De Kritikus Urbain van de Voorde
Reeds vroeger, bij het verschijnen van de eerste bundel ‘Kritiek en Beschouwing’ heb ik hartstochtelik betoogd: Urbain van de Voorde is onze merkwaardigste essayist. Waar vele jongeren, als zij zichzelf te verdedigen hebben voortdurend akrobaatje spelen, jongleren met encyclopediese wijsheid en vaak in de grofste hatelikheden vervallen, doen deze opstellen van Urb. van de Voorde weldadig aan om de ernstige toon die er uitspreekt.
Weinigen in Vlaanderen bezitten die hartstochtelike bezetenheid en tevens die kalme beschouwing in de schoonheid, die rustige ernst die met liefde tot het kunstwerk gaat.
Men moge het zelfs oneens zijn met sommige uitlatingen van spykologiesen aard, men moge deze uitlatingen een dreigend gevaar noemen voor de zuivere aanvoeling van de Gezellepoëzie, men moge ze aanvaarden of verwerpen, toch blijft het kleine boekje ‘Gezelle's Eros’ het vlaamsche modelessay, om de sterke aanhef en het logies doorvoeringsvermogen. Niet alle opstellen in deze twede bundel ‘Kritiek en Beschouwing’ zijn even feilloos. Meerdere korte stukjes zijn schitterende joernalistiek, die blijkbaar slechts met deze bedoeling werden geschreven. Doch ook hier treft dan de stevige uiteenzetting van zijn kunstbeschouwing en het toetsen van het werk aan deze kunstbeschouwing zelf.
Terecht noemde de auteur deze bundel ‘Gezellebundel’. Urbain van de Voorde heeft mij, naast het meesterlike betoog van Aug. Vermeylen (van Gezelle tot Timmermans) de Gezellepoëzie ook van andere zijden leren zien.
En dit dan is de weldadige invloed die van deze opstellen uitgaat.: de essayist dwingt u te zien in het werk, in dat, wat het werk aan ewige schoonheid biedt. Van een diepe kijk en van een sterk spykologies inzicht getuigen hier ook vooral de Opstellen over Slauerhof, Walschap, van de Woestijne en a. die samen met ‘Het Mystery der Poezie’ gerust naast ‘Gezelle's Eros’ mogen worden geplaatst.
Met de ‘In meemoriams’ zal niet ieder vrede nemen. Werden zij als necrologieen niet te streng van uit één gezichtshoek belicht? Van Ostayen en van den Oever, werden ook als dichters reeds elders gerehabilleerd. Eveneens zullen weinigen de grote verdiensten van den te jong gestorven dichter Ledegauwer onderschrijven. Het blijft een feit, dat van Ostayen en van den Oever, voor de vlaamse poëzie, van groter betekenis zijn geweest dan Ledegouwer, die, het ten slotte toch niet verder dan een paar halfgeslaagde liefdeversjes heeft gebracht.
Maar ook hier toch, kunnen wij duidelik de groei volgen van Urbain van de Voorde's Kunstbeschouwing en telkens treft ons weer die diepe ernst waarmee hij de schoonheid verdedigt.
In ‘Hooger Leven’ heeft Gerard Walschap er op gewezen, dat het voor de literatuur een gevaar worden kan, als, aanvankelik voor tijdschriften geschreven opstellen, naderhand in boekvorm worden gepubliceerd: Hoe waar dit ook moge zijn voor het verliteratuurde en met essayes overwoekerde Holland, voor Vlaanderen kan dit voorlopig slechts weldadigen invloed uitoefenen, omdat hier wel eens te ‘spontaan’ wordt gedicht en geschreven zonder inzicht in de schoonheid zelf.
Deze opstellen van Urb. v.d. Voorde, waarop wij vaak, tot bij hun verschijnen in boekvorm mogen wachten, zijn daarbij niet alleenlik slechts van aktuel, doch tevens van histories belang voor de Vlaamse literatuur.
Samen met het krities Proza van Paul van Ostayen, de stille steekspelen van V.J. Brunclair en de nog ongebundelde opstellen van Wies Moens, geven deze beschouwingen