Dan komt de middag hem verlossen. Maar de kilte buiten maakt hem nog weeër en dadelijk trekt hij weer het huis binnen. Bleek en met halftoee oogen hangt hij daar op zijn stoel.
- Ja, blijf gij maar hier, jongen, zegt vadertje. Zet u bij.
De schoenmaker haalt teljoor en zoo. Maar Duimke komt niet. Hij tracht de ongesteldheid in te slikken, op te veeren. 't Maakt hem nog misselijker.
- Een jonge man lijk gij zou moeten meer verstrooidheid hebben, meent de oude. A propos, waarom rookt gij niet? Moest ik zoo oud niet zijn 'k zou 't nog leeren. Dat doet een mensch goed. Dat is veel plezieriger zitten en klappen alzoo.
- Van gisteren avond spreekt vadertje niet. Hij moet het toch zien, peinst Duimke.
Het fleurt hem een beetje op, te voelen dat vadertje ook nu vriendelijk blijft en zacht en hij lacht zwakjes wanneer vadertje Grijspeerdt tegen zijn glas tikt:
- Val aan, toe jongen!
Om den oude genoegen te doen proeft hij dan wat van het eten op tafel.
- Rook gij dat maar op uw gemak op, zegt vadertje. Duimke krijgt een lange, lekkere sigaar. Hij steekt ze in zijn zak.
- Bedankt, hoor. Maar ik heb nu geen goesting.
Dan komt de namiddag en weer werken.
Nelleke is daar als de lamp opgestoken wordt.
Als ze wat aan Duimke durft te vragen, antwoordt die wrevelig:
- Laat me gerust. Ik heb ook mijn werk.
Ach, waarom is hij zoo boos op zichzelf? Waarom verdraagt hij het niet dat vadertje Grijspeerdt een beetje zot-goed is met die oude dutse?
's Avonds, op weg naar zijn logement, bekruipt hem de goesting weer bij vadertje te zitten onder het lamplicht naast de roode stoof. Misschien vergeet hij dan alles van gisteren.
- Ik ben het, roept hij al in de donkere voorkamer.
‘Ik kom die sigaar oprooken hier.’
In het keukentje is vadertje nu bezig met schotels te wasschen.
- Nelletje wordt oud jongen.
Nu weet Duimke plots dat hij zal teruggaan tot haar. Zeker, zeker.
Nelleke wordt oud, zegt vadertje. Het treft Duimke zoo in het hart dat hij er koud van wordt. Ja, hij wil ook iets doen.
Hij helpt afdrogen.
Dan gaan zij elk langs een kant van de stoof zitten. Vadertje leest een boek. Duimke buigt zich voorover: ‘Hoe men burgemeester wordt’. Ja, van Snieders is dat.
Morgen gaat hij er naartoe. De oude schoenmaker moet toch niet al het goed alleen doen op de wereld. We moeten elkaar een handje toesteken.
De kamer hangt vol blauwen rook. Met de roode vlam daarin van de lamp. De stoof ronkt en suist.
We zijn wij allemaal toch maar menschen. Hij zal gaan.
Dan komt over Duimke de groote stilte van droomende verwachting. Een beeld, nog een. Een heele rij.
De klok slaat. Negen uur is het al.
- Dat moet gij lezen, jongen, zegt vadertje. - Zoo is de gang van de wereld.
Duimke werpt het stompje sigaar weg. Hij geeft den schoenmaker een stevige hand.
- Tot weerziens!