| |
| |
| |
Geschiedenis van den dag.
Nederlandsche ontnuchtering.
Herinnert ge u nog, welke groote verwachtingen van het optreden van het Ministerie-Kappeyne werden gekoesterd? Lang is het nog niet geleden; wij hebben er zelf aan mee gedaan, wel wat in weerwil van onszelf; 't was een hopen tegen hope, maar toch, wij hoopten mede: schier iedereen deed 't.
De verdeeldheid van de liberale partij was verdwenen, zoo heette het; de persoonlijke veeten waren uit den weg geruimd; 't was één van ziel en zin geworden; men kende geen onderscheid in rangen meer; admiraals en matrozen waren vervuld van dezelfde gedachte: zich te wijden aan den dienst des vaderlands. Vooruit lag de weg; een schoone toekomst wachtte, een tijd van welberaden hervormingen, een regeering van overtuiging en van kracht.
Nog nooit had men zoo iets aanschouwd; de hoofdman der liberale partij werd Minister en toch zou het partij-verband onder hem bewaard blijven. Bij de vorming van het Ministerie had men de Kamer niet beroofd van haar liberale krachten, maar buiten haar om specialiteiten gezocht en gevonden voor de verschillende Departementen; een nieuw Ministerie, dat van openbare werken, werd opgericht en bezet door iemand, wien niemand groote werkkracht kan ontzeggen.
Balanceerde vroeger de Kamer met een paar stemmen tusschen rechts en links, - de natie, vervuld van vele goede verwachtingen, zorgde voor een overwegend liberale meerderheid, zoodat alles recht gaf tot de verwachting, dat het ‘gouverneeren’ zeer rijke vruchten zou afwerpen.
Zoo groot was zelfs de verwachting van Kappeyne, dat een onzer vermaardste publicisten het jammer vond, dat Kappeyne nu reeds optrad als leidend Minister; de Kamer, zoo oordeelde men, was in weerwil van het nieuwe, liberale partijverband niet liberaal genoeg in haar samenstelling, om aan al die goede dingen te helpen, die men kon verwachten van een man, zoo ongeëvenaard groot als Kappeyne; de vorming van een middenpartij onder een ander hoofd was voorloopig wenschelijker, en verdaging van de groote, liberale hervormingen beter; eerst nog wat geduld en dan Kappeyne met zijn reuzenkrachten aan 't werk.
Den 2den November 1877 werd het Ministerie Kappeyne gepubliceerd en wij zijn dus ruim een jaar ouder en wijzer. Hoe is de stemming veranderd in dien betrekkelijk korten tijd! Zouden zij niet spoedig geteld zijn, de mannen, die nog voortleven in de oude verwachting? Uitgesproken wordt de gedachte nog weinig, maar des te dieper gevoeld, dat wij, helaas! weer een illusie armer zijn.
| |
| |
Wat is er gebeurd in het jaar, dat achter ons ligt? Het punt van uitgang was de onderwijsquaestie. Die zaak moest van de baan, zoo sprak men; zij had de liberale partij gedemoraliseerd, omdat onder die vaan was bijeenverzameld wat rechtens niet tot die partij behoorde; uitnemend populair wachtwoord, werden vele andere belangrijke punten van het liberaal program op den achtergrond gedrongen en werd daardoor de politieke ontwikkeling belemmerd.
Wij zullen geen oude koeien uit de sloot halen noch opnieuw uiteenzetten, hoe over en weer schuilevinkje werd gespeeld met de onderwijswet; wij willen alleen wijzen op het feit, dat de liberale partij in de Tweede Kamer verklaarde op den merkwaardigen dag van den 25sten September 1877, dat er periculum in mora was met de onderwijswet, juist op het oogenblik, dat het ontwerp van den Heer Heemskerk rijp was voor de openbare behandeling.
‘Op onze bereidwilligheid’ - zoo luidde de beruchte onderwijsparagraaf van het adres van antwoord op de troonrede - ‘op onze bereidwilligheid om nuttige en noodige verbeteringen in onze wetgeving te helpen tot stand brengen, kan ten allen tijde worden gerekend. Aan zoodanige verbetering echter heeft vóor alles de wet op het lager onderwijs behoefte. Dat een zoo gewichtig volksbelang schade lijdt door het gemis aan overeenstemming tusschen Regeering en volksvertegenwoordiging wekt algemeene en diepgevoelde teleurstelling op’.
Het is goed op dit oogenblik die paragraaf nog eens onder de oogen te zien; door de rechterzijde werd zij verklaard voor een motie van wantrouwen van de linkerzijde, welke door den Minister Heemskerk was verdiend.
Zoowel door deze motie als door de geheele geschiedenis van de liberale partij in de laatste jaren werd de onderwijswet het eerste punt van het program, dat vóór alle andere zaken moest worden afgedaan. Na de voorbereidende maatregelen aan het Ministerie, na de gedachtenwisseling, die reeds naar aanleiding van het ontwerp van den Heer Heemskerk had plaats gehad, was de oplossing niet moeilijk. De openbare meening - zoo noemde men althans met eenige overdrijving de voorstellen van het Volksonderwijs - had duidelijk gesproken en de hoofdbeginselen aangewezen, waarop het nieuwe ontwerp moest rusten.
Toch duurde het nog lang, vóór de om zijn nooit geëvenaarde werkkracht beroemde Kappeyne met het nieuwe wetsontwerp op het lager onderwijs voor den dag kwam. Men zou daaruit reeds kunnen opmaken, dat de ‘behoefte’ onder een Ministerie Kappeyne niet zoo groot was als onder een Ministerie Heemskerk; immers, tusschen het optreden van Kappeyne - 2 Nov. '77 - en de indiening van het wetsontwerp tot herziening der wet op het lager onderwijs - 2 Maart '78 - verliepen niet minder dan vier maanden. Het voorloopig verslag der Kamer met de traditioneele ‘sommige’ en ‘andere’ verscheen 30 April, maar weer liet de Memorie van beantwoording zich een volle maand wachten,
| |
| |
zoodat ruim zes maanden verliepen vóór de liberale partij eraan toe was, om in de bekende, dringende ‘behoefte’ te voorzien. De haast was dus niet zóó groot, of men had ook den Heer Heemskerk nog wel een weinig tijd kunnen laten.
En het nieuwe ontwerp zelf? Wellicht heeft nooit een wet het ministerieele departement verlaten, die ten opzichte van de redactie zooveel te wenschen overliet; daarover was slechts één roep van verbazing en de spotnaam van cacographie was inderdaad niet onverdiend; de Heer Kappeyne was naderhand verplicht een verbeterde editie te geven van de wet, alleen reeds om de rariteiten, die in den eersten druk voorkwamen.
Niet minder groot was de verbazing van de vrienden van een doortastende hervorming van het onderwijs; niemand had verwacht, dat zoo weinig rekening zou worden gehouden met de eischen, die sinds jaar en dag gesteld waren en door de liberale pers eenstemmig verklaard voor onvermijdelijk; geen verplicht kosteloos onderwijs, al moest de Minister zelf erkennen, dat hij geen redelijke bezwaren daartegen kon inbrengen. Over het moeilijkste punt van de heele zaak, de financieele zijde, werd met zulk een grooten stok heengesprongen, dat men nog altijd zijn oogen nauw kan gelooven, wanneer men in het Staatsblad ziet, dat zulk een bepaling door de meerderheid van de Nederlandsche volksvertegenwoordiging tot wet kon worden verheven; vergoeding van dertig ten honderd door het Rijk aan de gemeente - en dat zonder becijfering van de vermoedelijke som, waarop dit het Rijk zal komen te staan, en evenmin met een aanwijzing, langs welken weg die meerdere rijksuitgaven zullen worden gevonden, ziedaar de vertooning van een luchtballon, zoo vreemd van kleur en vorm, dat men er zich inderdaad blind op zou staren; zulk een methode van wettenmakerij is verrassend, gelukkig door haar zeldzaamheid. In de warme dagen van den zomer van '78 hebben de edelmogenden aan dit luchtgevaarte hun zegel gehecht, dat administratief verwarrend, practisch een toonbeeld van de meest onregelmatige voorziening in de werkelijke behoefte kan worden geheeten.
Moest dit dan het einde zijn van de onderwijsquaestie, die zooveel hartstochten in beweging heeft gebracht, zooveel pennen stomp doen schrijven? Paste zulk een kleed aan het kleinood der liberale partij? Voorwaar, zelfs de felste tegenstanders van die partij zullen niet durven beweren, dat men haar kracht en haar waarde naar die wet mag afmeten!
Toch zijn wij nog niet aan het eind en het is niet onwaarschijnlijk, dat het laatste artikel van de nieuwe wet op het lager onderwijs - art. 93 - het merkwaardigste - indien het geen ernstige zaak gold, zouden wij zeggen het vermakelijkste - wordt. Dat artikel luidt: Deze wet treedt in werking op een door ons te bepalen tijdstip.
| |
| |
Iedereen had namelijk verwacht, dat bij de heropening der Kamers in September ll. door den Minister althans eenige voorbereidende stappen tot uitvoering van de wet zouden worden aangekondigd; de ‘behoefte’, het vorige jaar geconstateerd tegenover het Ministerie Heemskerk, maakte dit tot een plicht, althans van eer. Niets daarvan, de troonrede was zoo flauw en nietsbeteekenend, als er wellicht ooit een is uitgesproken; 't was als gold het den draak te steken met troonreden en dit constitutioneel gebruik bespottelijk te maken.
Zweeg Heemskerk in de bekende troonrede over het onderwijs, - daar bestond een verklaarbare grond voor, al werd het hem tot een zwaar verwijt gerekend; voor Kappeyne was er drang om te spreken, en toen de Minister later verklaarde, dat hij er niet aan dacht dit jaar uitvoering te geven aan de onderwijswet, klom de verbazing in den lande ten top. Dat werd nu het tweede jaar na de geconstateerde, dringende ‘behoefte’!
't Is waar, er kunnen verschoonende omstandigheden worden aangevoerd voor het niet terstond uitvoeren van deze wet; de drijvers van de hervorming van het onderwijs hebben met een hartstocht, die henzelf blind maakte, het financieel bezwaar het allerminst overwogen; vooral nu de ongelukkige Atjeh-oorlog zulk een gat maakte in den bodem van de Nederlandsche schatkist, was goede raad duur; men schudt de millioenen niet van een boompje aan het Ministerie van Financiën, eerst om het deficit weg te tooveren, daarna om den hongerenden schoolmeesters den mond te stoppen, ook het Volksonderwijs legt nog geen gouden eieren. Maar - die bezwaren waren vooruit te zien geweest bij de behandeling van de onderwijswet, en wat schande lag erin, dat de Minister verklaarde, dat de financieele moeilijkheden voor het oogenblik de geheele uitvoering van de nieuwe wet onmogelijk maakten, en alleen een trapsgewijze verwezenlijking mogelijk was? En zoo krap was het toch niet met de duizenden op een begrooting van millioenen, dat er geen enkel feitelijk bewijs van goeden wil, van wezenlijken ernst ten opzichte van de nieuwe onderwijswet kon worden gegeven!
Brengt men dus het een met het ander in verband, dan blijkt, dat wel bezien de handelwijze van den Heer Kappeyne met de onderwijswet een staaltje is van die lichtvaardigheid, die zijn geheele bestuur kenmerkt. Men heeft lang vóór eraan gedacht werd, dat Kappeyne als Minister zou optreden, gezegd, dat hij geen ernstig man is en om die reden als politiek persoon weinig van hem te verwachten was; gevierd advocaat, schijnt de gewoonte van het streven naar het oogenblikkelijk succes tegenover den tijdelijken tegenstander hem een tweede natuur te zijn geworden; de praktijk als advocaat graaft niet zelden het graf voor het karakter; vandaar de zucht tot spelen met de omstandigheden, die ook bij een schitterend talent den mensch klein maakt, ongeschikt voor de behandeling van groote, ernstige zaken, zooals dat met volle
| |
| |
recht en nadruk mag worden geëischt van iemand, die optreedt om een land te besturen.
Of hoe zullen wij anders het psychologisch raadsel verklaren, dat een man van zooveel talent als de Heer Kappeyne zulke zonderlinge dingen kan doen, dingen, waarover men van verbazing de handen ineen slaat?
Wanneer iemand in een krant of in een tijdschrift het voorstel had gedaan de studie van de statistiek te laten varen, omdat haar resultaten niet altijd even juist en vruchtbaar zijn, dan zou zulk een daad in onzen tijd het geschiktste middel zijn, om dien man voor zijn leven te brandmerken; elk wetenschappelijk man zou het niet de moeite waard achten, zulk een redeneering te weerleggen en medelijdend de schouders ophalen.
Welnu, in het jaar onzes Heeren 1878 zegt een Nederlandsch Minister van Binnenlandsche Zaken van de afdeeling statistiek aan zijn Departement: berg dien rommel weg; daar heeft niemand iets aan. Onkunde, gehuwd aan drift, kan zulk een besluit doen nemen, om er bij eenig nadenken spoedig op terug te doen komen. Niet alzoo de Heer Kappeyne; wetenschappelijke corporaties, de eerste mannen des lands verheffen hun stem en dringen aan op herstel van de wonderlijkste aller zaken; de Minister antwoordt botweg: aan uw verzoek kan niet worden voldaan. Heeft de Heer Kappeyne niet gedacht, dat er een grens is aan alle dingen, zelfs onder het allergeduldigste Nederlandsche volk?
In de Kamer wordt het behoud van het bureau van statistiek met kracht en talent verdedigd, vooral door den Heer Borgesius; de Minister raapt uitvluchten bijeen, zoo laf en klein als schier niemand ze zou durven uiten; half geeft hij toe om een flauwe motie uit de wereld te helpen, en als straks deze wordt ingetrokken en de Heer Borgesius dapper voet bij stuk houdt, blijkt de Heer Kappeyne geen cent voor de zaak te willen uittrekken.
Wij hebben nooit veel opgehad met de bekende redevoering van den Heer Kappeyne als afgevaardigde, die men het opschrift kan geven: controleeren en gouverneeren, en wij hebben vroeger daarvan in dit tijdschrift rekenschap gegeven; het zoogenaamde program der toekomst was ons te vaag, te nevelachtig, te wild om er veel waarde aan te hechten.
Ook zegt men, dat men een Minister niet mag voorhouden wat hij als volksvertegenwoordiger heeft beweerd; het waarom hebben wij nooit begrepen; maar dat zal wel aan ons liggen, omdat wij uitgaan van het begrip van een eerlijke politiek.
Roepen wij ons echter voor den geest, welke richting de Heer Kappeyne vertegenwoordigde vóór hij aan het bewind kwam. Er was een drang naar iets hoogers onder vele leden der liberale partij; voor een
| |
| |
deel had dat verlangen een vasten, schoon algemeenen vorm aangenomen; men sprak van een meer gelijke verdeeling van de lasten en de lusten van het staatsleven; op militair gebied drong men aan op invoering van den algemeenen, persoonlijken dienstplicht; onder hervorming van het belastingstelsel verstond men bijna alleen de invoering van een algemeene inkomsten-belasting; uitbreiding van het stemrecht met of zonder wijziging van de grondwet zou gepaard gaan met verbetering van het volksonderwijs. Verder had het gistingsproces nog geen vasten vorm aangenomen; flauw was het besef van de andere, nieuwe eischen, welke door het moderne begrip van den Staat werden gesteld. Het laisser aller, het wachtwoord, waarmee zoolang tal van klagers over de nooden der maatschappij waren afgescheept, had zijn kracht verloren; hier zweeg men, terwijl elders werd betoogd, dat het laisser faire in het geheel geen beginsel was.
Toen het Kabinet De Vries - Blussé - Geertsema optrad, leefde men in de hoop, dat dit de wenschen zou vervullen, voor zoover dit in de gegeven omstandigheden mogelijk was; werkelijk werd door die mannen gedaan, wat er gedaan kon worden; het ontbrak hun noch aan goeden wil, noch aan ernst, noch aan bekwaamheid; gaven zij niet alles, zij gaven veel, en indien de algemeene toeleg van de volksvertegenwoordiging ware geweest, om hun het werk zooveel mogelijk te verlichten en te gemoet te komen, op verschillende punten zouden hervormingen zijn tot stand gebracht, waarmee men het een aantal jaren had kunnen doen.
Men weet echter hoe het ging; er was een club, die den geregelden gang van zaken tegenwerkte, die telkens een spaak in 't wiel stak, wanneer de wagen goed op gang dreigde te geraken. De beoordeeling van de zaken, de behartiging van 's lands belangen werd afhankelijk van persoonlijke quaesties; het werd een bittere tijd voor elk eerlijk man, die een oog kon werpen achter de schermen.
Waartoe zou het dienen, die treurige, die vuile bladzijden uit de geschiedenis van de liberale partij in die dagen nog eens op te lezen en met naam en toenaam de spelbrekers op te noemen; het zij genoeg erop te wijzen, dat Kappeyne werd beschouwd en deze blijkens zijn handelingen ook zichzelf beschouwde als den man, die het roer in handen moest hebben, om het liberale schip door de branding te sturen. Dit was zelfs zoo waar, dat er stemmen opgingen, die verklaarden, dat de tijd voor den man nog niet gekomen was; Kappeyne zou voor zijn groote plannen niet de noodige ondersteuning vinden in de Kamer en zijn verheven krachten moesten tot later worden bewaard en gespaard.
De goden hebben het anders gewild; na verloop van zekeren tijd hoorde de verbaasde natie op zekeren morgen in bewoordingen als gold het een diep geheim, dat de gansche liberale partij één was geworden, fatsoenlijk georganiseerd, terwijl Kappeyne als hoofdman was
| |
| |
geproclameerd. Daar kwam de tijd van het ‘controleeren en gouverneeren’, van het se soumettre ou se démettre en straks stond Kappeyne daar als leidend Minister, als leidend hoofdman der liberale partij tevens, en - zoo dacht men - nu ontbrak er inderdaad niets, om snel voort te gaan op den onlangs afgebroken weg van liberale hervormingen.
Straks wezen wij reeds aan, wat Kappeyne gaf op het eerste punt van het liberale program, de onderwijswet; het geduld der natie werd op een zware proef gesteld, in alle opzichten.
En verder? waar zijn de plannen van den premier? In welken tak van bestuur blijkt nieuw leven? Zelfs de behandeling der staatsbegrooting werd vertraagd, als gold het in de eerste plaats den tijd te rekken, zoodat er van het parlementaire jaar voor andere belangrijke zaken nauw tijd overbleef. Bij de algemeene beraadslagingen is geen punt van algemeen belang aangeroerd, of de Heer Kappeyne wist er zich met advocaterige behendigheid van af te maken. Spreekt men van de uitvoering van de onderwijswet, - de Minister streeft niet naar populariteit of naar voorshands onuitvoerbare theorieën. Zoo stuurt men de lieden met een kluitje in 't riet.
Uitbreiding van het stemrecht - reeds in de Memorie van beantwoording werd gezegd, dat die uitbreiding door een verlaging van den census niet algemeen zou bevredigen en een wijziging van de Grondwet niet alleen op dit punt, maar ook in andere opzichten zou moeten plaats hebben. Men moet de woorden van den Minister zelf lezen, om de goochelachtige handigheid te zien in de keuze van de uitdrukkingen, waarmee de groote quaesties worden op zij gezet.
Spreekt men van maatregelen tegen de Nederlandsche volkskwaal, het misbruik van sterken drank, de Minister doet niet aan zedelijkheid en laat dit over aan vereenigingen en particulieren.
Men zou inderdaad kunnen zeggen, wanneer men de redevoeringen van den Minister leest, in verband met de Memorie van beantwoording, dat men nu wel weet, waar de Minister niet aan doet, maar niet waar hij wel aan doet. Toch niet aan het veroveren van de sympathie van de zoogenaamde conservatieven?
De Heer Van Houten maakte terecht de practische opmerking, die gelden mag voor een geheele redevoering, dat het in de politiek er niet op aan komt wat men wenscht of denkt, maar op hetgeen men doet - en waarlijk, wanneer men den Heer Kappeyne moet beoordeelen naar hetgeen hij ons tot heden van zijn werken of liever niet werken heeft laten zien, dan rijst met nadruk de vraag: waarom heeft men aan het vroegere, liberale Ministerie het regeeren onmogelijk gemaakt? Het heden vergeleken met het verleden legt de getuigenis af: wij hebben niet gewonnen, maar verloren! Verloren in werkkracht, verloren in ernstige behartiging van 's lands zaken, verloren ten opzichte van het prestige der Regeering, in onzen verwarden tijd een zaak van het hoogste belang.
| |
| |
Een critiek als deze van een liberale regeering is hoogst onaangenaam; telkens hebben wij gehoopt, dat er verbetering zou komen in den algemeen als treurig erkenden toestand, vastheid in de regeering, wezenlijke en gestadige vooruitgang, en telkens werden wij teleurgesteld. In weerwil van de aanmerkingen, die op onze critiek werden gemaakt, kan niet worden ontkend, dat wij slechts woorden gaven aan hetgeen in veler gemoed leefde; elders zweeg men om conventioneele redenen of om zekere andere oorzaken; partijdigheid was ons vreemd; wij trachten naar waarheid, naar eerlijkheid. 't Is waar, velen hebben geen begrip van zulk een critiek, en dat moet zoo blijven, want het ligt in den aard van den mensch, in het algemeen niet hooger te kunnen zien dan hijzelf reikt; hier en daar erkend te zien, dat wij geen lust hadden te huilen met de wolven, mee te draven in de wilde partijjacht, was onze eerzucht.
Het smart ons, zulk een oordeel over een liberale regeering te moeten uitspreken; nog meer, dat de critiek van zulk een regeering te gemakkelijk is om er behagen in te vinden. De toestand is gevaarlijker dan men meent; de teekenen des tijds zijn te ernstig om er luchtig overheen te loopen, te dreigend om vragen van den dag door handig woordenspel te ontwijken.
Wat wij noodig hebben, is een ernstig man, die een open oog heeft voor de behoeften van onzen tijd en met wezenlijke kennis van het maatschappelijk raderwerk toegerust, onderscheid weet te maken, waar aan de opwellende wenschen kan en moet worden voldaan en waar aan allerlei wind van leering moet worden weerstand geboden.
Wij leven in een tijd van overdrijving en hervorming, en het is inderdaad moeilijk het kaf van het koren te scheiden.
Wij leven als in een gistingproces en daar borrelt veel op de oppervlakte van den tijdstroom, wat slechts schuim is, dat wegdrijft, waterbellen, die uiteen spatten. Er is veel historische kennis noodig, om zich niet te laten meesleepen door de ronddwarrelende theorieën, utopieën, kinderen van één dag, die den avond niet halen. Maar van die levenswijsheid en dien levensernst, die wij in onze dagen bovenal in een Regeering veronderstellen, vinden wij in deze Regeering geen spoor en wanneer wij zien naar datgene, wat hoog en hooger is, rijst een gevoel van weemoed op, terwijl wij evenmin altijd onze verontwaardiging kunnen onderdrukken. Adel van geboorte of adel van talent kan het noblesse oblige niet straffeloos uitwisschen of bekladden, en zijn wij onmachtig den stroom te keeren, elk moet voor zich weten, of hij tegenover de demoralisatie een karakter heeft op te houden. Er is een wet in de geschiedenis voor allen, hetzij hoog, hetzij laag, welke met waarschuwende hand aan den muur geschreven staat en ongeveer aldus luidt: se soumettre ou se démettre!
De moeilijke toestand tegenover het Ministerie Kappeyne wordt onder
| |
| |
de liberale partij zonder twijfel meer gevoeld dan openlijk uitgesproken. Gaat het op dezelfde wijze voort, dan kan op den duur een botsing niet uitblijven. Het heengaan van den om de onafhankelijkheid van zijn karakter door allen geëerbiedigden Van Houten wijst reeds op zulk een toekomst, wanneer niet spoedig verandering komt.
De oplossing wordt verzwaard door de eigenaardige positie, waarin de eerste Minister verkeert niet tegenover maar in de liberale partij.
Na zijn benoeming tot Minister is Kappeyne hoofd van de partij gebleven - een fout, waarvoor men zwaar zal boeten. Niet ten onrechte zijn indertijd tegen die regeling bezwaren gemaakt; hoe welwillend de verhouding ook moge zijn, wederzijdsche onafhankelijkheid is bij alle denkbaar overleg gewenscht; de positie van een Minister is een geheel andere tegenover de volksvertegenwoordiging, moet dit uit den aard der zaak worden, wanneer zij dat niet reeds is. Het is ondenkbaar, dat er niet den een of anderen tijd wrijving of botsing ontstaat; is nu de eerste Minister tevens hoofd van de partij, dan ontstaat er verwarring, en het heele partijverband slaat uiteen; staat de Minister echter tijdelijk buiten de partij, dan wordt het overleg tusschen de leden regelmatig voortgezet, en wanneer er een botsing met de Regeering ontstaat, is de partij, die de meerderheid vormt, terstond gereed om het gezag over te dragen aan iemand, die meer het vertrouwen bezit der vergadering; een geheele of gedeeltelijke wijziging van het Ministerie is in dat geval een geheel normale ontwikkeling.
Van Houten had, wanneer de organisatie op deze meer practische wijze ware ingericht - 't zou echter tegen zijn eigen theorie zijn geweest - zich van de liberale partij niet behoeven af te scheiden; nu dreigt hij de eerste steen te worden, die afbrokkelt en straks door meerdere zal worden gevolgd; het is voor het oogenblik niet zoozeer de vraag, wie Van Houten zijn gevolgd, als wel hoeveler sympathie hij stilzwijgend met zich nam. Kappeyne en Uilenspiegel mogen spotten met het isolement van Van Houten, wij kunnen daartegenover constateeren, dat er zekere liberale manoeuvres zijn, te oud en te kleingeestig om opgang te maken.
Waar moet het heen, indien werkelijk op den duur blijkt, dat de luchthartige behandeling van 's lands zaken door Kappeyne noch de natie bevredigt, noch de Volksvertegenwoordiging?
Sommigen speelt bij deze vraag wellicht de zonderlinge figuur van den Heer Heemskerk voor den geest, maar het komt ons voor, dat deze een onmogelijk man is geworden. De Heer Heemskerk is meer uit spijt dan uit overtuiging conservatief; maar dat is een zaak, die hijzelf moet weten; hij steunt op de conservatieven en zoekt weder door eigenaardige middelen als hoofd der conservatieven den een of anderen tijd aan het bewind te komen.
De eerste voorwaarde voor de vervulling van dezen wensch ontbreekt echter, want er bestaat in de Kamer geen conservatieve partij;
| |
| |
een half dozijn mannen, die buitendien uiterst zwak met elkander verbonden zijn, kan men toch niet voor een partij uitgeven.
Wij geven gaarne toe, dat de conservatieve partij in ons land èn talrijker èn beter in de Kamer kon zijn vertegenwoordigd; wij kunnen erbij voegen, dat de conservatieven dit aan zichzelf te danken hebben, aan hun gebrek aan geestkracht, hun intellectueele en moreele zwakheid; door smalen op de liberalen zijn de conservatieven niet gebaat en wordt alleen een trage, luie zelfgenoegzaamheid gevoed, en het is een merkwaardig verschijnsel, dat de conservatieve partij in ons land geen enkel politiek orgaan heeft, waarin haar denkbeelden worden uiteengezet en verbreid, zoodat men wel tot het besluit moet komen, dat men hier wacht op een wonderdadigen mannaregen, om het conservatieve voedsel toe te dienen. Maar wat ook de verklaring van dit feit moge zijn, een conservatieve partij, die in aanmerking zou kunnen komen om het bewind te aanvaarden, bestaat er in de Kamer niet en daarmee ontvalt Heemskerk de steun, dien hij behoeft als staatsman.
Naar ons inzien is het niet noodig, de oplossing juist in die richting te zoeken; de ontknooping ligt dichter bij; de liberale partij heeft door de ervaring van den laatsten tijd geleerd, dat zij zich slechts behoeft te organiseeren, aaneen te sluiten om meester te zijn van het terrein; dat daarbij voor vele individueele wenschen geen plaats is zal wel altijd zoo blijven, want de snelheid van handelen verschilt bij de menschen evenzeer als de graad van onderzoek ten opzichte van de vragen des tijds. En beschikt nu de liberale partij niet over zooveel kundige mannen, dat men uit hen een Ministerie zou kunnen samenstellen, dat aan den eisch des tijds voldoet, indien men slechts zich speent van overdreven eischen en verwachtingen?
Het antwoord op die vraag kan niet twijfelachtig zijn en het komt ons voor, dat voorshands de aangewezen weg is, dat de liberale partij vast aaneengesloten blijft om eventueel terug te keeren tot den tijd, vóór een zekere club het regeeren van liberale Ministeries onmogelijk maakte. Kieschheidshalve zullen wij de vroegere intriges niet ophalen; er is, dunkt ons, nu leergeld genoeg betaald. Een gematigd liberaal Ministerie, dat in de eerste plaats krachtig werkzaam is om de practische behoeften van onzen tijd te vervullen, zou voor een reeks van jaren met vrucht werkzaam kunnen zijn. Langzame, gestadige vooruitgang ligt in den aard van ons volkskarakter en een Regeering, welke in dien geest werkzaam is, zou inderdaad een nationale regeering zijn. De oude, doctrinaire begrippen slijten uit en allen ondergaan wij in meerdere of mindere mate den invloed van den nieuweren tijd. Wanneer wij zoo de toekomst ons voorstellen, kunnen wij den verderen loop der zaken kalm afwachten; voor een spelende, balanceerende staatskunst is op den duur geen plaats, om 't even of de kunsten worden vertoond in conservatieve of in liberale kleeding.
| |
| |
Wij kunnen wachten, - vooral wanneer wij uitgaan van het beginsel, dat de vooruitgang en de welvaart slechts voor een deel afhankelijk zijn van de Regeering.
Er bestaat ook in dit opzicht veel overdrijving; tracht men hier op grond van het oude en verouderde staatsbegrip den werkkring van den Staat tot het minst mogelijke te bepalen, een type te leveren van het laisser aller, elders wil men als reactie van deze overdrijving den Staat in alles betrekken, alles aan den Staat opdragen, voor alles den Staat verantwoordelijk maken.
Het gaat niet wel aan, bepaalde grenzen voor de staatsbevoegdheid aan te wijzen; bij de schoonste theorie loopen wij gevaar, dat de practijk den spot met ons drijft.
Wij hebben vroeger reeds bij een andere gelegenheid trachten te betoogen, dat het onmogelijk is a priori uit te maken, wat de Staat moet doen of laten; wat de roeping van den Staat is, moet door de behoeften van den tijd worden uitgemaakt en in verband daarmede door het gezond verstand beslist; de regel b.v., dat de Staat zich zoo min mogelijk met kerkelijke zaken moet bemoeien, is op zichzelf een gulden regel, maar wanneer de Kerk, de machtigste en om meer dan één reden gevaarlijkste vereeniging tegenover den Staat, haar macht uitbreidt en op slinksche wijze het gezag van den Staat ondermijnt om de heerschappij aan zich te brengen ook op politiek gebied, is de Staat wel verplicht, hetzij afwerend, hetzij aanvallend op te treden.
De werkzaamheid van den Staat draagt in zulke gevallen een negatief karakter; waar hij positief optreedt, moet hij zich richten naar den geest des volks; geen grooter gevaar, dan waar de Staat zich waagt aan ondernemingen, die geen steun vinden in den boezem des volks; door wetten te maken kan men geen behoeften opwekken; gaat de Staat op grond van het drijven van theoristen behoeften regelen, die slechts bestaan in het brein van enkelen, dan werkt hij aan het verlies van zijn prestige en zijn pogingen zijn bij voorbaat met onvruchtbaarheid geslagen.
Een ander gevaar wordt door de voorstanders van het moderne staatsbegrip niet zelden uit het oog verloren; bij de alwerkzaamheid van den Staat loopt men gevaar, de individueele kracht te verlammen en daardoor de demoralisatie te bevorderen. Aan de Regeering de zaken over te laten is reeds te veel een Hollandsch zwak, dat licht zou kunnen verergeren.
De gevaren van centralisatie zijn zeer wezenlijk en niet in vlagen van opgewondenheid moet daarom worden beslist over de inmenging van den Staat, maar met bedachtzaam overleg. Mislukt een proefneming van het individu of van een vereeniging, dan is dit een spoorslag om de zaak op een andere wijze te beproeven, maar de Staat lijdt schade, wanneer hij een maatregel moet intrekken, die met de beste bedoelingen kan zijn genomen.
| |
| |
‘Grau, theurer Freund, ist alle Theorie, und grün des Lebens goldner Baum’, - bij al het geroep van zekere zijde over krachtige uitbreiding van de werkzaamheid van den Staat, vergeet men maar al te veel, dat men daarmee een beginsel huldigt, dat door al de uiterste partijen tegenwoordig om strijd, zij 't soms ook onder meer of min bedekte vormen, wordt aanbevolen; feitelijk komt het eigenlijk hierop neer, dat ieder den Staat geheel voor zich in beslag wil nemen om zijn lievelingsdenkbeelden te verwezenlijken. Is het ook uit gevoel van zwakheid, omdat men bevreesd is, dat anders de beginselen geen opgang zullen maken? Hier wil men van den Staat een kerk maken, daar een inrichting voor sociale proefnemingen, en op deze wijze zou de Staat worden alles behalve hetgeen hij behoort te zijn, de vertegenwoordiger van het geheel, van het algemeen belang, en niet van deze of gene partij, of richting, of klasse. Gaf de Staat gehoor aan al de wenschen en eischen, die men hem tegenwoordig stelt, men zou zooveel Staten krijgen als er richtingen zijn.
Niet zelden geschiedt dit geroep om staatsinmenging en staatshulp zoo oppervlakkig, dat men vergeet te vragen, of men zichzelf wel die eischen stelt, welke behooren tot de eerste levensvoorwaarden.
Een treffend voorbeeld daarvan ziet men in de sociaal-democraten. Eris op zichzelf volstrekt geen reden, waarom de arbeidende stand, de zoogenaamde vierde klasse, zich niet op dezelfde wijze zijn positie, zijn rechten, zijn privileges, zoo men wil, zal veroveren in de maatschappij, zooals dit vroeger geschied is met den derden stand, de bourgeoisie; maar die verovering zal nimmer geschieden door groote woorden uit te kraaien en onzinnig te tieren over de voorrechten van anderen; men wil die rechten kunstmatig opdringen, zonder dikwijls het flauwste begrip te hebben van de sociale inrichting; menige vergadering van sociaal-democraten kan daarvan getuigenis geven. Wil de werkende stand een andere positie innemen, dan moet hij eenvoudig den weg volgen, dien de burgerstand heeft ingeslagen bij den strijd tegen de suprematie van de vroeger uitsluitend heerschende standen, den adel en de geestelijkheid; ontwikkeling, arbeid, spaarzaamheid zijn de wapenen geweest, waardoor de bourgeoisie zegevierde in den strijd des levens; die eigenschappen nu nemen over 't geheel onder de werkende klasse af in plaats van toe; in alle vakken hoort men klachten over den achteruitgang van de ontwikkeling der arbeiders; de werkkracht wordt minder, ook wat het gehalte betreft. Daarbij vertoonen zich die teekenen van demoralisatie, waardoor ook de andere standen zijn aangetast en die de levenskracht ondermijnen; men beschouwt den arbeid als iets vernederends; de arbeid wordt geschuwd als iets mensch-onteerends; men wil ‘een heer zijn’, d.w.z. niets doen; dat is het ideaal, waarnaar men streeft; vandaar het ziekelijke begrip van den arbeid, de eisch van een minimum arbeidstijd, gelijkheid van loon bij ongelijken dienst.
| |
| |
Er bestaan zeer zeker loffelijke uitzonderingen, werklieden en vereenigingen van werklieden, die inzien, dat de ontwikkeling voor het oogenblik nog te gering is, om met vrucht van een andere positie gebruik te maken en dat alleen langs den weg van strijd de voorrechten in de maatschappij worden veroverd, maar de algemeene geest is dit niet; men wil rechten zonder plichten, en zonder zich inspanning te getroosten schreeuwt men van een Staat, die op revolutionnaire wijze alles moet reorganiseeren, om gelijkheid van.... genietingen in te voeren bij de wet.
Ook hier neemt men dus het deel voor het geheel; de Staat moet zoo ingericht zijn, als de werklieden dat willen, want, zeggen deze, wij vormen de meerderheid; elders spreekt men van geloofsmeerderheid, intellectueele meerderheid, materieele meerderheid, en 't komt al dien meerderheden maar niet in de gedachte, dat de maatschappij bestaat uit verschillende minderheden en de Staat de uitdrukking moet zijn van al die minderheden.
Zeker, er is altijd verschil geweest, zoowel van meening als van bedeeling; aan wrijving tusschen de minderheden heeft het nooit ontbroken; verschil is zelfs noodig om ons voor inslapen te bewaren en wanneer iedereen tevreden was, zou het op de wereld niet uit te houden zijn van verveling; maar zelden is er een tijd geweest, dat de punten van verschil zoo op den voorgrond werden gezet als tegenwoordig; men zoekt niet datgene wat vereenigt, maar wat verdeelt; men verkettert in en buiten de kerk, spreekt van verschil van richting, van onmogelijkheid van samenwerking, en licht het been hoog op, om over een - haar te stappen! 't Ware inderdaad te wenschen, dat wij nu en dan bij onzen ijver eens bedachten, hoe belachelijk wij onszelven maken en hoeveel stof wij leveren voor satire aan een volgend geslacht.
Welk een rijk veld van werkzaamheid, wanneer wij, niet alleen door leer maar meer door leven, de groote schaduw van onzen tijd, de inwendige verdeeldheid, die als een worm knaagt aan den bloei van den Staat, van de maatschappij, bestrijden, - wanneer wij zoeken datgene wat ons verbindt, vereenigt; de zwakheid van onze Regeering, van onze Volksvertegenwoordiging is wel beschouwd de weerspiegeling van onszelf, en wanneer het bewustzijn van onze eenheid als mensch krachtiger wordt en terugwerkt op ons verschil in theoretische opvatting, hetzij in staatsleer, of in stand, of in geloof, zullen wij over onze politieke onmacht minder te klagen hebben; wij zullen zelf te ernstig zijn, dan dat met ons kàn worden gespeeld.
Noorman.
12 Dec. '78.
|
|