- Houd vadertje bij u in den hemel, Lieve Heer. Schenk gij nu aan hem zelf het geluk dat hij hier zooveel menschen heeft trachten te geven. En maak mij rustig groeizaam lijk een van uw boomen hier. Laat het regenen en waaien langs mij heen, maar dat ik mijn werk doe lijk een boom. Geef dat ik elken dag, gelijk daar even den hemel, iets van u moge zien en dat het de steigeringen van mijn hart intoome. Ik weet nu al goed genoeg dat ik uit mijzelf niets ben, dat gij pijnt met een speldeprik en blij maakt met een doode musch tot ik mij zal laten vangen door u. Kweekt me op in deze lente, maak mijn hart, dat ik niet meer meester kan, dat ik beu ben, tot een vruchtbaren grond.
‘En nu vooruit, Duimke, de lente in.
Onderweg naar het meisje is hij gegaan met een groot verlangen waarover hij in zijn gebed niet durfde reppen. Hij weet niet waarheen die nieuwe levenslust hem leiden zal. Maar de ervaring maakt hem bang voor het onvermijdelijke einde. Daarom zou hij willen bidden: als het dan toch zoo moet gebeuren, geef dat ik kunne kussen zonder schaamte en zonder wroeging.
Bij Fien duurt zijn biecht heel lang. Hij ligt voor haar geknield, en terwijl hij kijkt naar den half-geschilderden muur, vertelt hij haar alles. Zijn jeugd, zijn koppigheid, zijn ikzuchtigen zwerftocht met het orgeltje over het land. Dan ben ik vrouwen gaan zoeken. Ik had het noodig lijk brood. Gij waart maar amper goed genoeg voor mij, vond ik, en tusschendoor liep ik andere achterna. Marie-Louise heb ik gekust ginder in de dreef. En ik ben in die kroegjes geweest ook al.
En ondertusschen lag vadertje alleen te sterven. Dan dien vuilen, luien winter, dat ik uit den weg ging om mezelf niet in een spiegel te zien.
Maar buiten al wat ik u vertel, is er nog iets in mij. Ik kan het zoo niet zeggen, Fien. Ik geloof dat het goed is, maar dat het geen kans krijgt om zich eens te toonen. Soms voel ik het bovenzwemmen in mijn hart en dan is 't of ik de wereld in mijn hand draag, zoo pluimlicht en helder wordt dan alles. Maar zoo rap ben ik weer de oude die naar het vrouwvolk lonkt en kan dijen in luiheid en vuiligheid.
Fien streelt zijn haar.
- Ssst, zegt ze, zoo erg is het zeker niet.
- En nu heb ik een eigen huis. Moet ik daar zitten wachten op iets dat nooit komt? Of kan ik beginnen te leven met mijn hart vast aan mijn huis en, in mijn huis, aan u? Gaat ge mee, Fien?