Ne mens
Aan Gerard Walschap.
Hij staat over z'n leven gebogen als 'ne knoest-van-'ne knotwilg over die beek daar. Dom!... bah! oerdom! Ze zeien hem: zie ne keer naar wat anders dan die stomme stenen. Naar de horizon is al hoog genoeg. Hij lachte, hij lacht altijd.
Ze zeien hem ook nog: gij! gij zijt er zo ene van wie ze in 't een of 't ander boek 'n aardige historie schrijven! Natuurlik kan de ene mens dat fijner zeggen dan de andere, maar dàt toch zeien ze hem.
Nee, zijne naam noemen doe 'k niet.
Hij had er anders genoeg: de Knoest, de Sul, den Does, den Idioot, den Dog, 't Mombakkes... er zijn er nog. Hij heeft ze allemaal bij gelegenheid moeten horen, maar ze lieten hem koud want hij lachte zo naar binnen.
Op éne na: 't Mombakkes... Die heeft hij niet verstaan en niet belachen. 'k Weet ook niet waarom, maar lachte gij om iets dat ge niet verstaat. Ha!... en hij: de Zot, de Sul, den Idioot lachte ook niet...
Een lastdier werkt en verkent de grond, ziet soms iets van z'n eigen: de schaduw. Hij is huurling geweest tussen de mensen, nu hier, dan ginder. In z'n handen ligt de getuigenis gegrift dat hij z'n brood verdiènde. Niemand zag daarnaar, hij was ne schaduw en dacht niet aan z'n rijkdom van krachten, die overal op z'n voordeligst werden uitgebaat. Stom lastdier! Ziet ge daar zijne kop en die stenen, dat hard verwantschap, ketst er 'n vonk uit maar 'n vlam... nee! Die hersens verschroeien nog niet.
En z'n hart. Zie, hij heeft van z'n leven gaarne gedronken, maar hij met z'n pint op z'n eenzaamst, hé!
Den Does! zeien ze, hij zit daar ergens alleen te drinken! Ja, zo ievrans waar geen volk komt, bij een weduwziel in 'n stulp-van-'n-stamineetje.
Laat die mens die niet durft spreken maar in 't geniep lachen, er zit nog meer venijn in. Zó 'ne lach wordt publiek.
Die zit daar gedurig, ja, bij die weef... en dan die lach. Ei! is daar geen dichter die op zo iets durft speken in verzen. Om het kwetsende wat te verzwachtelen, want ge moet diè mensen toch wat ontzien. Dien Does, dat Mombakkes niet! Die raakt ge toch niet in z'n gepantserde hersens. Iemand moet hem tussen vier ogen verwittigd hebben: dat vertellen ze van u! Of heeft die weduwziel hem gevraagd: alstublieft mens?... Hij is daar niet meer gaan drinken, nergens meer. Wie zegt me dat hij meèr hart dan hersens heeft en daarom die ene scheldnaam: mombakkes niet belachen heeft?
Was hij er ene die soms werd zeer gedaan maar er dan toch niets bij leerde? Pluis eens zelf uit als ik u zeg: meèr hart dan hersens! Met 't ène durfde, met 't andere vermocht hij niet 'n rol te spelen.
In z'n leven is geen vrouw, zijn geen kinderen gekomen: ik durf het verdrietig vinden, gij lacht misschien schamper, goed. Waar moest hij dan mee zijn hart en zijn hersens wat liefde halen?
Zegt ook zo maar niet: met z'n ziel kreeg die nooit z'n hart tot bij God geslingerd. Laat u niet vangen door ijle gedachten, hé! Hij heeft naar sermoenen staan luisteren, misschien staan horen en van 't geen niet in z'n hersens wou ging er misschien iets in z'n hart. Ge zegt seffens: waar het verdort. Goed. Maar voor wie de horizon al te hoog is, is God daarom niet ongenaakbaar. Hij kon daar staan zien naar het outer, stom natuurlik, maar zo... of hij, den Idioot, meèr zag dan al die kristene zielen.
Ja, peist nu maar na over gebedsformu-