De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
Nog eens kunstindustrieel onderwijs.Bericht über Oesterreichisches Unterrichtswesen aus Anlass der Weltausstellung 1873 herausgegeben von der Commission für die Collectiv Ausstellung des Oesterr. Unterrichts-Ministeriums. (Wien. 1873).
| |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
zelfden uitstekenden uitslag bekroond, doch in elk geval een opgewekt leven in kunst- en nijverheidsbedrijven vertoonend. De zucht, om daarvan bij tijd en wijle getuige te zijn en getuigenis te geven, deelde zich zelfs aan andere werelddeelen mee; men weet, hoe op de tentoonstelling van Weenen die van Philadelphia volgde en het tooneel van een toenemenden, vredelievenden wedstrijd zich tot Amerika uitbreidde. Nederland deelde in dien wedstrijd, althans deed aan die tentoonstellingen mee; maar behaalde er betrekkelijk weinig eer en voordeel. Mocht onze kunst, waaronder men alleen de schilderkunst gelieve te verstaan, er steeds waardig vertegenwoordigd zijn, onze handel, landbouw en nijverheid er in sommige takken nog een goed figuur maken, - onze kunstindustrie deed er telkens beschamende lessen op en bleek niet bij machte, den voorvaderlijken roem in dit opzicht te handhaven. Daar moest verandering en verbetering in komen; dat moest niet alleen, maar dat kon en dat zou. Stemmen verhieven zich ten gunste van scholen en museums voor dat doel; algemeene invoering en verbetering van het teekenonderwijs werd ter sprake gebracht. Herhaaldelijk kwamen punten voor op de agenda's van vergaderingen, de kunst en nijverheid betreffende, en waarbij een zekere mate van belangstelling in de onderhavige zaak was te erkennen. Ook enkele geschriften op het gebied van kunstnijverheid en ten behoeve van haar en hare beoefenaars zagen hier te lande het licht. Wat echter meer zegt dan het gesproken en geschreven woord, is de daad, - en ofschoon deze zich langer wachten liet, toch vertoonde zij zich, in zaken, waarvan de voornaamste hier afzonderlijke vermelding verdienen. Hulde doende aan het particulier initiatief, herinner ik eerst aan de oprichting van een kunstindustrie-museum te Haarlem, door de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid, bij gelegenheid van haar 100jarig bestaan in 1876. Ofschoon nog in wording, belooft deze stichting veel goeds voor de toekomst, als men maar niet alleen bedacht is op hare uitbreiding maar ook, en dit vooral, op hare exploitatie. Doch hierover straks meer. Een tweede krachtdadige poging, welker gevolgen eveneens eerst later meer en meer kunnen uitkomen, was de internationale tentoonstelling van kunstnijverheid in 1877 te Amsterdam gehouden, bij gelegenheid van het 25jarig bestaan der aldaar gevestigde afdeeling van de vereeniging ter bevordering van Fabriek- en Handwerksnijverheid. Wie, die deze tentoonstelling met belangstelling voor het doel, dat haar in het leven riep, bezocht, heeft zich niet verheugd in het succes, waarop zij mocht bogen; al bleek daarbij ook al weder, wat hierboven naar aanleiding van vroegere, groote exposities werd opgemerkt. Doch, hoe goed ook hetgeen in dezen door particuliere krachten werd beproefd, aanvankelijk van stapel liep, alras won de meening | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
veld, dat men er zóó, door nog min of meer geïsoleerde pogingen van vereenigingen en particulieren, alleen niet zou komen en dat hierbij ook de hulp van staatsmachten noodig zou wezen. En, afgescheiden van het resultaat, viel daar veel voor te zeggen. Het gold hier toch de bevordering van een zaak, waarbij de belangen van een groot deel des volks zoowel als die van den geheelen staat betrokken zijn. Welnu, men weet wat er is geschied. De berucht geworden phrase ‘kunst is geen regeeringszaak’ werd te niet gedaan. Bij ons Ministerie van Binnenl. Zaken werd een afzonderlijke afdeeling voor Kunsten en Wetenschappen opgericht en aan het hoofd daarvan trad op een man, die zich door buitengewone bekwaamheid en energie onderscheidt. Edoch, doordat daarmee aan onze kunst eene richting gegeven werd, welke blijkbaar het meerendeel der natie niet deelt, is tegen hem haast tegelijkertijd een oppositie opgetreden, welke doet vreezen dat zij, eenmaal ook overgebracht op het gebied van de kunstnijverheid, de beste krachten zal doen verspillen in het bekampen van tegenstrijdige meeningen en bedoelingen, in plaats van gemeenschappelijk samen te werken aan den wederopbouw van den tempel, die nu nog in ruïne daarneder ligt. Onder zulke omstandigheden wordt de oprichting van een centraal museum en eene centrale school voor kunst en industrie, hoezeer ook gewenscht, door menigeen verbeid in hope en vreeze. Hoe jammer! Over dezen toestand nadenkende, rijzen de vragen bij mij op: of van regeeringswege niet alreeds meer kon en zou tot stand gebracht zijn, indien die tegenstrijdigheid niet bestond? Of de zooeven bedoelde oppositie niet alreeds bestaat, ook op het terrein der kunstnijverheid? En of daaraan wellicht moet geweten worden haar talmen met doortastende hervormingsmaatregelen op dat gebied en dat van het kunstindustrieel onderwijs? Want zoo ergens, dan is hier haar hulp, haar voorgang noodig. De zaak, die hier besproken wordt, eischt spoedige en deugdelijke voorziening. Wil men daarvan nog nader overtuigd worden? Ei, laat mij dan den draad van het verhaal dier wereldtentoonstellingen weder opnemen. Na Amerika heeft Frankrijk ten tweeden maleGa naar voetnoot(*) de beschaafde volkeren uit alle werelddeelen opgeroepen tot een vredelievenden wedstrijd. Meer en beter dan ooit werd daaraan beantwoord door de meesten. Ook door Nederland? - Helaas neen. Onze tekortkomingen, vroeger naar het schijnt nog al eens verbloemd, zijn ten langen leste eens terdege aan het licht gebracht en treffen ons te pijnlijker, naarmate andere volken, die zich vroeger nog niet op hunne meerderheid hadden te verhoovaardigen, in vergelijking van onze inzendingen dat thans openlijk kunnen doen. | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
Aan wie de schuld? Laten we eerlijk zijn en rondborstig bekennen: aan onszelf. Want terwijl sedert den voorlaatsten kamp andere landen zijn begonnen of voortgegaan met hunne jongere, industrieele krachten te oefenen en op te kweeken overeenkomstig de eischen des tijds, terwijl zij daarbij moeite noch kosten hebben ontzien, beraden en snel hebben gehandeld, hebben wij ons vergenoegd met de enkele, bovengenoemde pogingen, nog luttel in vergelijking van het vele, dat gevorderd wordt om in dezen tot de gewenschte uitkomst te geraken. Pas zijn we begonnen voor kunstzaken wat meer dan vroeger uit te geven (nl. zooveel duizenden als in andere landen tienduizenden worden ten koste gelegd), of angstvallig wordt al hier en daar de vraag gesteld: of er niet reeds te veel uitgegeven werd, te veel wordt gevraagd, te veel zal worden toegestaan, en beproeft men reeds nu weder bezuiniging in te voeren. ‘Wie kleinlich!’ Zal men hier dan nimmer leeren inzien, dat geld, uitgezet ten bate van zulk een zaak als kunstnijverheid is en die honderdvoudige renten kan afwerpen, wel is besteed? Laat toch bij ons de zuinigheid niet langer de wijsheid bedriegen!
Het is mijn doel niet, deze schets hier verder uit te werken. Van den besproken toestand zij thans genoeg gezegd om te verklaren, waarom ik thans de zaak van het kunstindustrieel onderwijs weder ter sprake brengen en dat opnieuw naar aanleiding van geschriften, aan het buitenland ontleend. Niet zonder reden vestigde zich daarbij thans mijne keuze op Oostenrijk. - Frankrijk en Engeland zijn in dat opzicht reeds meermalen ten voorbeeld gesteld, zoodat men bij vernieuwde bespreking daarvan allicht in herhalingen vervallen zou. Buitendien kan de vraag gedaan worden: - waar voor ons doel het meest valt te leeren: in landen, wier kunstnijverheid al sinds jaren eene zekere hoogte (op 't oogenblik voor ons onbereikbaar) heeft ingenomen, waarbij meer die hoogte dan de weg, die erhenen leidt, in 't oog valt, - of daar, waar men nog bezig is te klimmen en alle zorg blijft besteden aan het effenen van reeds beproefde en het aanleggen van nieuwe paden, om ook zoo hoog, wellicht mettertijd nog hooger te klimmen? Zie ik juist, dan is dit met Oostenrijk het geval. De beweging ten gunste eener algemeene verbetering en uitbreiding van de nationale nijverheid is daar later georganiseerd dan in Engeland en schijnt in harmonieuse ontwikkeling deze op den duur voorbij te kunnen streven. Wat Frankrijk betreft, weten we, dat het, sinds lang reeds den naam en de daad bezittende van de eerste kunstindustrieele mogendheid der beschaafde wereld te zijn, slechts bedacht hoeft te wezen op toenemende verbetering. Oostenrijk daarentegen zien we op dit gebied nu nog werkzaam aan eene algeheele en algemeene hervorming. | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
Deze te schetsen met bovengenoemde geschriften tot leiddraad, zij thans mijn pogen, waarvan ik hoop dat het een nieuw, aan velen wellicht nog onbekend voorbeeld moge voor oogen stellen en daarmee een nieuwen prikkel geven tot handelen. | |||||||||||||||||
II.Het laatste van die geschriften werd opgemaakt, om de vorderingen van Oostenrijk op het gebied van de beeldende kunsten, de kunstwetenschap en het kunstonderwijs sedert de Parijsche expositie van 1867, voor zoover die vorderingen slechts onvoldoende op de huidige wereldtentoonstelling konden worden blootgelegd, nader te verklaren, beter te doen uitkomen. Ofschoon dientengevolge het tijdperk tusschen deze twee groote gebeurtenissen daarin de hoofdrol speelt, ofschoon de eerste Parijsche wereldtentoonstelling ook voor Oostenrijk een keerpunt van beschaving was, wordt toch het begin van meer dan een zijner industrieele hervormingen reeds vóór dien tijd gevonden. Dr. V. Eitelberger haast zich, in zijn Voorwoord hieraan zelf te herinneren, evenals hij ook, ter juiste beoordeeling en waardeering van hetgeen zijn land thans bezit en beoogt, den blik doet richten op hetgeen na dit tijdperk kan komen, ja, stellig mag worden verwacht. Ofschoon alzoo ‘das k.k. Oesterreichische Museum für Kunst und Industrie und die damit in Verbindung stehenden Anstalten’ het hoofd- en middelpunt vormen, waarom zich al het andere, die kunst en nijverheid betreffende, groepeeren laat, kon zijn overzicht daarmee niet beginnen. Met verklaarbare en prijselijke waardeering van de wijze, waarop en de middelen, waarmee het Oostenrijksche vorstenhuis in dezen voorging, wijdt hij eerst een hoofdstuk aan ‘die kunsthistorischen Sammlungen des allerhöchsten Kaiserhauses’, waarvan de aanleg opklimt tot den tijd van Keizer Ferdinand I (1554), achtereenvolgens verrijkt door kunstlievende vorsten als Maximiliaan I, Ferdinand van Tirol, Rudolf II, Leopold I, Leopold Wilhelm, Frans I enz., en daardoor allengs opgevuld met eene groote menigte manuscripten, houtsnijwerken, wapenrustingen, kristalwerken, uurwerken, automaten, voorwerpen in elpenbeen, schilderstukken, munten, kleinoodiën, enz. Het plan bestaat, deze verzameling in het straks genoemde museum op te nemen met de nu ook nog elders bewaarde verzameling van wapensGa naar voetnoot(*). ‘Die Albertina’ is de naam eener tweede verzameling, speciaal van gravures en teekeningen; de stichting van den Aartshertog Albrecht von Sachsen-Teschen, thans nog het eigendom van diens nakomelingen. Zij bevat een 16000tal teekeningen en 200.000 gravures. Men vindt | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
daaronder werken van Dürer, Raphaël, Rubens, Rembrandt, V. Dijck en andere meesters. Verder staat met deze stichting een groote verzameling landkaarten, het aartshertogelijk familie-archief en een bibliotheek van 40.000 deelen met de noodige kunstliteratuur in verbandGa naar voetnoot(*).
Een derde hoofdstuk wijdt V. Eitelberger aan Oostenrijk's werkzaamheid tot navorsching en instandhouding van vaderlandsche gedenkteekenen, gedurende de laatste tien jaren. Een keizerlijk-koninklijke commissie voor gedenkteekenen van geschiedenis en kunst werd reeds in 1853 in 't leven geroepen, doch onderging in 1873 eene uitbreidende hervorming, waardoor hare werkzaamheid zich thans ook uitstrekt tot schilder- en beeldhouwkunst en de teekenende kunsten. Zij geeft geschriften uit, waaronder regelmatig wederkeerende ‘Mittheilungen’. Aan haar dankt men ook de uitgaaf van een grooten kunstarchaelogischen atlas, in 100 folio-bladen. Onder de vele restauraties van oude bouwwerken, welke van haar uitgaan, telt men ook die van de St.-Stephanuskerk te Weenen, een reuzenwerk in den trant van den verderen opbouw van den Dom te Keulen. Men moet gemeld hoofdstuk zelf lezen, om een behoorlijk denkbeeld van de werkzaamheid dezer Commissie te erlangen en van de kosten, die de Staat zich om hare bemoeiingen getroost.
Sub IV behelst een afzonderlijk artikel over de beweging der kunstwetenschap in Oostenrijk, welke in verband staat met feiten als deze: 1. de in dat land meest sinds korten tijd gestichte leerstoelen voor kunst-geschiedenis en klassieke oudheidkunde aan de universiteiten en aan de Academie van Wetenschappen; 2. de expeditie naar Samothrace; 3. de kunstindustrieele, door het centrale museum gevoede beweging; 4. de bemoeiingen van het Ministerie voor onderwijs in zake het teekenonderricht. Von Eitelberger geeft hierin tevens een belangrijk overzicht van de Duitsch-Oostenrijksche literatuur der kunstwetenschappen, in de laatste jaren uitgegeven. Ik noem daarvan slechts, als mijzelf bijzonder en gunstig bekend: de ‘Blätter für Kunstgewerbe’ van Falke, Bucher en Teirich, - ‘Die Physiologie der Farben’ en ‘Bruchstücke aus der Theorie der bildenden Künste’ van Brücke, - ‘Griechische und sicilische Vasenbilder’ van Benndorf, - ‘Zeitschrift für bildende Kunst’, red. V. Lützow, - ‘Quellenschriften für Kunsttechnik des Mittelalters und der Renaissance’, red. V. Eitelberger en ‘Repertorium für Kunstwissenschaft’, red. Schestag. Velerlei werken van minder algemeene strekking mag ik hier verzwijgen, onder de speciaal voor het kunstindustrieel onderwijs bestemde echter niet de schoone uitgaaf ‘Denkmäler der Kunst, Bilder zur Geschichte für Mittelschulen’ van LanglGa naar voetnoot(†). | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
De expeditie naar Samothrace en de uitgaaf van Grieksche grafreliefs, voor welke laatste zelfs bouwstoffen in Nederland werden opgespoord, zijn een paar hoofdzaken op het gebied van de beoefening der oudheidkundige wetenschap in Oostenrijk.
Volgt nu hoofdstuk V: De academiën voor beeldende kunst en de kunst-beweging in dat land. - Er bestaan daar tegenwoordig vier hoogere leerscholen voor kunstonderwijs, waarvan twee staatsinrichtingen zijn, de beide anderen door particuliere vereenigingen gevestigd werden. Tot de eerstgenoemden behooren de k.k. academie van beeldende kunsten te Weenen en de k.k. kunstschool te Krakau; tot de laatstgemelden de academie van beeldende kunsten te Praag en de z.g. land-academie te Graz. Die te Weenen, reeds gesticht in 1692, onderging in 1872 eene geheele reorganisatie, in haar onderwijs niet alleen, maar verkreeg ook een nieuw, passend gebouw. Zij is nu eene hoogeschool voor de kunst en de kunstenaars in den engeren zin des woords, bevrijd van kunstindustrieel onderwijs en als zoodanig ook niet meer de plaats van opleiding der teekenleeraars. Hoe belangrijk ook V. Eitelberger's verdere mededeelingen omtrent haar zijn, moet ik, om laatstgenoemde afscheiding, er hier niet verder over spreken. Hetzelfde is het geval met de voormelde schildersacademie te Praag. Die te Krakau en Graz hebben daarentegen ten doel, in het onderwijs der beeldende kunsten zoowel als in dat der kunstnijverheid te voorzien. Eerstgenoemde was vroeger verbonden met een technisch instituut, doch is bij haar hervorming in 1873 daarvan losgemaakt. Onder de leervakken merk ik op Algemeene geschiedenis en Geschiedenis der beschaving. Laatstgenoemde instelling werd in 1868 hervormd. Zij staat weder een trap lager dan de vorige. In 't voorbijgaan zij hier nog melding gemaakt van de Academie voor medailleurs, munt- en stempelsnijders te Weenen. Von Eitelberger wijdt in dit hoofdstuk nog een afzonderlijk gedeelte aan de uitbreiding dier stad en hare monumentale kunst. Geen wonder; zoo er iets is, dat in den letterlijken zin des woords voorbeeldig werkt op de kunst en nijverheid, dan is het zeker de bouwkunst met hare aanverwante vakken. Ik onderstel als bekend, dat Weenen in dat opzicht tegenwoordig een der meest leerzame schouwplaatsen oplevert. Men herinnere zich slechts de namen van architecten als Schmidt, Von Hansen, Förster, Semper, Ferstel en Hasenauer; en hunne werken als de Beurs, de Academie voor beeldende kunsten, het Hofmuseum, de Universiteit, het Stadhuis, het Burgtheater, de Opera, het Museum voor kunstnijverheid, enz. enz., alles uitgevoerd of ondernomen in de laatste jarenGa naar voetnoot(*). Zulke werken zijn van machtigen invloed op den kunstzin van het | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
publiek, dat door de aanschouwing bewust of onbewust daarvan den indruk ontvangt en wegdraagt. Voor de opleiding van den kunstenaar zijn zij echter niet voldoende. Deze moet meer zien, velerlei en veel en zoo mogelijk niet alleen binnens- maar ook buitenslands. De ware opleiding van een artist is cosmopolietisch. Zoo begrijpt men het in de meeste landen, ook in Oostenrijk, en stelt jaarlijks een som beschikbaar, waarvan aan onbemiddelde maar veelbelovende jonge kunstenaars de gelden worden verstrekt, om buitenlandsche vakreizen te doen, bij voorkeur naar Duitschland, Frankrijk en Italië.
Ook de Oostenrijksche staatsdrukkerij beschouwt Von Eitelberger als zulk een belangrijken factor van de kunstnijverheid zijns lands, dat hij daaraan weder een afzonderlijk hoofdstuk wijdt. Tot dusver spreekt uit zijn overzicht een blijmoedige erkenning van het vele en goede, dat voor de ontwikkeling van die nijverheid werd gedaan. Hier hooren wij een klacht. De drukkerij was reeds tijdens de Parijsche tentoonstelling van '67 op een hoogen trap van kunstvaardigheid en bedrijvigheid; door verkeerde zuinigheidsmaatregelen heeft men haar echter belet, thans den eenmaal verworven roem naar eisch staande te houden. ‘Glanzvolles Auftreten ist unverträglich mit nüchterner Sparsamkeit.’ Gelukkig, dat haar teruggang daardoor vooreerst nog slechts in de kwantiteit en niet in de kwaliteit harer inzending is gebleken. Ten bewijze daarvan worden verscheidene harer belangrijke, typographische uitvoeringen vermeld.
Hoofdstuk VII behandelt: De graphische kunsten en de vereeniging voor reproductie van kunstwerken. Hiervan wordt gezegd, dat vóór een 20tal jaren een geheele stilstand op dit gebied was ingetreden. Sedert 1863 kwam daarin echter een gunstige verandering, eerst door Jacoby en diens school; later in den jongsten tijd door tal van gerenommeerde meesters, waaronder Unger. Ook hier stond de Oostenrijksche regeering met raad en daad bij.
We zijn thans gekomen tot hoofdstuk VIII: Het Oostenrijksch Museum en de daarmee in verbinding staande inrichtingen. Den eersten stoot tot de organisatie van deze schoone en grootsche instelling gaf de tweede wereldtentoonstelling te Londen, in 1862. Men wenschte de verzameling van elk hulpmiddel, dat kunst en wetenschap aan de nijverheid opleveren tot bevordering van hare bedrijven en tot veredeling van den goeden smaak. De regeering van Oostenrijk, met den Keizer zelf aan 't hoofd, gaf daartoe het sein, door Von Eitelberger naar voormelde tentoonstelling af te vaardigen om deze zoowel als de te Londen reeds gevestigde inrichtingen voor kunstindustrie te bestudeeren. Er werd spoed met de zaak gemaakt, zoodat reeds in Maart '63 bij schrifte van den beschermheer Aartshertog Rainer (toen | |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
Minister-president) tot de uitvoering werd besloten en Von Eitelberger tot Directeur benoemd. 's Lands financiën waren toen echter niet in een staat, om dadelijk voor een doelmatig gebouw te zorgen; doch werd hiervoor een der hofgebouwen tijdelijk aangewezen. Op het voorbeeld van de keizerlijke familie haastten de adel, de geestelijkheid en belangstellende particulieren zich om het nieuwe museum te begiftigen met allerlei kunstindustrieele voorwerpen, voornamelijk van vroegere tijden, terwijl van regeeringswege nog een som tot aankoopen beschikbaar werd gesteld; slechts één jaar had men noodig tot voorbereidende maatregelen, zoodat reeds in Mei '64 het museum voor het publiek kon worden opengesteld. Al spoedig mocht het zich verheugen in tal van bezoekers en hoe die belangstelling zich bij toeneming ook in daadwerkelijke hulp van vele zijden openbaarde, moge blijken uit hetgeen dat museum thans, na een slechts 15jarig bestaan, presteert. Men vindt daarin nu:
Volgens Von Eitelberger was een voor het Museum zeer gunstige omstandigheid deze: dat het van den beginne af als een rijksinstelling werd beschouwd en dat alle maatregelen, die ter bevordering van de nijverheid van het Museum uitgingen, ofschoon zij in 't eerst de plaats zijner vestiging (Weenen) ten bate kwamen, toch ook aan de belangen der gewestelijke industrie daarbuiten werden dienstbaar gemaakt. Het laatste blijkt, behalve uit het feit: dat de sub 5o genoemde inrichting voor het geheele rijk werkt, nog uit de navolgende omschrijving van de werkzaamheid des Museums naar buiten:
Dat men de namen van een tal van zeer gerenommeerde personen op het gebied van de kunst en wetenschappelijke beoefening der industrie aan dit Museum verbonden heeft, moet ook nog als een der hoofdredenen van zijn snelle en krachtige ontwikkeling genoemd worden. Wie, die eenigszins bekend is met de literatuur op dit gebied, denkt daarbij niet aan Falke, Bäumer, Bucher, Von Lützow, Exner, Gnauth, Ilg. Teirich, Schestag, Von Brücke, Hoffmann, Storck, Herdtle en nog anderen! Het is hier de plaats niet, in détails te treden van de vele rijke en | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
schoone zaken, die het eigenlijk Museum alzoo bevat; waarom ik belangstellenden deswege verwijs naar Von Eitelberger's geschriften, voor nog meer bijzonderheden naar den Catalogus van het Museum. Ten opzichte van de scholen voor kunstindustrieel onderwijs meen ik echter, in verband met de hoofdstrekking van dit opstel, het volgende niet achterwege te mogen laten. Het doel van de centrale school, aan het Museum verbonden, is: degelijke krachten voor het onderwijs in de beoefening van de kunstnijverheid aan te kweeken. Met 't oog hierop vertegenwoordigt zij alle schoone kunsten, welke met de nijverheid in verband staan, met name: bouw-, beeldhouw-, teeken- en schilderkunst. Zij bestaat uit drie afdeelingen: de eigenlijke vakscholen, de voorbereidingsschool en de school voor de vorming van leeraars. De vakscholen zijn die voor bouwkunst, voor beeldhouwkunst, voor schilderkunst en teekenen. Overeenkomstig het doel worden deze vakken echter slechts in zooverre onderwezen, als voor de kunstnijverheid noodig is; daarom wordt er bv. geen werk gemaakt van plan-maken, van groot-ontwerpen, enz., maar het gebied der decoratie op den voorgrond gesteld. In de vakschool voor bouwkunst wordt alzoo in 't algemeen van de Leer der bouwstijlen en der bouwvormen, in 't bijzonder van het onderwijs in Schrijnwerken, Meubelmaken, Metselen, enz. werk gemaakt. In die voor beeldhouwkunst speciaal van goud- (en zilver) smeden, vaatvorming in metaal, gebakken aarde en glas, stucwerken, steenhouwen, houtsnijden, enz. In die voor de schilderkunst (inclusief teekenen) voornamelijk van wandversiering, glas- en porseleinschilderen, email- en mozaïekwerken; ook van geweven stoffen en ornamentatie (versiering in engeren zin, in werken buiten het gebied der beide andere afdeelingen vallende). De voorbereidingsschool is onafhankelijk van de vakscholen. Haar onderwijs splitst zich in ééne afdeeling voor Ornamentteekenen, één voor Figuurteekenen en één voor Modelleeren. De leerlingen zijn verplicht de voorlezingen over Stijlleer, Projectie- en Schaduwleer, met practische teeken-oefeningen, te volgen. De school voor de vorming van leeraars staat met de voorbereidingsschool en met de vakscholen in verband. Zij heeft ten doel adspiranten voor het leeraarsambt in het teekenen aan de scholen voor middelbaar onderwijs te vormen. Als hoofdvakken van de kunstindustrieschool worden genoemd:
| |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
Als nevenvakken zijn vermeld:
Voor opname in de voorbereidingsschool is als minimum leeftijd 14 jaar, voor die in de vakscholen 16 jaren gesteld. Het buitengewoon succes, waarop de kunstindustrieschool mag bogen, is voornamelijk hieraan toe te schrijven, dat men zich de medewerking van professoren heeft verzekerd, die vóór hun optreden als zoodanig practisch en theoretisch reeds een gevestigden naam hadden verworven. Hun aantal bedraagt thans 13; het aantal leerlingen 386. De leermiddelen worden gevonden in het Museum, in welks nieuw gebouw de school met uitzondering van de voorbereidingsafdeeling ook gevestigd is. Het steeds toenemend getal leerlingen heeft echter reeds de oprichting van een afzonderlijk schoolgebouw ter sprake gebracht. De school dagteekent van af 1868, bestaat dus nauwelijks 10 jaren, en wat heeft zij al niet in dien betrekkelijk zeer korten tijd gewrocht! Men moet hierbij nog weten, dat Oostenrijk, ook alweer op het voetspoor van Engeland, zich niet tot deze centrale instelling bepaalde, maar in verband daarmee de oprichting van vakscholen in verschillende deelen des rijks bevorderde. Zooveel mogelijk werd het onderwijzend personeel voor dezen aan de centrale school gevormd en daardoor als vanzelf een band gelegd tusschen deze en gene; terwijl de beweging ten gunste van de kunstnijverheid zich langzaam maar zeker uitbreidde. Het aantal vakscholen met gelegenheid voor kunstindustrieele opleiding bedraagt thans 77. Zij worden allen van regeeringswege gesteund en gecontroleerd. Verscheidene zijn op staatskosten voorzien van werktuigen en leermiddelen. Ofschoon bezield door ééne leidende hoofdgedachte, ofschoon allen dienstbaar aan de verwezenlijking van een zelfde hoofddoel, - is toch ook elke vakschool ingericht met 't oog op de behoeften der plaatselijke of gewestelijke nijverheid. Evenals nu in de hoofdstad bij de centrale kunstindustrieschool een kunstindustrie-museum is, evenzoo heeft men in Oostenrijk in menige plaats bij bovengenoemde provinciale vakscholen ook provinciale museums. Als zoodanig vermeld ik hier nog kort de plaatsnamen Brünn, Reichenberg, Lemberg en Krakau. | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
Hetzelfde valt te berichten van kunstindustrieele vereenigingen. Buitendien zijn er, die zich onderscheiden niet naar de plaats of het gewest, waar zij zijn gezeteld, maar naar de vakken, welker bevordering zij voorstaan. Aan het hoofd staat het genootschap van beeldende kunsten te Weenen. Dan volgen de ‘Wiener Bauhütte’, de christelijke academie te Praag, de vereenigingen tot bevordering van kunstindustriescholen en van het Museum, het gezelschap tot bevordering van de hout-industrie, enz. Met deze opsommingen heb ik tevens den hoofdinhoud van het laatste artikel in meergemeld geschrift opgegeven. Eén artikel sloeg ik over, om daarop straks nog in 't bijzonder de aandacht te vestigen. | |||||||||||||||||
III.Laten we thans een oogenblik stilstaan bij het meegedeelde. De stof is daarvoor zeker rijk genoeg en aan leerrijke gevolgtrekkingen behoeft het voorwaar niet te ontbreken. Dat ik bij de behandeling van een onderwerp als hetwelk ik aan 't hoofd van dit artikel plaatste, ook instellingen ter sprake bracht, welke daarmee niet rechtstreeks in verband staan, eischt eenige toelichting. Zij is deze. Stellen we de vraag eens: wat is kunstindustrie? Ofschoon een volledig antwoord daarop ettelijke bladzijden, ja, een boekdeel zou innemen, meen ik hier te kunnen volstaan met de hoofdzaak: d.i. onder kunstindustrie moet men begrijpen de beeldende kunst toegepast op de nijverheid zoodanig, dat uit de vereeniging van deze twee een derde geboren wordt, die, alhoewel haar afkomst niet verbloemend, toch als een zelfstandig verschijnsel in het leven en bedrijf des menschen optreedt. De zuiver beeldende kunst wordt beoefend om haarzelfs wille, zonder vraag naar dat, wat wij in het dagelijksch leven onder practisch nut verstaan. De ware kunstenaar tracht van elk zijner scheppingen, hoe groot of hoe klein, een beeld der volmaakte schoonheid te vormen, iets dat aan en in zichzelf genoeg heeft, om dien indruk te geven. Is het daarentegen iets, dat ter juiste beoordeeling en waardeering als een deel van een ander voorwerp moet worden beschouwd, onderworpen aan eischen, voortvloeiende uit omstandigheden, die daarvan geen integreerend deel uitmaken, zooals eischen van practisch nut, dan wordt zelfs de meest grootsche, de schoonste schepping een voortbrengsel der kunstindustrie. Zoo is bv. het nietigste genre schilderstukje: kunst, - het schoonste beeld, aan een fontein als drager dienstdoende: kunstnijverheid. Men zou kunnen meenen, dat wanneer beeldhouw- en schilderkunst in den dienst der bouwkunst worden genomen, zij daardoor kunstindustrieele bedrijven worden. Dit is echter slechts in zooverre waar, als de bouwkunst zelf nu eens een zuiver beeldende kunst, dan eens een zuiver practische kunst, of ook wel eens van beide tegelijk is. | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
Monumentale bouwkunst bv. is beeldende kunst; waterbouwkunst is practische kunst; burgerlijke bouwkunst is van beiden. Worden beeldhouw- en schilderkunst in dienst gesteld van monumentale bouwkunst, dan heeft er slechts een vereeniging van homogene bestanddeelen plaats en blijft het product harer gemeenschappelijke samenwerking een kunstschepping in den zuiveren zin des woords; evenals dit ook het geval zou zijn bij een samenwerking van beeldhouw- en schilderkunst onderling. Worden deze echter geroepen een voorwerp van practisch nut het gewaad der beeldende kunst aan te trekken, dan heeft er een vereeniging van heterogene bestanddeelen plaats en betreden de beeldende en practische kunsten gearmd het gebied der kunstindustrie. Weten zij zich daarbij zoodanig te huwen, dat er voor den rechter in zaken van kunstzin en goeden smaak wettige kinderen te erkennen zijn, dan zullen nog niet eens de ouders, maar alleen die kinderen als de ware vertegenwoordigers van het bedrijf kunnen gelden, dat dan in den waren, vollen zin des woords ‘kunstnijverheid’ mag heeten. Is het wonder, dat men bij den doop van kinderen met zulk een gemengd erfdeel van geestelijke en stoffelijke vermogens, eens vraagt naar de herkomst van deze? Ligt ook de onderstelling niet voor de hand, dat bij eene veredeling van het ras hunner ouders dat dier kinderen veel kan winnen? Alle middelen nu tot die veredeling gaan uit van de kunst, in tegenstelling van die, welke het vergemakkelijken en vermeerderen van de productie beoogen en die gezocht worden door de nijverheid. Bij de een dus de gedachte, de schepping, de inspiratie; bij de andere de daad, de uitvoering, de techniek. Waar nu in de eerste plaats sprake is van veredeling, mocht alzoo een bespreking van kunstzaken in engeren zin het uitgangspunt zijn, en kan het den beminnaar van de kunstindustrie niet onverschillig wezen, in welken toestand de kunst, afgescheiden van de kunstnijverheid, zich naast deze bevindt. De laatste opmerkingen gelden een algemeene beschouwing der onderwerpelijke zaak. Ik heb daaraan echter nog iets toe te voegen met het oog op bijzondere feiten en toestanden. Zoo nu en dan zijn de enkele, hier te lande gevestigde kunstacademies ter sprake gebracht, om ze te hervormen en daarbij dan tevens in te richten voor kunstindustrieel onderwijs. Welke redenen er ook voor een zelfs algeheele en algemeene reorganisatie bij te brengen zijn - men zij voorzichtig dit door combinaties te doen, die, door te veel te willen, reeds bij haar eerste verschijning de teekenen zouden verraden van niet tot het beoogde doel te kunnen leiden. Kunst en kunstnijverheid - we hebben 't reeds uitgelegd - zijn twee. Richt men een school op voor het onderwijs in de beeldende kunsten, dan moet dat onderwijs niet geïnfluenceerd worden door een onderwijs in de kunstindustrie. Men zou dan evengoed eene hervorming van het academisch | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
onderwijs aan onze hoogescholen kunnen voorstellen met toevoeging van de leervakken, die alleen aan een polytechnicum thuis behooren. Doch... op dat thema voort redeneerende, zou ik in herhalingen vervallen van betoogen in mijn meergemeld, eerste artikel in dit tijdschrift, weshalve ik mij veroorloof, daarnaar te verwijzen. Aan het slot van dat artikel sprak ik o.a. den wensch uit: dat men nochtans bij de samenstelling van een nieuwe wet op ons Hoogeronderwijs op de noodzakelijkheid mocht letten van kunstonderwijs, in den zin van kunstwetenschap. Een herziening van die wet was toen aan de orde. Die wensch van velen is echter door genoemde herziening geen stap nader tot verwezenlijking gebracht. Door de later gevolgde partieele wijziging van het leerplan der gymnasia evenmin. Ik kan hieraan thans slechts in 't voorbijgaan herinneren ter kenschetsing van den flauwen geest, welke in dat opzicht nog van onze regeering en volksvertegenwoordiging uitgaat. Maar, eenige jaren vroeger werd hier dan toch een hervorming van het kunstonderwijs tot stand gebracht in de academie van beeldende kunsten te Amsterdam? 't Mocht wat! Denkende aan hetgeen toen is geschied, geloof ik dat het beter ware geweest, met die hervorming te wachten, totdat men de overtuiging had gekregen, dat er ook een bouwkunst als beeldende kunst bestaat. Te oordeelen naar hetgeen mij van eene eventueele reorganisatie van kunstacademies ter oore kwam, schijnen er meer die overtuiging nog niet te deelen. Dit is zeer te betreuren; want bij verdere toepassing van bovengenoemden geest van uitsluiting loopen we gevaar, mettertijd de bouwkunst (NB. de eerste aller beeldende kunsten) als zoodanig nergens meer in Nederland onderwezen te zien. Maar is de bouwkunst dan ook niet een leervak voor kunstindustrie? zal men kunnen vragen. Mijn antwoord is: wel zeker, zelfs het voornaamste leervak, in den zin van Burgerlijke bouwkunst. Wat ik daarvan enkele bladzijden te voren beweerde, kan hier tevens dienen tot verklaring van het algemeen op te merken verschijnsel, dat juist de bouwkunst de meeste impulsie aan de kunstnijverheid schenkt. Zij, die op grond van haar eigen, tweeslachtig wezen, zich telkens de vraag ter oplossing ziet gesteld der harmonieuse vereeniging van theorie en practijk, geest en stof, ideaal en werkelijkheid, - is daardoor de eerste aller industrieele kunsten, de bron, waaruit deze telkens moeten en mogen putten, om behoorlijk te leven en zich te ontwikkelen. Iets soortgelijks valt ten aanzien van de kunstwetenschap op te merken. Wanneer wij daaronder in de eerste plaats kunstgeschiedenis, stijlleer en kunsttechniek mogen verstaan, dan zal zoo'n leervak niet bij een goed kunstindustrieel onderwijs kunnen gemist worden, ja, daarvan zelfs een der grondslagen moeten vormen. Hoezeer ik dus, ook bij eene eventueele organisatie van dat onderwijs, de kunstwetenschap in 't algemeen en de bouwkunst in 't bijzonder | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
voorsta, zou het mij leed doen, door pogingen in dien zin te moeten medewerken tot beperking van het onderwijs dier twee, aan inrichtingen van niet-academischen aard. Daarom voelde ik mij gedrongen tot het schrijven van de voorgaande bijzonderheden. Aan het slot van dit opstel hoop ik nog gelegenheid te vinden, de laatst besproken verschijnselen te behandelen in verband met andere.
Vergelijken we deze feiten, in ons land, met de vroeger geschetste in Oostenrijk, dan treedt het kleingeestige, het achterlijke daarvan nog sterker aan 't licht. Wij hebben geen vorstelijke verzamelingen, geen ‘Albertina’, in voormelden zin. Onze commissie voor gedenkteekenen van geschiedenis en kunst verkeert sedert de laatste uittredingen zooal niet in een staat van ontbinding, dan toch in een toestand, dat zij niet rekenen kan op een sympathieke medewerking van het meerendeel der natieGa naar voetnoot(*). Beweging op kunstwetenschappelijk gebied bestaat hier niet. Onze eerste Academie voor beeldende kunsten is een misgeboorte en de reorganisatie van andere zusterinstellingen ontmoet allerlei hindernissen. Bij de uitbreiding onzer steden zit speculatiebouw voor; bouwwerken, van landswege opgericht of in aanbouw, worden veroordeeld om eene eenzijdige kunstrichting. De Nederlandsche staatsdrukkerij hebben wij dikwijls hooren roemen om hare techniek in de typographie; nimmer echter als een factor in de voortbrenging van zaken van artistieke waarde. Een Centraal museum is nog zeer in 't verschiet; een centrale school voor kunstnijverheid nauwelijks denkbaar. Wat er van dien aard te Haarlem en 's-Hage werd opgericht kan in de voorloopige behoeften niet voorzien; en vanwaar zal men de bouwstoffen bekomen voor filiaal-tentoonstellingen? Waar zijn de redenen om te verwachten, dat zij zouden slagen? Van de opleiding van leeraren in kunstindustrieele vakken nog geen spoor; men zal toch niet zoo naïef zijn te meenen, dat de opleiding van leeraren en leeraressen voor het teekenonderwijs aan onze middelbare scholen aan een onzer kunstacademies daarin voorziet? Het uitzenden van talentvolle, jonge personen, om buitenslands te bestudeeren, waar binnenslands geen gelegenheid voor is, heeft men ten opzichte van landbouw eindelijk gedaan gekregen; voor de nijverheid zal men daar nog lang op kunnen wachten; voor de kunst werd het indertijd afgeschaft! Voorlezingen over zaken, ons onderwerp betreffende, zijn beproefd, doch mochten zich nauwelijks in een ‘succès d'estime’ verheugen. Literarische verschijningen op dit gebied vinden weinig belangstelling; zeer waarschijnlijk blijven nog sommige boek- en plaatwerken dáárdoor onvoltooid. Alleen geven enkele vereenigingen en bijzondere personen in den laatsten tijd wat bewijzen van belangstelling, zooals reeds bij 't begin van deze bladzijden door mij dankbaar erkend is. Maar ach! wat beteekent dit bij al hetgeen ik daar in tegenovergestelden zin moet aanvoeren? | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
Kom, laten wij onze gedachten van zooveel armoede van kunstgeest en kunstzin maar weer wat afleiden door hetgeen in onze eigene maatschappij niet te aanschouwen is, maar weer elders te zoeken. Ik noodig daarom den lezer, die mij tot dusver met belangstelling volgde, uit, nog eens in gedachte tot Oostenrijk terug te keeren. | |||||||||||||||||
IV.Hebben wij in voorgaande bladzijden stilgestaan bij kunstzaken en kunstindustrieel onderwijs van hoogere orde, als ik 't zoo eens zeggen mag - thans gaan wij ons in lagere, maar ook wijdere kringen bewegen. Nog eens zij het mij vergund te herinneren aan mijn eerste artikel, waarin een afzonderlijk gedeelte werd gewijd aan de stelling: ‘De basis van alle onderwijs in de graphische en plastische kunsten is het teekenen. In zooverre dus de nijverheid met de kunst en het onderwijs in verband staat (en dat gedeelte bespreken we juist hier) moeten we allereerst aan het teekenonderwijs onze aandacht schenken’ - heb ik toen gezegd. Thans de volgorde omkeerende wensch ik daarmee te besluiten. In het aan 't hoofd van dit opstel vermelde ‘Bericht über Oesterreichisches Unterrichtswesen’, samengesteld uit artikels, rapporten, bijlagen, enz. van verschillende vakmannen, heeft Prof. Grandauer een overzicht van het teekenonderwijs van de Oostenrijksche volksscholen geleverd, in hoofdzaken op het volgende neerkomende. Vóór 1851 was het teekenen daar nog een bijna geheel onbekende zaak. Het werd algemeen als een kunstvak beschouwd en behandeld; men meende, dat voor het aanleeren daarvan een bijzondere, natuurlijke aanleg noodig was, en dat daarom het teekenen niet geschikt was om aan andere dan vakscholen te worden onderwezen. Een stelselmatigen leergang voor de beginselen van dit vak kende men niet, en ofschoon een zekere vaardigheid daarin voor de beoefening der beeldende en vele der industrieele kunsten noodig werd geacht, werd het nut van teekenonderwijs op andere scholen niet erkend, omdat men eene behandeling daarvan volgens paedagogische en didaktische grondstellingen niet voor mogelijk hield. Waar men nog teekenonderwijs gaf, werd het gegeven volgens zeer gebrekkige methode, die weinig meer dan werktuigelijke handeling leerde. Het teekenen naar voorbeelden was inslag en uitslag, zonder dat de leerlingen kwamen tot het begrip van hetgeen zij teekenden. Dit ging zoo voort, totdat door de oprichting van nieuwe scholen voor middelbaar onderwijs (de ‘Realschulen’,) in bovengenoemd jaar het sein werd gegeven tot een reeks van hervormingen, waarin ook het teekenonderwijs zou deelen. Men begon met aan dit leervak aan die scholen een grooter veld | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
van werkzaamheid te geven en het in handen te stellen van speciale vakleeraars. Het rijke gebied der vormenwereld werd voor het doel van het teekenonderwijs ontsloten en ofschoon de vroegere inzichten ten dezen niet zoo maar dadelijk op zij konden worden gezet, erkende men toch weldra het groote nut van het teekenen voor industrieele en technische opleiding, zoodat ook tot zijn onderwijs aan de hoogste klassen der volksschool werd overgegaan. Eerst werd het aan de met de volksscholen verbonden herhalingsscholen ingevoerd; in 't begin facultatief, later obligatorisch. Deze en andere (de voormalige ‘Hauptschulen’) dienden destijds tot verdere theoretische opleiding van ondergeschikten in nijverheidsbedrijven van den handwerksstand. Aan de nieuwe scholen voor de opleiding van aankomende onderwijzers werd van methode in teekenonderwijs meer werk gemaakt. Zoover was men gevorderd in 1863. Al ras bleek het echter, dat die verbeteringen niet voldoende waren. De geest des tijds, die in verheffing en uitbreiding van het volksonderwijs het voornaamste middel zag tot vestiging op een deugdelijken grondslag van de volkswelvaart, die daarbij een geheele omwenteling in de denkbeelden aangaande opvoeding en onderwijs openbaarde, maakte een totale hervorming van het volksonderwijs noodzakelijk, waarmee dan ook in 1869 een begin werd gemaakt. Het teekenonderwijs deelde hier ruimschoots in; aan alle nieuwe inrichtingen (‘Volksschulen’, ‘Bürgerschulen’, ‘Bildungsanstalten für Lehrer und Lehrerinnen’) werd het als een verplicht leervak ingevoerd. Daarmee was de eerste, groote schrede op den nieuwen weg gedaan. Terwijl alzoo het teekenen uit een enge ruimte een uitgestrekt veld betrad, verdween voor en na de twijfel, welke nog aangaande zijn rechten en waarde als leervak aan de volksschool had bestaan en werd vervangen door een beter begrip van de wijze, waarop het als zoodanig dient te worden onderwezen.
In een ander hoofdstuk van bovengenoemde ‘Berichte’ levert ons Waiser een overzicht van het teekenen (en modelleeren), als deel van het volks- en vakonderwijs, en ter toelichting van hetgeen deswege door Oostenrijk op de laatste Parijsche wereldtentoonstelling werd ingezonden. Ik ontleen daaraan nog het volgende. Al erkennen wij gaarne, dat scholen voor kunst en kunstnijverheid in de eerste plaats het teekenen moeten beoefenen, toch is en blijft het ook waar, dat dit leervak in het volksonderwijs, 'twelk algemeene, harmonieuse ontwikkeling van den mensch beoogt, niet kan gemist worden, niet mag ontbreken. Een volk, welks goede zin ook door het teekenen wordt gekweekt en veredeld, zal niet alleen behoefte gevoelen aan schooner voorwerpen in zijn omgeving, maar ook aan be- | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
schaafder vormen in zijn eigen leven en bedrijf. Als zoodanig kan het teekenen reeds als vak van opvoeding groote waarde hebben. Bedenke men verder, dat voor 's menschen geest twee groote middelen ten dienste staan, om zich uit te drukken, nl. het woord en het beeld. Wat bij monde of geschrifte niet duidelijk is te maken, wordt dikwijls door een eenvoudige teekening opgehelderd. Op deze daadzaak grondde ook Pestalozzi zijn onderwijs-methode. Waarom zou men het volk niet leeren, zoowel in teekening als in woord en schrift zich uit te drukken? Doch bij een bevredigend antwoord op deze vraag hebben we pas den eersten stap op het teekengebied gedaan. De vraag rijst nu weer: op welke wijze het volk teekenen te leeren? Op het: waar? hebben we nu eenig antwoord bekomen; thans iets in antwoord op het: hoe? Evenals ik dat reeds vroeger naar aanleiding van denkbeelden en daadzaken, uit België tot ons gekomen, beantwoordde, wil ik een en ander van hetgeen men deswege in Oostenrijk denkt en doet, niet verzwijgen. Wat in eerstgenoemd land indertijd op grond van feiten, elders waargenomen en dus als conclusie uitgesproken of als hypothese vooropgesteld werd, is in laatstgenoemd land door ervaring bevestigd. ‘Utilité de supprimer le modèle-estampe. Nécessité de fonder les premières études du dessin sur les notions élémentaires de la géométrie’ - dat was het eerste punt van het hervormingsprogramma, bij monde van De Taye in België uitgesproken. En bij Grandauer in Oostenrijk lezen we: ‘Die Erfahrung hat gelehrt, dass die genaue Kenntniss und Unterscheidung elementarer geometrischer Formen die beste allgemeine Grundlage für das Zeichnen sei’, u.s.w. - Merkwaardige overeenstemming! Verder wijst hij op de noodzakelijkheid, om mechanisch werken bij den leerling tegen te gaan, beter gezegd te voorkomen. Voor de eerstbeginnenden prijst hij de stigmographische methodeGa naar voetnoot(*) aan; voor meergevorderden het teekenen naar dictaat en uit 't hoofd. Het onderscheid tusschen Hand- en Lijnteekenen komt eerst later, aan inrichtingen van middelbaar- en vakonderwijs. Daarmee kan men dan ook Modelleeren of Boetseeren gepaard doen gaan, zooals veeltijds geschiedt. Ondanks den kennelijken vooruitgang in Oostenrijk, sinds het teekenonderwijs ook daar volgens boven beschreven beginselen wordt gegeven, laat Waiser toch nog een klacht daarover hooren en om een reden, die ze ons hier doet herhalen. Het is nog een hinderlijk en betreurenswaardig feit, dat het publiek en ook nog velen, die met schooltoezicht belast zijn, een te groote waarde hechten aan ‘mooie’ teekeningen; dat men niets anders en niets liever dan deze wenscht te zien. Dit verleidt menig onderwijzer, | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
die op zulk een oordeel te veel prijst stelt, tot een teekenmethode, welke zulke resultaten het beste geeft. Het behoeft nauwelijks vermeld, dat dientengevolge het werk van den leerling dienstbaar gemaakt wordt aan een succes-bejag, waarvan de nadeelige gevolgen later op leeraar en leerling beide neerkomen, als het publiek zijn eerste loftuiting reeds lang vergeten heeft, en er zichzelf onschuldig aan waant. 't Spreekt haast vanzelf, dat de gronden, waarop zich de leermethode van den onderwijzer in het teekenen moet baseeren, andere en betere moeten zijn dan een voorbijgaand succes bij hen, die daarover niet behoorlijk kunnen oordeelen. Dit is echter gemakkelijk gezegd, maar wie omschrijft die gronden; kan de betrokken leeraar of onderwijzer dit voor zich altijd wel zelf doen; moet hij soms daarin niet van hooger autoriteit geleid worden? Dit toestemmende zou ik wellicht in 't oog van velen in tegenspraak komen met mijn vroegere bewering, dat een leeraar zooveel mogelijk vrijgelaten moet worden in zijn methode - wanneer ik daaraan thans niet de volgende opmerking vastknoopte. Wanneer het de samenstelling van een groot raderwerk geldt, waarvan aan verschillende werklieden slechts een deel ter bearbeiding kan worden gegeven, dat niet geschikt is om door één persoon te worden uitgevoerd, dan is er een ontwerper noodig en buiten hem niet zelden nog een opziener, van wie de leidende gedachten bij de vervaardiging uitgaan. Een dergelijk geval hebben we hier. Het teekenonderwijs in zijn geheelen omvang is zoo'n raderwerk. Het zou dus niet goed zijn, elken leeraar daarbij een zoodanige positie te doen innemen, dat hij bij zijn onderwijs niet behoefde te letten op het feit, dat zijn deel in de algemeene werkzaamheden in verband met andere deelen moet kunnen gebracht worden. Vandaar, dat hij ter wille van de noodzakelijke eenheid in het geheel niet geheel vrij gelaten kan worden in hetgeen hij zijn methode noemt. Die methode moet steunen op gronden, die de leidende gedachte aangeven van hem of hen, aan wie vooraf ontwerp en toezicht werden opgedragen. Hoe eenvoudig en waar deze redeneering nu ook schijne, werd zij vroeger in Oostenrijk, evenals thans nog in ons land, door tegenovergestelde daadzaken ontkend en tegengesproken. Vóór de bovengenoemde hervorming gaf elke teekenleeraar onderwijs overeenkomstig persoonlijke inzichten en belangen, zonder vraag naar eischen, die het algemeen belang zou kunnen stellen. Ofschoon door onze wet op het middelbaar onderwijs te dien aanzien wel eenige regeling in het teekenonderwijs hier te lande is gekomen, zijn wij echter nog ver af van te kunnen beweren, dat door alle gewettigd teekenonderwijs aan bovenbedoelde eischen behoorlijk wordt voldaan en (laat ik, om billijk te zijn, erbij voegen) kan voldaan worden. Om dit te kunnen, dient er eerst een wettelijke regeling aangaande de opleiding van teekenleeraren en de | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
organisatie van teekenscholen van regeeringswege in 't leven te worden geroepen en in werking gesteld. Wil men daarbij profiteeren van hetgeen Oostenrijk ook in dezen met succes ondernomen heeft, men schenke dan zijn aandacht nog eens aan Von Eitelberger's geschrift, en wel aan hoofdstuk IX (‘Bestrebungen zur Förderung des Zeichenunterrichts’), door mij bij de vroegere bespreking voorbedachtelijk verzwegen, om er hier ‘in extenso’ bij stil te staan.
Sedert 1863 dan is daar het Ministerie voor onderwijs erop uit, het teekenen aan lagere, middelbare en vakscholen te bevorderen. Bij zijn doortastende hervormingen werd het geleid door de meening, dat het teekenonderwijs niet enkel als een middel van algemeene opleiding of als hulp bij het onderwijs van andere kunsten en wetenschappen moest beschouwd worden, maar ook als de voornaamste factor van de ontwikkeling en verspreiding van den goeden smaak en als zoodanig indirect ook van de volkswelvaart. Na menigen, hierboven reeds vermelden maatregel in dien zin kwam het in 1872-73 tot de aanstelling van eene officieele regelingscommissie, onder voorzitterschap van den Directeur van het Museum voor kunstnijverheid. Deze commissie, verder samengesteld voornamelijk uit schoolmannen, die, zelf leeraren in het Teekenen, in dit onderwijs dus de noodige kennis en ervaring meebrachten, kreeg als mandaat: alle maatregelen van ingrijpenden aard en dingen van algemeen belang, de onderwerpelijke zaak betreffende, te behandelen en zelf voorstellen dienaangaande te doen. De beraadslagingen dezer commissie, welke nog voortduren, hebben betrekking op de navolgende punten:
Wat nu het eerste punt aangaat, is bij ministerieele verordening in 1873 het leerplan en de instructie voor het teekenonderwijs aan lagere en middelbare scholen uitgevaardigd. Hierbij is men van de meening uitgegaan, dat het teekenen klassikaal moet zijn, d.i. alle leerlingen ééner klasse met dezelfde opgaven te oefenen; den leeraar daarbij voor te laten gaan door verklaringen in woord, schrift en teekening; het eerste onderricht te doen bestaan in het teekenen van meetkunstige figuren en ornamenten uit de vrije hand; vervolgens in het teekenen naar dictaat; daarna in het teekenen uit het geheugen; eindelijk in het gedeeltelijk en geheel ontwerpen van eenvoudige versieringen. Een en ander in behoorlijke volgorde, afwisseling en verbetering. Als hulpmiddelen dienen daarbij eenvoudig gestyliseerde bloem- en bladvormen, ornamenten, planten uit de natuur en voorwerpen uit de omeving der leerlingen. | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
Aan het leerplan voor de volksscholen sluit dat voor de Burgerscholen. Het doel bij het laatstgenoemde is de vrije opvatting en teruggave van meetkunstige voorstellingen in het platte vlak; het afbeelden van meetkunstige figuren in de ruimte, volgens de grondregels der perspectief; vaardigheid in het teekenen van ornamenten naar voorbeelden in teekening en in werkelijkheid. Een instructie, uitgevaardigd in 1874, heeft betrekking op de degelijkheid van het materiaal en de localiteit. Het teekenonderwijs aan de vakscholen (‘gewerbliche Fortbildungsschulen’) werd bij een ministerieele verordening in 1874 eveneens geregeld, en wel zoo, dat daarbij op de behoeften der nijverheid en van den leerling, welke zich aan haren dienst gaat wijden, is gelet. Dienovereenkomstig is dat onderwijs voor drie groepen van leerlingen ingericht, nl.: een groep, die bouwkundige, een, die werktuigkundige vakken beoefent en een, die zich op kunst en kunstnijverheid toelegt; - het onderwijs op de avonden van werkdagen en op den morgen van Zondagen te geven; bij het teekenen een paar uren modelleeren. Het leerplan voor het teekenen aan Hoogere Burgerscholen en Gymnasiums, in 1873 vastgesteld, beoogt in de eerste plaats bevordering van den schoonheidszin en het voorstellingsvermogen; - het onderwijs methodisch, de leerstof systemathisch te geven. Verder bevat het aanwijzingen omtrent leerlokalen, teekenmateriaal, enz. Voor de kweekscholen van leeraars en leeraressen is mede een zelfstandig leerplan voor teekenen ontworpen, hetwelk in rechtstreeksch verband staat met de in 1873 verschenen leerplannen. Laatstgenoemde bevat een uiteenzetting van het doel, hetwelk daarmee wordt beoogd. Bijzonder gewicht wordt eraan gehecht, dat de leeraar in het teekenen daadwerkelijk voorgaat en dat de leerling de leerstof methodisch en systemathisch leert behandelen. Daarom wordt in de hoogste klasse speciaal les in methodiek gegeven en wordt hij geoefend in het vaardig voorteekenen op het bord. Tegelijk met de herziening der leerplannen werd die van de leermiddelen voorbereid. Natuurlijk kan laatstgenoemde eerst langzamerhand tot stand komen; het is gemakkelijker nieuwe leerplannen in wezen te roepen dan nieuwe leermiddelen, wanneer de oude niet deugen. Ondanks de groote moeilijkheden, hier aan den wederopbouw van het afgebrokene verbonden, is onder leiding van den staatsambtenaar Fidler en met de medewerking van Grandauer, Andel, Siccardsburg, Storck, Hauser, Teirich, Schmidt, Riewel en Weiner een serie werken voor teekenonderwijs in 't licht verschenen, waarvan er om hunne voortreffelijkheid vele zelfs buitenslands gebruikt worden. Bij deze teekenmodellen sluit zich een stelselmatig gerangschikte verzameling modellen van ijzerdraad, hout en gips aan, soortgelijk als wij ze hier te lande ook kennen. De keus van ornamenten, bij ons nog zeer beperkt, is daar grooter en beter; de gelegenheid, om ze van | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
het Museum voor kunstindustrie te bekomen, is zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Nog meer zwarigheden deden zich op bij de invoering van een redegevend, algemeen toezicht op het teekenonderwijs. Om dit echter reeds bij de bestaande wetten mogelijk te maken, besloot de Regeering tot de samenstelling van eene buitengewone commissie ter onderzoek van het teekenonderwijs, uit bekwame en zaakkundige schoolmannen bestaande, die ook reeds bij het opmaken van de leerplannen en instructies voornoemd dienst hadden gedaan. Deze commissie is thans druk bezig. De oprichting van algemeene teekenscholen is een quaestie van tijd en afhankelijk van de middelen, waarover daarvoor te beschikken is. Deze scholen bestaan nog maar alleen in de centrums van Oostenrijk, zooals te Weenen 4 (3 voor mannelijke en 1 voor vrouwelijke leerlingen), te Brünn, Praag, Lemberg en Innsbrück. Die te Weenen gevestigd zijn staan onder onmiddellijk toezicht van den Raad der Kunstindustrieschool, voor dit doel versterkt met medeleden, die als gerenommeerde opvoedkundigen bekend staan. De organisatie van het kunstindustrieel onderwijs aan Hoogere vakscholen en scholen voor de opleiding van opzichters, werkbazen enz. (‘Werkmeisterschulen’) bestaat voornamelijk in het verbeterd onderwijzen van Hand- en Ornamentteekenen, naast het Lijn- en Technisch teekenen. Daar deze scholen bestemd zijn voor de opleiding van handwerkslieden, die het teekenen en modelleeren noodig hebben, wordt er gebruik van gemaakt door a). Timmerlieden, meubelmakers, draaiers, vergulders; b). Smeden, slotenmakers, graveurs, brons- en zilverwerkers; c). Behangers, stoffeerders, huisschilders, boekbinders. Zoodra deze scholen voor zulke bezoekers vruchten dragen, is daardoor een werkelijke opheffing van het kunstindustrieel bedrijf te verwachten; zij hebben echter nog te kort bestaan, om er nu reeds op te kunnen bogen. Door de inrichting van publieke teekenlokalen aan deze scholen, waartoe over dag elke handwerksman toegang heeft, hoopt men het steeds wassend getal bezoekers nog aanmerkelijk te vermeerderen.
Tot zoover Von Eitelberger, - een man, die door zijn positie (hij is Directeur van het Museum voor kunstindustrie te Weenen en als zoodanig voorzitter of medelid van Besturen, Commissiën en vergaderingen, voor welke de bevordering van het kunstindustrieel onderwijs een zaak van voortdurende zorg uitmaakt) wellicht meer dan eenig ander bevoegd is, om in dit onderwerp als gids te worden beschouwd. Wat wij thans uit een zijner jongste geschriften omtrent de pogingen ter bevordering van de kunst, de nijverheid en haar onderwijs in Oostenrijk zijn te weten gekomen is, dunkt mij, zeer geschikt om ons tot nadenken te stemmen niet alleen, maar ook tot handelen aan te sporen. | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
Of ik daarom het hier gestelde voorbeeld onvoorwaardelijk wensch aangeprezen? Neen, dat niet; men moet, de feiten in Oostenrijk vergelijkende met die, welke in ons land zijn aan te merken, ongetwijfeld rekening houden met het verschil van toestanden, waarin beide landen ten opzichte van zeden en gewoonten, volksaard, bronnen van bestaan, ligging, ontwikkeling en verschillende andere antecedenten verkeeren en dienovereenkomstig hier iets weglaten, daar wat bijvoegen, nu eens verbeteren in plaats van geheel hervormen en omgekeerd; - maar... het gronddenkbeeld, het hoofddoel kunnen onveranderlijk worden overgenomen en de middelen, als dragende een internationaal karakter, moeten zoowel hier als elders worden beproefd, om tot gelijksoortige uitkomsten te geraken. Als zoodanige herinner ik nog eens aan de stichting van een centraal museum en van een kweekschool voor kunstnijverheid en haar onderwijs, afgescheiden van kunstacademies en kunstmuseums; aan een betere regeling en exploitatie van reeds bestaande inrichtingen van dien aard; aan een behoorlijk, niet eenzijdig toezicht op alles wat in schoone kunst hier in het openbaar wordt gerestaureerd of daargesteld, en ‘last not least’ aan een invoering van algemeen, verplicht teekenonderwijs. Aangaande de meeste dier hoofdzaken heb ik in vorige bladzijden hier en daar al de gelegenheid te baat genomen, daarover een ‘jeremiade’ of ‘philippica’ te uiten. Hoe gaarne zou ik deze thans, bij de bespreking van het laatstgenoemde punt, willen afwisselen met een prijzend, bemoedigend woord, en daarmee mijn opstel besluiten. De lezer oordeele zelf uit het volgende, hoe weinig reden hier nog voor is. Wij hebben gezien hoe Oostenrijk, bij de eerste teekenen van herleving op het besproken gebied, dacht aan een hervorming van zijn volksonderwijs en verbetering daarvan door toevoeging van het teekenonderwijs, eerst facultatief, daarna obligatorisch; hoe door de voorafgaande regeling van het Middelbaar onderwijs, ook met invoering van het teekenen als leervak, daartoe de weg was gebaand. Welnu, onze wet op het Middelbaar onderwijs dagteekent reeds van 1863 en heeft daarmee al sinds 15 jaren ook teekenen als leervak doen onderwijzen. Buitendien werd reeds sinds 1857 door onze wet op het Lager onderwijs gelegenheid gegeven tot verkrijging van een acte van bekwaamheid voor het geven van teekenonderricht, ook op de volksschool. Met het oog hierop kon dus ondersteld worden, dat de elementen voor de invoering van een algemeen verplicht teekenonderwijs op de volksschool, zooal niet voldoende dan toch voor een groot deel aanwezig waren, toen in het vorig jaar eene herziening van onze wet op het Lager onderwijs opnieuw aan de orde kwam en nu nog maar op de uitvoering wacht. De beraadslagingen daarover zijn gevoerd, nadat de noodzakelijkheid van meerdere zorg van regeeringswege ten opzichte van kunst c.s. reeds herhaaldelijk was geconstateerd door de aanneming | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
van desbetreffende posten op de landsbegrootingen. Lag nu de onderstelling niet voor de hand, dat men aan de kunst, in den vorm van Teekenen, een bescheiden maar gewettigd plaatsje zou aanwijzen, ook op de volksschool? Dat men daarmee den eersten stap zou gedaan hebben om het volk, het werkende deel der natie, de bearbeiding van het terrein der kunstnijverheid in de toekomst mogelijk te maken en het daarmee een nieuwe of verbeterde bron van inkomsten te verzekeren? Maar neen; tijdens die wetsherziening is in 's lands vergaderzaal niemand, zijn in heel ons rijk maar enkelen opgestaan, om voor het Teekenen als algemeen en verplicht leervak ter bevordering van kunstzin en kunstvaardigheid, op de volksschool, een lans te breken. Wat dunkt u, lezer, is dat voor belangstellenden in zake der kunstnijverheid en haar onderwijs niet nog een zeer bedroevend en teleurstellend teeken onzes tijds en onzer maatschappij? De ‘Asschepoetster’ der moderne kunst en wetenschap staat dus in het herbergzame (?) Nederland nog altijd te wachten op een verblijf, waar zij kan wonen, zooals haar toekomt, als een koningskind - wat zeg ik? - men helpt haar nog niet eens, zich in de woning van den werkman een plaats te verzekeren, waar zij als liefde-zuster geluk en welvaart zou kunnen verspreiden. 's-Hage, October '78. h.l. boersma. | |||||||||||||||||
Naschrift.Bovenstaand artikel werd nog eenigen tijd vroeger opgesteld dan dien, waarmee ik het, afgewerkt, dateerde. Dewijl er tusschen dien tijd en den datum der publieke verschijning enkele zeer opmerkelijke zaken zijn voorgevallen, de kunstnijverheid hier te lande betreffende, - zaken, die eensdeels, in tegenstelling met mijn slotwoorden, prijselijk en bemoedigend mogen heeten, anderdeels als een treurige bevestiging daarvan mij niet de vrijheid gaven, voor als nog iets terug te nemen van hetgeen ik hierboven schreef, - meen ik 't beste te doen, bij het afdrukken van de voorgaande bladzijden daaraan nog het volgende toe te voegen. De eenzijdigheid en tegenstrijdigheid, waarop ik reeds in 't begin (zie bladz. 142) zinspeelde, hebben hare gevreesde noodlottige uitwerking niet gemist. Dezer dagen toch kon men in de nieuwsbladen lezen, dat de opheffing van de Rijkscommissie van adviseurs voor geschiedenis en kunst weldra een feit zal zijn, waaraan vooreerst niets te veranderen is, - getuige de vergeefsche pogingen van hen, die, in deze daad een stap achterwaarts ziende op den weg, elders ten bate van de ontwikkeling der kunst en nijverheid reeds lang met gewenscht gevolg betreden, een reorganisatie van die Commissie voorstelden. Bedroevend contrast met hetgeen wij deswege van Oostenrijk hebben opgeteekend! Een tweede feit, dat hem, die met zorg den toestand onzer hedendaagsche kunstnijverheid gadeslaat, nog meer moet ontmoedigen dan | |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
het bovenstaande, is de ongelukkige figuur, die Nederland op de jongste internationale tentoonstelling te Parijs heeft gemaakt. Men hoore en leze deswege de vele oordeelvellingen, in het binnen- en buitenland, in dagbladen, tijdschriften en brochures opgenomen, waaronder geschriften van zeer bevoegde personen. Gelukkig hebben zich daarnaast ook teekenen geopenbaard van een nieuw en beter leven. Met voorbijgang van pogingen in dien, zin door particulieren en kleinere vereenigingen aangewend en reeds vroeger herdacht, geven de jongste berichten aangaande het mede reeds genoemd kunstindustrie-museum te Haarlem mij aanleiding daarop nogmaals de aandacht te vestigen. De Maatschappij tot bevordering der Nijverheid werkt niet alleen met doel, lust en kennis voort aan de uitbreiding en exploitatie van dit museum, maar heeft daaraan sedert kort ook een kunstindustrieschool verbonden. Ziedaar dan één begin gemaakt met het kunstindustrieel onderwijs, zóóals het in vele plaatsen in 't buitenland reeds sinds lang is ingericht en de gewenschte vruchten draagt. - Eere aan dit verdienstelijk voorbeeld. Moge het weldra door meer gevolgd worden! Ook de Maatschappij tot bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid maakte zich reeds door een zeer belangrijke tentoonstelling op dit gebied verdienstelijk. Ik bedoel natuurlijk die, welke in 1877 op haar initiatief te Amsterdam werd gehouden, met voorwerpen van oud-Hollandsche en van moderne Nederlandsche kunstindustrie en met een internationalen wedstrijd. Men zal zich herinneren, dat als een gevolg daarvan een Rijkscommissie werd benoemd om naar die tentoonstelling en de tegenwoordige kunstnijverheid in Nederland onderzoek te doen en daarvan verslag te geven. Dat verslag nu is, in Mei van het vorige jaar opgemaakt, sinds kort ter publieke kennis gebracht en is een verschijnsel op het terrein van het boven besproken onderwijs, te merkwaardig, om het hier met eene bloote vermelding te laten passeeren, waarom ik mij voorstel - hiertoe aangemoedigd door het verzoek der Redactie van dit tijdschrift, die mij dat verslag toezond ter recensie - daarop in een tweede artikel afzonderlijk en meer breedvoerig terug te komen. Den Haag, Januari '79. H.L.B. |
|