dichters, die in de ekspressionistiese beweging een noemenswaardig aandeel hebben. Niet alles wat deze groepen voortgebracht hebben is van blijvende waarde. Maar namen als K.G. Pfeill, Weismantel, Weinrich, Thrasolt, Roselieb, K. Weisz, Hazenkamp, Mathar zijn toch in de ekspressionistiese faze voor het eerst verder gehoord geworden. En noch H.S. Waldeck, noch Elisabeth Langgässer verlochenen hun doortocht door de bezieling van het ekspressionisme. Dat op heden de katolieke dichter geen verschijning meer is die door haar zeldzaamheid opvalt, moet toch grotendeels als een rezultaat van die korte ekspressionistiese bloei beschouwd worden. Daarbij komt nog dat vroeger ook dichters als Bahr, Hofmannsthal, Schaukel en tijdelik ook Stehr, zich weer uitdrukkelik tot de Kerk wendden.
Alhoewel met dit alles tegenover de Aùfklärungsdichtung een gans niewe toestand tot stand schijnt gekomen te zijn, mag toch het volgende niet over het hoofd gezien worden. Het katoliek ekspressionisme is, overeenstemmend met de ganse tijd, in aanzienlike mate de dichterlike uitdrukking van een irrationeel religieus beleven; meer specifiek katoliek door herkomst en bedoeling der dichters dan door de beslistheid hunner poëzie. De rang naar de persoonlike, om niet te zeggen private ervaring, die de vormen kenschetst, is nog wel een overwinning van het zuiver aards gestemde autonomiegeloof, en is hun nog zeer verwant. Juist dát maakt de ontwikkeling begrijpelik, doch duidt terzelfdertijd de grenzen er van aan. In de laatste tijd schijnt zich opniew een scherpere scheiding vóor te bereiden. De ekspressionistiese ekstaze is in menig opzicht vervallen tot reportage, grof sensualisme en tendens. Van katolieke zijde heeft een nauwere voeling met de leer der Kerk gedichten doen ontstaan die wel in de ruimste betekenis van het woord katoliek mogen genoemd worden.
Laten wij nu trachten het bestaande volgens groepen te overzien en door namen van betekenis te verduideliken. Het talrijkst is de heimatdichtkunst vertegenwoordigd, die op velerlei wijze aanleunt bij de baanbrekers van het begin dezer eew: Handel-Mazzetti en Federer. Tot deze groep behoren de reeds bijna klassiek geworden Dörfler en Lienert; met verscheidene werken Weismantel, Kneip, Mathar, onder de jongeren Oberkofler, Grogger, Billinger, Viesèr, Rubatscher en ook wel Fr. Deml en Guido Zernatto, die eerst onlangs door Rockenbach's schone niewe bloemlezing ‘Neue Katholische Dichtung’ bekend zijn geworden. Hier werd het autonomisme geheel