vergrootte zijn gevoel van veiligheid: nu had hij het gevonden!
Toen hij een morgen uit een schuur kroop, was het aan 't regenen. Hij was er toch maar op uitgetrokken. Wat een genot was het, heel alleen te ploeteren in 't slijk van een dreef. Regen ruischte op de boomkruinen, droppels knalden open, dof op de neerhangende blaren. En 't was of de grauwe, dichtbije lucht hem in zijn alleenigheid toedekte.
's Avonds kroop een koude rilling over zijn natten rug. Hij lag in het stroo wakker, de duisternis in te staren, voelde het donker verder dan hij ooit gaan kon of zijn gedachten vermochten te reiken.
's Morgens was de trekzucht eruit. Het regende nog. Hij ging er maar door met een wee gevoel van het-kan-toch-niet-anders. Op den uitkant van de stad was hij nabij een huisje gaan schuilen. Een tokkelen op het venster toen. De blauwe oogen en de grijze baard. Hij was binnengegaan, het achterkamertje in.
Den heelen voormiddag had hij 't werk van den schoenmaker afgekeken. Een effen doening, met even wat teederheid wanneer een andere schoen op de leest wordt geschoven en de blauwe oogen de zool bestaren.
Toen het, even voor den middag, met regenen ophield en een flets glimpje zonlicht op de raampjes blonk, begon dat weer te trekken in hem.
- Goen dag!
Hij stond al in 't deurgat en was weg.
Maar 's anderdaags was hij teruggekomen bij de blauwe oogen en den grijzen baard.
Hij zat op 't zelfde stoeltje als gisteren. Lijk een kind dat wil geliefkoosd worden, hulpeloos-gretig. Als de schoenmaker een paar bij 't afgedaan werk zette, schoot hij toe en reikte een ander paar aan.
Zóó leerde hij den stiel.
- Ik heb toch juist hulp noodig.
Vadertje Grijspeerdt praatte nooit veel. Maar Duimke voelde zich welkom, elken morgen. Soms begon hij te praten, maar de schoenmaker onderbrak altijd:
- Ik, jongen, ik lees geen gazetten. Elk zijn ambacht en zijn alaam.
Op een avond had hij wat langer gewerkt en toen had hij Nelleken gezien.
Het was een oud, stram-oud schepseltje, dat moeizaam den drempel op geraakte.
Hijgend sukkelde ze de twee plaatskens van 't huisje door met het vervelend geslef van haar stijven gang. Zij lamijnde over het weer en den pastoor, over haar geburen en...
- Ik weet niet waarom ze een mensch van mijn jaren niet gerust laten.
Ze waschte vadertjes potten en pannen en nam zijn vuil linnen mee in haar voorschoot. Maar voor ze heenging riep ze nog:
- 'k Zal het maar nemen, schoenmaker.
- Doe maar op, Nelleke.
En ze telde, uit het kistje op de kast, vier briefjes.
Toen trippelde ze heen.
Het was al dik-donker geworden en Duimke stapte naar zijn kamer in de stad.
In hem voelde hij een warme klaarte, een groot welzijn lijk een gezonde verlichting na een dagenlange bedruktheid.
Het was redeloos dat hij zich zoo maar drijven liet op dit haast lichamelijke gevoel van verademing, hij die zijn geluk bezitten wou lijk de uitslag van een berekening. En was het dan zoozeer bizonder wat hij had gezien? Het oudje dat over en weer liep in het kleine keukentje en dat, met een goedigen knik van vadertje Grijspeerdt, haar loon telde uit het geldbakje op de kast?
Den heelen dag had hij goed doorgewerkt, hij voelde nog de zoete innigheid van het urenlange, zwijgende alleenzijn met zijn baas. En toen de zon in den avond een roode glinstering op 't vensterke lei, was Nelleke binnen gekomen. Haar preutelen en lawaaierig geloop had de rust niet kunnen storen, in het huis niet en ook niet in hem.
- Is dat nu het geluk? overwoog hij en keek naar den donkeren hemel.
Het was koud, donker en stil. Weer maakte de twijfel hem angstig en afgemat.
En toen hij op zijn killig kamertje kwam voelde hij alleen nog den last van den werk-