| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. van Westrheene.
De minnarijen van Adam Kosabrodzki.
naar Sacher Masoch.
Hij was zoo algemeen bekend als een wijsgeerig man, dat ik ten hoogste verwonderd was toen ik, op een avondpartij bij Mevrouw Majewska, eindelijk in de gelegenheid gesteld werd kennis met hem te maken. De Socratische type is niet zeldzaam in onze streken. Men kan zelfs hier en daar boeren ontmoeten, die sprekend gelijken op het portret, dat ons gewoonlijk van den man van Xantippe wordt gegeven. Ik had dus gedacht iemand van die soort te zullen zien; iemand van een slordig uiterlijk en met een zeer deftig gezicht; een van die geleerden, die in kleinen kring opgang maken door hun talenten, onder een groepje uitverkorenen, die hen eigenlijk uit sleur bewonderen, of omdat zij hen niet begrijpen. Oordeel dus over mijn verbazing, toen ik een elegant jongmensch voor mij zag, naar de laatste mode gekleed; een beleefden, voorkomenden en eenvoudigen jongen.
Ik nam mij voor, hem op mijn gemak te bestudeeren en te onderzoeken, welke wijsgeerigheid er steken mocht in dien jonkman met zijn fijne, zorgvuldig onderhouden handen, die even onberispelijk gekapt was als een jong officier bij de huzaren.
| |
| |
Ik geloof niet, dat ik ooit zou ontdekt hebben wat ik weten wilde, indien de mooie en slimme Mevrouw Majewska mij niet op zekeren dag te hulp was gekomen.
Adam Kosabrodzki had zijn roem van wijsheid eigenlijk slechts te danken aan zijn schroomvalligheid en zijn onschuld. Hij vermeed de dames, die hem dan ook gaarne voor een volgeling van den Poolschen Schopenhauer uitmaakten. Hij was evenwel niets minder dan dat Kosabrodzki kende geen enkelen wijsgeer, van Confusius af tot Hegel toe, ook maar bij naam. Hij was veeleer een dichterlijke dan een wijsgeerige natuur. Hij was het volstrekt niet eens met dien beroemden denker, die de vrouwen als een mindere soort van wezens beschouwt, der studie eens genialen mans onwaardig. Kosabrodzki's oordeel over vrouwen was: dat zij zeer slim, zeer raadselachtig en zeer gevaarlijk kunnen zijn. Hij verachtte ze niet, maar ontvluchtte ze als de pest. En de dames maakten hem dat gemakkelijk; want zij wilden zich geen van allen gaarne aan de wijsgeerige ontleding van Kosabrodzki wagen. Slechts bejaarde dames zochten zijn gezelschap en deden al het mogelijke, om hem van zijn zonderlinge denkbeelden te genezen.
Er was slechts één vrouw, die zich beroemen kon, dat zij een zekeren invloed op hem had. Dat was een jonge, mooie, rijke weduwe, met donkere, kwijnende oogen en weelderig, zwart haar. Zij had veel aanbidders. Zij heerschte met despotisch gezag over de geheele jongelingschap van den omtrek en scheen groote waarde te hechten aan de verovering van onzen onschuldigen wijsgeer. Zij coquetteerde met hem op een geheel nieuwe manier. Zij nam een toon tegen hem aan als tegen een goeden kameraad, hoewel zij elkander nooit een bijzondere vertrouwelijkheid hadden bewezen, en ging zoo gemeenzaam met hem om, dat hij er dikwijls gruwelijk verlegen onder werd. Kwam er onverwacht bezoek, wanneer hij bij haar was, dan gaf zij hem schielijk den sleutel van de provisiekast en verzocht hem honderd kleine, huishoudelijke diensten. Wilde zij naar een bal gaan, dan verzocht zij hem of hij haar wilde geleiden en liet telkens, wanneer een danser haar kwam halen, haar hermelijnen mantel van haar blanke schouders in zijn handen glijden; dan beefde hij van top tot teen en drong zich zenuwachtig in een hoek of tegen den muur; want niets bracht Kosabrodzki meer in de war dan die aanraking van het zachte, mollige bont. Hij had er een gevoel bij, alsof het leefde; de geuren, die eraan bleven hangen, bedwelmden hem.
Op zekeren avond, toen al de gasten van Mevrouw Majewska vertrokken waren, zaten wij met ons drieën in haar fraai boudoir. Het was zeer koud buiten. De regen kletterde tegen de ruiten. De wind huilde in de boomen en schudde het loof van de populieren in haar tuin; het was echt weer voor gezelligen kout aan het hoekje van den haard.
Het mooie weeuwtje had zich van haar schitterend avondtoilet ontdaan, had haar sierlijke, bonten pantoffeltjes aangetrokken bij haar blauw fluweelen, met marterbont omzoomde ‘matinee’. Zoo zat zij op haar divan, met haar handen in de diepe zakken van haar sierlijk huiskleed. Kosabrodzki bereidde den verwarmenden avonddrank.
‘Wat scheelt u toch, mijn lieve Adam?’ riep Mevrouw Majewska eensklaps. ‘Ge zijt zoo zonderling van avond.’
‘Ik?’ vroeg Kosabrodzki en kreeg een kleur.
‘Ja; ge kijkt mij zoo wonderlijk aan,’ hernam het mooie weeuwtje, ‘en uw hand...’
‘Mijn hand?’
Kosabrodzki werd hoe langer zoo verlegener.
‘Als uw hand maar even in aanraking komt met mijn blauw fluweel, trekt gij haar terug, alsof ge een slang hadt aangeraakt.’
‘Ik zou niet weten waarom,’ stotterde Kosabrodzki.
| |
| |
‘Een wijsgeer moet altijd den moed hebben, om de waarheid te spreken! En gij... gaat gaarne voor een wijsgeer door, niet waar?’
‘Nu dan,’ zeide hij en haalde diep adem, ‘het komt, omdat ik verleden jaar in een beestenspel ben geweest...’
‘Wâ blief?’ riep Mevrouw Majewska en schaterde van het lachen.
‘Pardon,’ zeide Kosabrodzki; ‘uw eigen gezegde bracht mij op die vergelijking. Er was een prachtige panter in die menagerie, die zoo kalm als een poesje achter de ijzeren tralies van zijn hok scheen te sluimeren. Ik wilde hem streelen, toen de dierentemmer verschrikt toeschoot. “Jezus Maria!” riep hij; “ga achteruit, meneer! Ziet ge niet, dat het dier op u loert? Bij de minste aanraking zou hij zijn klauw uitsteken.” Ik bedwong mijn lust. Maar hoe langer ik het prachtige beest bekeek, dat daar zoo bevallig in zijn mollig bont in zijn hok lag, hoe sterker de lust in mij werd om het aan te raken. Als ik niet spoedig was heengegaan, geloof ik, dat ik eindelijk toch het fluweelige vel zou hebben gestreeld.’
‘En dan zou de panter uw hand vermorzeld hebben?’
‘Waarschijnlijk.’
Mevrouw Majewska keek Adam lang en zegevierend aan, en stak hem eindelijk haar fraaien arm toe, ongedekt door de wijde, afvallende mouw van haar kleed.
‘Kom hier,’ zeide zij.
‘Wat blieft u, Mevrouw?’
‘Streel mijn arm maar eens.’
Kosabrodzki werd bloedrood. ‘Maar, Mevrouw,’ stotterde hij, ‘ik zou niet durven!’
‘Gerust! Laat uw hand maar eens over mijn arm glijden.’
Kosabrodzki stak zijn hand uit, trok haar terug en liet haar eindelijk met een soort van wellust over den blanken arm van het mooie weeuwtje glijden.
‘Zie zoo,’ zeide zij, ‘ziet ge nu, dat ik u geen kwaad doe?’
‘Wie weet,’ mompelde hij, in vollen ernst.
Toen wij een minuut daarna samen heengingen, haalde hij diep adem en zeide: ‘Dat is een gevaarlijke vrouw. Ik ben bang voor haar geworden. Ik zal geen voet meer bij haar zetten. Zij zou waarachtig in staat zijn...’
Hier bleef hij steken en ik ben nooit gewaargeworden, waartoe Mevrouw Majewska in staat zou zijn geweest.
‘Alle dames zijn mij een raadsel,’ hernam hij een oogenblik daarna. ‘Als ik ooit verliefd word, word ik het op een natuurkind. Wat dunkt u van een negerinnetje? Dat zou in zekeren zin mijn eigendom zijn.’
‘Wel foei, man, welk een belachelijk denkbeeld! Alle negerinnen stinken naar olie.’
‘Dat is waar; als zij oud worden. In haar jeugd overtreffen zij onze vrouwen in zuiverheid van vormen,’ antwoordde Kosabrodzki. ‘Verbeeld u een Venus, zwart als ebbenhout, met een wit zijden doek om haar zwart en kroezig haar, in wit satijn en zwanendons gekleed.’
En hij verdiepte zich in aangename mijmeringen. Toen ik afscheid van hem nam, zeide hij nog eens:
‘Neen, die dames zijn ware raadsels.’
Het was herfst geworden. Kosabrodzki trad op het terras voor zijn huis en zat bij een bloeienden heester zijn krant te lezen. Eensklaps kreeg hij een scherpe, doordringende lucht in den neus. Hij keek op en zag, drie schreden van hem af, een jonge Heidin van zeldzame schoonheid. Zij stond achter den heester en plukte aan de bloedroode bloesems. Zij sloeg beschroomd haar oogen neder, doch wierp van tijd tot tijd een schichtigen blik op den tuin. Toen zij even
| |
| |
lachte, kwam er een rij prachtige tanden te zien; haar gelaat was amberkleurig en schoon van lijnen. Zij droeg een rooden doek achteloos over haar zware vlechten geslagen. Een korte, blauwe rok hing haar tot over de heupen en drapeerde schilderachtig de lompen, die over haar naakte beenen hingen tot op haar kleinen voet. Boven haar onzindelijk hemd, dat haar jonge borst slechts ten halve bedekte, droeg zij een wit lakensch jakje, zonder mouwen; haar hals, haar armen en haar ooren verdwenen onder zware koralen kettingen. Zij liet zich een oogenblik bedaard door Kosabrodzki bewonderen en knielde toen voor hem neder.
‘Wat wilt ge?’ vroeg hij goedig.
‘Geef mij uw hand, edele heer, dan zal ik u waarzeggen.’
‘Laat mij met rust; ik geloof niet aan dien onzin.’
Het meisje stond op en vroeg: ‘Wil ik u dan een minnedrank geven voor de mooiste en fierste dame?’
‘Hebt ge dien bij u?’ vroeg Kosabrodzki.
‘Neen, heer.’
‘Waarmee hebt ge mij dan betooverd?’ riep Kosabrodzki, eensklaps opspringend.
Zij week terug met een gebaar, alsof zij schrikte.
‘Ik? Ik heb wezenlijk niets bij mij.’
‘Ik zeg nog eens: Ge hebt mij betooverd. Ik ben dol verliefd geworden. Verstaat ge?’
Zij verstond en begon te lachen, waarna zij hem den rug toekeerde en met haar armbanden begon te rinkelen.
‘Geef mij een present,’ zeide zij fleemend.
Hij gaf haar een dukaat. Zij sloeg een gretigen blik op het goudstuk en greep de hand van Kosabrodzki, om er haar rozenlippen op te drukken. Doch hij sloeg zijn arm om haar leest en wilde haar kussen.
Het kwam er niet toe, want zoodra hij haar in zijn arm had drong de scherpe, doordringende lucht, welke hij een oogenblik te voren had geroken, hem in de keel; walgelijker dan ooit scheen de reuk uit de kleeren der schoone Heidin te komen, die spotachtig begon te lachen.
‘Maak, dat ge weg komt!’ riep Kosabrodzki kwaad, en hij dreigde haar met een zweep weg te jagen. Zij sprong vlug over de haag en liep weg, zoo hard als zij kon. Een oogenblik daarna stak de oude koetsier, die hem een brief bracht, zijn neus op en schudde zijn grijs hoofd.
‘Het ruikt hier, of er een Heidin in den tuin geweest is,’ zeide hij.
‘Hebben dan alle Heidinnen dien eigenaardigen reuk bij zich?’ vroeg Kosabrodzki.
‘Zij zijn allen ellendige bedriegsters,’ antwoordde de man; ‘maar zij weten haar eer beter te verdedigen dan de dames onder de groote lui. Omdat zij meestal mooie meisjes zijn, besmeren zij haar lichaam met een vocht, zoo gemeen alsof het uit de hel kwam.’
Kosabrodzki was blijde, dat hij geen zweep bij zich had gehad.
Die walgelijke lucht zou wel verdwijnen, als zij een bad had genomen; zij was in alle geval nog minder ondragelijk dan de olie, waarnaar de negerinnen rieken. Daarenboven was de Heidin, indien zij niet zoo stonk, een prachtstuk van een meisje en de jonge Adam voelde iets in zich, waarvan hij zich geen rekenschap kon geven. Zijn fraai kasteel scheen hem een groote, vervelende woestijn. Alles was even somber. Hij verlangde iets en hij wist niet wat. Eindelijk moest hij zich bekennen, dat hij zijn rust verloren had en dat hij betooverd was door het bekoorlijke meisje, met haar amberkleurig gelaat en haar welluidende kralensnoeren, het Heidinnetje, dat over de heg gesprongen en gevlucht was.
De boschwachter kreeg last om het kamp der Heidens uit te vorschen, en
| |
| |
ontdekte, dat zij in het hart van het eikenbosch op een open grasplek bij een heldere bron gelegerd waren.
Zoodra Kosabrodzki dat wist, nam hij zijn geweer met dubbelen loop over den schouder en liet zich door zijn boschwachter naar het kamp brengen. De Heidens toonden niet de minste verwondering over zijn komst. Door de mannen werd hij nederig gegroet; de vrouwen schonken hem glimlachjes. Zij, die hij zocht, was er niet.
Kosabrodzki bleef eenige oogenblikken het schilderachtige tooneel gadeslaan.
‘Zoekt uw edelheid misschien mijn vrouw Tschingora?’ vroeg hem op gemeenzamen toon een jonge Heiden met zwart krullend haar en witte tanden.
‘Uw vrouw!’ riep Adam. ‘Ik dacht, dat zij een jong meisje was.’
‘Dat is veel eer voor mij,’ antwoordde de Heiden. Daarop legde hij zijn twee vingers voor zijn mond en liet een schel gefluit hooren. Oogenblikkelijk kwam de Heidin, vlug en gehoorzaam als een hond, uit het kreupelhout te voorschijn.
‘Tschingora, deze edele heer, onze weldoener, schept behagen in u. Vermaak hem.’
Tschingora keek Kosabrodzki aan, met hartstochtelijken blik.
‘Hoe heet uw man?’ fluisterde Kosabrodzki.
‘Sabos.’
‘Sabos, kom eens hier. Wilt gij een koop met mij sluiten?’ vroeg Kosabrodzki.
De Heiden keek vreesachtig om zich heen.
‘Spreek niet zoo luid, heer,’ zeide hij zacht. ‘Gij wilt mij mijn vrouw afkoopen? Hoeveel biedt gij mij? De anderen behoeven het niet te hooren.’
‘Wat vraagt gij voor haar?’
‘Honderd dukaten voor mij; vijftig voor mijn kameraads.’
‘Ge zijt gek.’
‘Nu dan, vijftig.’
‘Neen. Twintig voor u en vijf voor de anderen.’
‘Nu, neem haar dan maar!’ zeide Sabos, en woelde met zijn hand door zijn haar. ‘Maar dan moet ik die pijp van u op den koop toe hebben.’
‘Ziedaar, en hier hebt ge er tabak bij. - Maar wil Tschingora wel met mij gaan?’
‘Is zij mijn vrouw niet?’ antwoordde de Heiden fier. ‘Zij heeft niets te zeggen, maar te gehoorzamen.’
Hij gaf haar een wenk en zij sloegen te zamen den weg in naar de heerlijkheid van Kosabrodzki. Zij had haar tamboerijn medegenomen en liet de belletjes van tijd tot tijd tjingelen. Samos trok vol wellust aan de pijp.
Toen hij zijn geld had ontvangen, wendde hij zich tot zijn vrouw en zeide:
‘Ge blijft hier.’
Zij knikte, alsof het haar volmaakt onverschillig was.
‘Over een uur trekken wij heen,’ hernam hij, ‘en zullen nooit een voet meer in het land zetten.’
Daarop groette hij Kosabrodzki en verdween.
Eenige oogenblikken later werden er een gans en twee kippen vermist. Nog een uur en de bende was verdwenen en met haar een aantal paarden, koeien, schapen, en zelfs het koetsje van den pastoor.
Toen Tschingora, het natuurkind, goed en wel in het kasteel te huis was, gedroeg zij zich nog raadselachtiger dan de aanzienlijke dames, voor wie Kosabrodzki zoo bang was. Het eerste, wat zij deed, was op het dak klimmen en, noch door beloften noch door bedreigingen, was zij te bewegen eraf te komen. Den daaropvolgenden nacht bracht zij door in een hooiberg. Den avond van den tweeden dag werd zij door den honger naar de keuken gedreven. Daar kwam Kosabrodzki haar halen en voerde haar met geweld naar de prachtige, weelderige
| |
| |
vertrekken, die voor haar waren ingericht. Daar ging zij op de hurken voor haar ledekant zitten en keek staroogend voor zich uit. Een uur lang bleef Kosabrodzki haar bidden van gedrag te veranderen; eindelijk had hij haar zoover, dat zij hem aankeek; doch spreken deed zij nog niet.
Toen kwamen er twee bejaarde kamervrouwen binnen en brachten haar in een bad Toen zij na verloop van een uur terugkwam, smaakvol gekapt, met sierlijke, fluweelen muiltjes aan, in een prachtig, vuurrood, zijden négligé, met schitterende oorbellen, armbanden en halssnoer en zij zich, bij het binnentreden, geheel in een grooten spiegel zag weerkaatst, kwam er een glimlachje om haar mond en blozend kwam zij naar Adam toe en kuste hem de hand.
Kosabrodzki meende, dat nu zijn geluk verzekerd was.
Van dien avond af waren de blonde wijsgeer en het donkere Heidinnetje een en al liefde voor elkander. Zij beantwoordde zijn teerheid met woesten hartstocht. Overigens scheen zij een zachtaardig meisje, zij kon geheele dagen op haar divan blijven liggen.
Het duurde niet lang, of de beide gelieven begonnen zich krachtig te vervelen. Praten kon Kosabrodzki niet met zijn aangebedene, en dat maakte hem wanhopig. Want altijd minnekozen wordt op den duur even vermoeiend als altijd loopen, of zwaar werk doen. Doch allengs scheen Tschingora voor beschaving vatbaar te worden. Zij begon zich rijk te kleeden, en haar oogen schitterden van trots, wanneer haar minnaar haar bewonderend aankeek; doch eens, toen hij voor haar knielde, lachte zij hem uit.
Naarmate Tschingora haar beschroomdheid overwon, begon zij meer den teugel te vieren aan allerlei invallen, die Kosabrodzki onrust baarden. Zij raakte nauwelijks de kostelijke gerechten aan, welke hij haar liet voorzetten; doch klom in de sierlijkste toiletten, in een zijden kleedje met langen sleep, over muren en heggen, om vruchten te stelen bij de buren, of stak 's avonds een vuurtje aan op het aardappelland, om aardappelen en maïs onder de asch te braden en dan op te peuzelen. Eens zelfs betrapte Adam haar, terwijl zij voor een geïmprovizeerden haard bezig was een kat aan het spit te braden en toen zij hem zag aankomen, vluchtte zij, in haar rozenkleurig, zijden kleedje, naar een groot weiland, waar paarden, koeien en schapen in menigte graasden. Daar maakte zij in een oogwenk een lasso, van een lijn, welke zij de huishoudster van den pastoor had ontstolen, die er haar wasch op te drogen placht te hangen; zij begon een paard achterna te loopen en toen zij het met bewonderenswaardige vlugheid gevangen had, sprong zij erop en reed in vliegende vaart, zonder zadel of toom, op het dier weg.
Kosabrodzki bewonderde die vermetelheid, doch zij jaagde hem doodelijken angst aan tegelijk. Hij liet Tschingora van dien dag af paardrijden leeren en zij verbaasde haar meester door haar vlugheid en bevalligheid. Haar grootste genot was nu met Adam op de jacht te gaan en dan sprong zij over steile afgronden en diepe stroomen heen; dan was het, alsof zij een ander wezen was, dan trilden haar neusvleugels en haar oogen schoten vlammen.
Doch toen de winter aankwam, werd zij somber. De sneeuw veranderde het kasteel in een ongenaakbare vesting. Tschingora was niet te verwarmen; zij beefde, niet slechts als zij naast Kosabrodzki in de narrenslede over de glanzige sneeuw der vlakte vloog, maar ook in zijn verwarmde zaal, waar zij uren lang onbewegelijk in de vlam van het haardvuur kon staren. Somtijds ook trok zij driftig haar pels, haar muiltjes en haar bovenkleederen uit en stond in haar hemd met een kort rokje erover heen, met de tamboerijn in haar hand, te dansen; en dan niet meer als een woeste Heidin, maar als een ware kunstenares.
Somtijds zocht Kosabrodzki haar tevergeefs in al zijn vertrekken en vond haar eindelijk 's avonds in de keuken, lachende en pratende met de dienstboden,
| |
| |
Toen de lente kwam, bleef zij eens tien dagen weg. Niemand wist waar zij was; totdat zij eindelijk met het aanbreken van den dag terugkwam, frisch als een door dauw bevochtigde veldbloem.
Op zekeren morgen werd Kosabrodzki wakker door het gezang van den nachtegaal. Hij opende zijn venster, luisterde eenige oogenblikken vol verrukking en riep toen Tschingora. Toen zij niet antwoordde, ging hij naar haar kamer, vond het bed ledig, doch nog warm; hij zocht haar overal in huis, en wilde juist naar zijn kamer terugkeeren, toen er een heldere lach als uit de lucht kwam en hem staande hield. Hij keek omhoog en daar zat Tschingora, in haar prachtigen pels, op den tak van een hoogen populier te wiegelen. Op zijn smeeken kwam zij vlug als een eekhorentje naar beneden, hing aan zijn hals en overlaadde hem met liefkozingen.
‘Hebt ge dien nachtegaal gehoord?’ vroeg hij.
Zij schaterde van lachen; liep weg, verborg zich tusschen het struikgewas en het gezang van Philomele begon welluidender dan ooit.
‘Waart gij die nachtegaal?’ riep Adam en hij liep op haar toe en sloot haar in zijn armen.
‘Ja, ik kan nog veel meer beesten nabootsen.’
En zij begon te zingen als een meerle, te slaan als een kwartel en te huilen als een wolf.
Nooit was zij te bewegen buitenshuis haar schoeisel aan te houden. Nauwelijks was zij buiten, of zij slingerde één laarsje in een hoek en het andere in een bloeienden kerseboom, haar kousen op een rozenbed; dan ging zij zingende weg.
Toen de warme zomerdagen kwamen, was zij door niets te weerhouden, maar ging zich baden in een vijver, die niet gesloten was voor het publiek, dat trouwens slechts bestond uit den ouden pastoor, zijn welgedane huishoudster, een paar herdersknapen, een os en een paar eenden. De pastoor achtte zich niettemin verplicht den volgenden Zondag een gerekte rede te houden over de zedelijkheid; een strafpredikatie, die hem door de vrouw was ingegeven.
Dat schandaal, waarover nog jaren lang gepraat werd, deed Kosabrodzki besluiten een gouvernante voor Tschingora te nemen. Zijn vrienden bezorgden hem een eerbiedwaardige dame, met grijze, vastgestoken krullen. Kosabrodzki stelde haar het natuurkind voor als zijn aanstaande bruid en verzocht haar, haar eenigszins verwaarloosde opvoeding te behartigen.
Toen Tschingora een oogenblik later met hem alleen was, vroeg zij: ‘Zijt ge wezenlijk van plan met mij te trouwen?’
‘Zeker, mijn engel.’
‘O, gek die ge zijt!’ riep zij en overlaadde hem met kussen. ‘Weet ge wel, dat ge verdienen zoudt, dat ik je vrouw werd? Waarachtig, dat verdien je!’
Een jaar verliep, Tschingora was een groote dame geworden. Zij ging niet meer barrevoets; zij wiegelde niet meer op de takken van populieren en braadde geen katten meer aan het spit. Zij had zich volmaakt de kunst eigen gemaakt om zich op een divan neder te vleien, te coquetteeren en de hoofden der heeren op hol te brengen. Ook kon zij bevallig oesters slurpen en champagne drinken. Zij sprak zacht en beschaafd en kon zich zuiver in de Fransche taal uitdrukken.
Nu en dan kwam nochtans haar wilde natuur nog wel eens boven, en dat met een woestheid, die haar intiemste vrienden schrik aanjoeg.
Kosabrodzki had een buurman, die hem overlast aandeed en die hem eens met een proces had gedreigd, waarover hij zich op bitteren toon bij Tschingora beklaagde. Dienzelfden avond brak er een hevige brand bij den lastigen buur- | |
| |
man uit. Als een echte wijsgeer zond Kosabrodzki zijn brandspuit naar het tooneel des onheils, toen Tschingora hem in een hoek trok en fluisterde:
‘Domoor, die ge zijt; woudt ge dien brand gaan blusschen? Ik heb hem zelf aangestoken.’
‘Gij?’ riep Adam doodelijk ontsteld.
‘Ja zeker, om je een pleizier te doen,’ zeide zij trotsch.
Gelukkig kwam niemand op de gedachte, dat die mooie, rijk gekleede dame een brandstichtster kon zijn.
Een maand later, in het begin van den herfst, toen Kosabrodzki op zekeren dag van huis moest, speelde Tschingora de rol van inquisiteur. Adam kwam laat tehuis, omstreeks middernacht; terwijl hij uitrustte van zijn vermoeienden tocht, onder het genot van een kop geurige thee, gaf zijn geliefde hem verslag van hetgeen er dien dag was voorgevallen.
‘En dan,’ zeide zij plotseling, ‘hebben wij een dief gevangen.’
‘Welzoo! Wat had hij gestolen?’ vroeg Adam.
‘Al uw zilver.’
Adam maakte een gebaar van schrik.
‘Stel u gerust. Alles is teruggevonden.’
‘Heeft hij dan bekend?’
‘Onmiddellijk. Wij zaten juist aan tafel, mevrouw en ik’ - dat zeggende, neeg zij bevallig voor haar gouvernante - ‘toen de koetsier binnenkwam om te zeggen, dat de dief gevat was, maar dat hij weigerde te bekennen, waar hij het zilver verborgen had. Zonder een minuut te verliezen liep ik, zooals ik was, naar beneden en vond den schuldige op de plaats, gebonden, door de dienstboden omringd. Toen ik bij hem kwam, viel hij op zijn knieën en bezwoer zijn onschuld; maar ik liet mij niet beetnemen.’
‘Hond,’ riep ik, ‘wilt ge bekennen waar ge het zilver hebt begraven?’
‘Hij bleef maar jammerende bezweren, dat hij onschuldig was. Toen heb ik hem aan een paal laten binden en aan de dienstboden gelast, een groot vuur aan te leggen onder zijn bloote voeten en hem gloeiende kolen in zijn handen te stoppen.’
‘Om Gods wil, Tschingora!’
‘Vindt ge niet, dat ik gelijk had?’ vroeg zij zoo naïef als een onschuldig kind. ‘Hij bekende terstond; het zilver werd gevonden op de plek, welke hij opgaf, bij de beek, aan den voet van een ouden wilgeboom.’
Kosabrodzki nam zijn hoofd tusschen zijn beide handen en liep met groote schreden de zaal op en neder.
‘Ik begrijp niet wat u scheelt,’ zeide zij; ‘het is onder ons een algemeen gebruik,’ voegde zij er met een bevallig glimlachje bij. ‘Gij moogt zeggen wat ge wilt, het vuur blijft het beste middel om den koppigsten dief te dwingen.’
De bladeren vielen af en dienden tot speelgoed aan den treurigen herfstwind; de raven krasten op de kale populieren in het park, en des nachts kon men in het kasteel de wolven hooren huilen. Het mooie Heidinnetje rilde weder in haar pels, voor den warmen haard. Op zekeren avond vertelde de koetsier in de keuken, dat er Heidens in den omtrek zwierven en dat er een paard gestolen was. Het nieuws werd ook aan Tschingora overgebracht, doch het scheen haar onverschillig te zijn.
Twee dagen later kwam Kosabrodzki wanhopig naar mij toe.
‘Tschingora is weg!’ riep hij. ‘Zij is gevlucht. Die ondankbare!’
‘Met een galant?’
‘Was het dat nog maar!’ riep Adam. ‘Neen, het slechte schepsel heeft al mijn juweelen en een groote som geld meegepakt.’
|
|