het touw geleend had, binnen niet al te lange tijd, zouden kunnen komen kijken. En toen ik enig gerucht hoorde in de bomen achter mij, dacht ik: ‘daar zijn ze, gauw zien dat ik dood kom, anders snijden ze me af, brengen me naar een ziekenhuis, pompen me bij en vallen me lastig met gekke vragen; en er komen publikasies in alle kranten, door onrijpe joernalisten geschreven: over de funeste inwerking van een blauwtje op de psyche van een artiest, en daarachter gevoegd een waarschuwing aan de huwbare jonge dochters, toch nooit een zodanig begaafd mens het ongeluk in te sturen, ofwel een raad aan de overheid, dergelike begaafde mensen op te sluiten opdat zij onze jonge dochters niet lastig vallen met hun poetiese affaires. Nu vind ik het zeer onaangenaam mijn naam in een zo pikant geval gemengd te zien, en überhaupt heb ik iets tegen deze goedkope kranten-sensasies. Dus sprak ik tot mij zelf: ‘kerel, zie dat je dood komt.’
Toen zonk alles onder me weg, ik zei nog, met misschien, ja ja, misschien wel met een weinig spijt in mijn stem: ‘und dunkel ist der Tod’, en toen ontsteeg mijn ziel met habitus en al het lichaam dat de ongelukkige kenmerken van die habitus droeg, en ik was dus dood, had me verhangen, had zelfmoord gepleegd. En, een armzalig zelfmoordenaar, liep ik door het voorportaal der ewigheid, dat noch iets hemels, noch iets hels had, ja, waaraan zelfs iets vagevuurachtigs niet te onderkennen was. En ik liep tot bij Sint Pieter. ‘Sint Pieter, ik ben die-en-die, artiest, ongelukkige liefde, een boom en een touw, enfin hier ben ik, waar moet ik heen?’
‘Naar de hel met jou! en vlug!’
Ik kreeg een duw en vloog van de wolkenweg af, en viel, viel almaar rondtollende en draaiend, in een zeer diepe schoorsteen. Telkens als mijn hoofd onder was, zag ik hoe zwart het er beneden uitzag. Ik viel, al draaiende en had het zeer warm.
Toen ik lag in die zwarte diepte, zat ik op de bank van de laatste poetiese herberg, terwijl er nog een half glas wonder-zoete citroenlimonade voor me stond. Die dronk ik schielik uit. Daarna nam ik mijn zakspiegeltje en zag een traan over mijn wangen glijden.
Ach, Dunkel ist das Leben, maar omdat het nu geen frase meer voor me is dat ‘Dunkler ist der Tod’, heb ik me verheugd over het feit dat ik geen zelfmoordenaar was, en leef verder. Wie weet... als ik me eens regelmatig scheer en een witte boord omdoe en me zoveel mogelik ontdoe van die uiterlike tekenen mijner innerlike begaafd-