| |
| |
| |
Glossen van een' wijsgeer der voorgaande eeuw, met die van eenen opmerker der tegenwoordige. (Ingezonden.)
‘Ik zou wel willen weten, waaruit eigentlijk die daden zijn voortgekomen, waarvan men zegt, dat zij voor en om het vaderland gedaan zijn.’
Glosse. Wij beginnen met alle die daden uit te sluiten, die eens verrigt werden door menschen, die het eigentlijk zelve niet of maar gedeeltelijk wisten; die aan hun onvervreemdbaar menschenregt, aan de waardij van het eeuwige goede, aan het nut voor nageslacht dachten, of die nog iets voelden van hetgeen men magt der heilige waarheid en geestdrift noemt. Zulke waren, ééns vooral, menschen, die met geen of met niet genoeg verstand te werk gingen, gekken, hij wie het gekheid zijn zou naar reden of oorzaak en grond te vragen, die wij dus ook maar onder de gekken rekenen zullen, omdat zij niet rekenden. Vragen wij evenwel naar de dan resteerende
| |
| |
bewijzen van vaderlandsliefde, dan blijft er niet veel degelijks over. Ik zou ieder die daarover wilde klagen, zeggen, dat men om wèl en smakelijk te eten niet in de keuken - om de illusie te bewaren niet in de kleedkamer of in het machineriënhok van acteur en balletmeester - om respect te bewaren niet in het kabinet en vooral niet in het hart van grooten moet zien. Ik denk er daar juist om, dat het vragen naar den oorsprong van stelsels en meeningen, zelfs omtrent heilige zaken, niet altijd het licht velen kan. Dan zou men ligt vies, ligt verontwaardigd, ligt ontsticht worden, als men wat al te naauw heeft leeren toezien. En toch geven wij montaigne's: ‘er is geen groot man voor zijnen kamerdienaar’ niet toe. Er is God dank! wat én het kaarslicht, én het gaslicht, én het daglicht velen kan. Het ‘nil mirari’ is even gevaarlijk en onregtvaardig als het ‘omnia admirari.’
‘Stelt men zich het menschelijk geslacht als één geheel voor, dan moet men wel vele individu's beschouwen alsof zij er ter aanvulling bij geplaatst waren.’
Glosse. Eene voor zoo ver mij bekend is nieuwe vergelijking van de menschen en der zamenleving zou wezen die met eenen rijkelijk bezetten disch, waarop men bij het een en ander vreemds toch meest het lang bekende en soms slechts iets nieuws ziet opdragen. Men ziet er een weinig specerij en zout, slechts hier en daar iets piquants. Dat zijn de denkende mannen, wier woorden iets wegen, maar die weinig
| |
| |
begeerd worden en waarvan de meeste ligt te veel krijgen. De vladen en ulevelletjes representeeren de fatten. Opgesierd goed; maar zoet en laf. De burger die stil en vast zijnen weg gaat, en zich door het gezond verstand laat leiden, is als het brood en de aardappelen, die bij eenen minder gedecideerden smaak nog het best te gebruiken zijn en het geschiktste voedsel opleveren.
‘De jaloezy ontstaat het gemakkelijkst dáár, waar men zich noode waardig keurt om regt en van harte bemind te worden.
De vurigste verdedigers van eenige wetenschap, die hare minachting het minst kunnen verdragen, zijn meestal de zoodanige, die het er niet ver in gebragt hebben en die heimelijk hunne zwakheid in dezen gevoelen.
Het is eene heele aardigheid om eene coquette te zien, hoe zij zich wringt en wendt en tegenstribbelt en niet over de grenslijn wil, die de oude vrouw van de jonge afscheidt. Zij wrijven en wasschen en smeren en versieren zich bij al haar best tegen den ouderdom die haar bij beide handen greep, om zijn regt van verjaring te handhaven, totdat zij zien dat het toch niet anders kan en zij dan eindelijk toegeven.’
Glosse. Het is bij vele, die, om den toon en de mode te volgen, in onze dagen vroom worden, althans zich zoo voordoen, het omgekeerde geval. Deze pogen vaak plooi en houding, alsof zij reeds waren wat zij worden zullen, vooral tijdig aan te nemen. Het is met beide als met de niet naauwgezette kooplieden. Die ziet men soms, gelijk men het noemt, in, soms uit hunnen zak liegen.
| |
| |
‘Wanneer eenig volk eens van het edele eenvoudige tot het meer schitterende en blinkende is vervallen, dan moet het den weg naar den eenvoud weder vinden en inslaan, uit afkeer van dat schitterende.’
Glosse. Dat geeft hoop, dat de tijd van belooning en bekrooning, van ordeteekenen en onderscheidingen, der publiciteit en uitbazuining, dien wij thans beleven, toch ook eens zijnen tijd zal gehad hebben. De verstandige kan overigens dat verschijnsel niet met blijdschap en welgevallen gadeslaan. Het is in het zedelijke als in het finantiëele. Als iemand daar trotsch is op het weinige geld dat hij in zijn' zak draagt, ziet men terstond, dat hij weinig gewend is; wordt de bluf met eenig meerder oogmerk en à dessein geslagen, dan is zij dikwerf een voorbode van een te wachten faillissement. Stonden onze voorvaders nog eens op en zagen zij al die linten en vernamen zij de beteekenis, zij zouden het nakroost vast eerst bewonderen, om er zich later over te verwonderen. Een speelman, een jan haring, een koen, een de groot, een vondel onder en tegenover al onze geridderde helden en dichters en geleerden! de goede en echte daaronder niet te na getreden. Intusschen zie ik nog niet, dat de wijsheid in dezen en met haar de matiging zoo spoedig komen zal.
‘Schoone menschen zonder verstand krijgen ligt iets hatelijks voor menschen van verstand.’
Glosse. Ik geloof dat dit minder waar is ten opzigte van menschen, die door de natuur met een schoon uiterlijk begaafd werden, dan ten opzigte van diegene,
| |
| |
die zich door uiterlijke polijsting, door opschik, enz. het air van schoonheid willen aanmatigen. En waarlijk, dan moet men ook al een schaperig schaap zijn, als men zoo menig' fat in hoogeren of lageren stand ontmoet, die al wat hij is aan zijnen kleeder- en schoenmaker dankt, en niet een beetje haat en verontwaardiging voelt opkomen over zulke tweebeenige nietigheden, die inderdaad niets dan voortdurende, levenslange leugens zijn. Dat men in eene boerenherberg, die geen of een geklad uithangbord heeft, een slecht glas wijn drinkt, kan men zoo veel ligter over het hoofd zien, dan wanneer ons dat in een prachtig logement met weidsche inscriptie wordt voorgezet.
Lichtenberg vraagt van waar het komt dat men, en zulks in verschillende talen, bijv. pauvre diable, poor devil, armer Teufel, van eenen armen duivel of drommel spreekt? Moesten wij hierop een antwoord geven, dat zou verschillend luiden, naarmate wij de zaak meer a priori of a posteriori beantwoordden. A priori zouden wij de reden dáárin zoeken, dat de een of ander, hetzij als metaphysicus of geloovige, met den allerboosten, die ook de allerongelukkigste is, nog eenig menschelijk of Christelijk mededoogen gevoelde en hem daarom beklaagde. A posteriori zouden wij zeggen, dat wij ligtelijk, als men ons arm maakt, ook duivelsch, dat is: duivelsch kwaad of duivelsch slecht worden. Mogelijk denken sommigen hier, om een bewijs er voor aan te voeren, aan de dagen van de wet van behoud en invoering van belastingen, die van menigeen in alle opzigten een' armen duivel dreigden te maken, die vele op eene onaan- | |
| |
gename wijze naar de beurs en in het hart tastten, en waarin men zich tot vloeken, liegen of bezuinigen gereed maakte.
Er zijn menschen die een zoo welgevleescht aangezigt hebben, dat zij als ware het onder het spek kunnen lagchen, zoodat slechts een gelaatkundig clairvoyant het zou kunnen bespeuren. Wij raden alle denkende menschen in ernst aan, dat zij toch in 's hemels naam vet pogen te worden, waartoe het nietdenken wel een voornaamst en probaat en radikaal middel zal wezen. Wij zijn toch nu reeds aan de drukpersvervolgingen toe, die misschien weldra tot vervolgingen om het gesprokene woord en eindelijk om het gezigt, dat men bij troonredenen en koninklijke besluiten getrokken heeft, worden zullen. Ik noem het daarom een zoo radikaal middel, omdat het vet worden later het denken verleert en vernietigt, en men alzoo de kwaal wel degelijk in den grond aantast, en men de zonde der kritiek weldra niet meer kan begaan, al wilde men zulks ook. Ik weet evenwel niet, of zulk een geestelijke Origeniaansche kuur op den duur vele voorstanders zal vinden. - Vrijheid van drukpers met behoorlijke persoonlijke verantwoordelijkheid is de geópende, de drukpersdwang is de geslótene klep aan de veiligheidsbuis, terwijl de ketel door werkelijke of vermeende feilen en misstappen wordt gestookt. Ik geef er den drommel van om met de toegestopte buis te varen, zoo lang ik nog, en dat soms rijkelijk, de brandstof zie inscheppen en het water bonzen hoor. Op den duur moet de boêl uit elkander, en dan met welk gevolg?
| |
| |
‘Als het gemeen oproer maakt, sturen zij de zwakkere, kinderen en jongens en vrouwen voorop, in de hoop dat men deze ontzien zal. In de hooge en groote wereld gaat het soms inverso ordine, terwijl men voorgeeft de rust te bewaren.’
Glosse. Ik wenschte een kind te hebben, dat geheel aan mijne leiding was toevertrouwd; ik zou het dan al datgene leeren en aan al datgene gewennen, wat ik maar te laat inzag, dat ikzelf had verzuimd. Dien raad aan vaders volgen de regeringen op, die na eenen tijd van onverantwoordelijke en onverantwoorde uitgaven, ook onverantwoordelijk hooge belastingen opleggen en daardoor dwingen tot een beleid en eene spaarzaamheid als zijzelve hebben verwaarloosd en verloochend. Maar het domme, blinde volk verzegt het maar om er de vaderlijke gezindheid in te zien, en wil zich met de leer der wijsheid ‘dat men des te gelukkiger is, naarmate men leert minder behoeften te hebben’ niet vereenigen.
‘Men maakt zich de beschouwing van geheele staten ligter, zegt men, als men zich deze voorstelt als enkele menschen. Zij zijn derhalve ook eens kinderen, en zoo lang zij dit zijn, past de onbepaalde eenhoofdige regeringsvorm hun het best. Wanneer echter de kinderen grooter worden, laten zij zich niet meer als zoodanig behandelen; want dan worden zij somwijlen wijzer dan de vaders.’
Glosse. Ik weet geene glosse, zeg ik met claudius. Eigentlijk weet ik er wel meer dan ééne, maar ik ben
| |
| |
bang voor het hooge geregtshof en voor de lagere, tot zelfs voor het allerlaagste toe.
‘Ik zou wel willen weten wat er zou gebeuren, als men eens een genadig rescript van den Hemel kreeg, dat er eene gevolmagtigde commissie van engelen op aarde zou komen, om in Europa rond te reizen, even als vroeger de regters in Engeland, ten einde vonnis te vellen over gedingen en belangen, waarvoor er in deze wereld geen ander regt dan dat van den sterkeren of meer aanzienlijken bestaat. Menig minister vroeg liever genadig verlof, om eens mede ter walvischvangst uit te gaan of om op kaap Hoorn een luchtje te scheppen, dan dat hij op zijnen post bleef.’
Glosse. Ik ben blij, dat het lichtenberg is die het zegt. Het kan den man wel eens een proces van injurie kosten, als die ministers eens van de aarde in den hemel kwamen. Maar daarvan ziet iedereen de onmogelijkheid in.
‘Het is zonderling, dat de menschen zoo gaarne voor hunne godsdienst twisten en toch zoo ongaarne naar hare voorschriften leven.
Glosse. Wij koesteren gunstige en zelfs hooge en eerbiedige gevoelens voor en van de eerste kampvechters voor de verschillendste meeningen en denkwijzen in het stuk van Godsdienst. Was het mogelijk, dan werd ik een aanbrenger bij de tegenpartij van alles goeds, wat de mannen der dusgenoemde Groninger school en wat da costa, wat nicolaas beets en de schrij- | |
| |
ver van het Pantheïsme of de wereldvergoding onzer dagen, wat van senden en scholte hebben gedacht, gebeden, gewild en gedaan. Dat zou de ijveraars zeker zachtheid leeren en de harten tot elkander brengen. En dan mogt men twisten.
k.
|
|