, dat de waarde van 't gansche werk niet zeer groot is. Die overtuiging te wekken is evenwel geenszins juist het doel van dit vertoog. Gaarne breng ik den Auteur de hulde, die hem toekomt, door te erkennen, dat over 't geheel het boek een duidelijke en aangenaam geschreven voorstelling geeft van het leven van het Nederlandsche volk in vroegere eeuwen; dat aan sommige partijen veel zorg is besteed, met name: aan de geographische gesteldheid des lands; aan de inrichting van 't bestuur der steden; aan de rechtsinstellingen; aan de schildering van den toestand dezer landen ten tijde der Bourgondische vorsten en van hun binnenlandsche politiek; aan de historie van Vlaanderen, toen zij haar middelpunt had in Jakob van Artevelde, die - ik weet niet, in hoever de vergelijking opgaat - blz. 249 met Pericles wordt vergeleken; aan het kerkelijk leven der inwoners dezer landen; eindelijk aan de regeering van Karel V. Doch wat inzonderheid gemist wordt is, naast de aanwijzing der bronnen, waaruit het verhaal is voortgesproten, de klaarblijkelijkheid der zelfstandige bewerking; de toon, die verraadt, dat de Schrijver zijn overtuiging grondt op de fundamenten; de bewijzen der kennisneming van al het ter zake dienende; ten slotte de stellige indruk, dat het werk overal evenzeer is op de hoogte der wetenschap. j.a. wijnne. |
|