Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 132
(2016)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| ||||||
Riet Schenkeveld-Van der Dussen
| ||||||
[pagina 146]
| ||||||
de Vondelnavolging en iets van de receptie besproken. Een beknopte lijst van gebruikte werken en een index van personen en plaatsen completeren het boek. De vertaling wordt begeleid door afbeeldingen van de plaatsen die de dichter bespreekt, zoals de Vismarkt en het Zeemagazijn. En alsof dat nog niet genoeg is, bevat het boek ook nog een kleurkatern met onder andere de gravures van Romeyn de Hooghe maar ook van de belangrijkste gravures en schilderijen die ook al in zwart-wit bij de tekst een plaats hadden gekregen. Mooi is ook dat de edities het resultaat zijn van veel groepswerk aan verschillende universiteiten.Ga naar voetnoot2 We moeten dus blij zijn met zo'n prachtig geschenk voor de neerlandistiek. Toch wil ik er enkele methodische en praktische aantekeningen bij maken. Het gaat hier immers om een experiment en reacties uit het veld zullen dus welkom zijn. Mijn principiële punt betreft de commentaren. Zoals gezegd, gaat het hier om een novum. De hoofdediteur, Jan Bloemendal, is daar merkwaardig kort over. De op het Huygens Instituut ontwikkelde techniek maakt het mogelijk ‘om annotaties in verschillende categorieën aan te brengen’ (boekuitgave, p. 7). Maar waarom en in hoeverre dat nuttig zou zijn, blijft onbesproken. Er blijken niet minder dan acht soorten annotaties te zijn, zoals men die kan aantreffen op de website. Behalve Antonides' marginalia, zijn eigen voetnoten en korte inleidingen per passage van de editeur(?), zijn dat Commentaar ‘[ys:com]’, annotatie Bilderdijk ‘[ys:bild]’, annotatie Van Mourik ‘[ys:prelvm]’, annotatie Witsen Geysbeek ‘[ys:wg]’ en woordverklaring ‘[ys:wv]’. Onder de knop ‘about this edition’ in de digitale uitgave wordt over de vroegere commentatoren alleen opgemerkt: ‘Aan de editie zijn de aantekeningen van Pieter Witsen Geysbeek (1828) (wg), Willem Bilderdijk (1827-1836) (bild) en de handschriftelijke aantekeningen van Arnold van Mourik (met grote dank aan de erven Van Mourik die toestemming gaven zijn aantekeningen te gebruiken) (prelvm) toegevoegd’. Daar is een niet-deskundige gebruiker weinig mee geholpen. Wie zijn die drie genoemde heren en wat is het belang van hun aantekeningen? Voor een (te beknopt) antwoord moet men de papieren editie raadplegen (p. 24-26). Wel bevat de digitale uitgave een bibliografie waaruit men kan opmaken dat Witsen Geysbeek in 1828 een editie met aantekeningen heeft verzorgd en dat Bilderdijk dat al een jaar eerder in 1827 had gedaan, toen nog zonder aantekeningen; ze werden pas postuum uitgegeven door een zekere J.A. Susanna in 1836. Die kwestie van de volgorde is van enig belang want wie de aantekeningen van Bilderdijk en Witsen Geysbeek op de eerste bladzij achter elkaar leest, krijgt het vermoeden dat Bilderdijk op Witsen Geysbeek reageert. Bilderdijk heeft de tekst van Antonides in 1827 gepubliceerd, maar kennelijk had hij toen zijn commentaar nog niet klaar, want anders zou dat, net als bij zijn eerdere uitgaven van Hooft en Huygens, er | ||||||
[pagina 147]
| ||||||
wel meteen bij zijn gevoegd. Kort daarop komt Witsen Geysbeek met zijn editie waarin hij een beetje kinderachtig meldt tevergeefs naar de op de titelpagina beloofde aantekeningen in de uitgave van Bilderdijk gezocht te hebben - helaas. Hijzelf levert nu wél aantekeningen. Die van Bilderdijk verschijnen dan postuum alsnog, en wel in 1836. Ze waren gelukkig teruggevonden. Mij lijkt het waarschijnlijk dat de oude Bilderdijk met het annoteren aanvankelijk geen haast heeft gemaakt maar dat hij, geïrriteerd door het feit dat Witsen Geysbeek hem nu vóór was, weer aan het werk is gegaan en de eerste de beste gelegenheid heeft aangegrepen om zijn voorganger op zijn plaats te zetten. Vindt Witsen Geysbeek het woord ‘struikelen’ in verband met ondergaande sterren ‘niet gelukkig gekozen’ (noot 12) bij p. 1, Bilderdijk (noot 19) geeft af op ‘dwaze kunstrechtertjens’ die het ‘echt Dichterlijke’ van deze uitdrukking niet inzien en elkaar alleen maar napraten. Hij had reden om niet van Witsen Geysbeek te houden - die had hem enkele malen zwaar beledigd (Jensen 2015: 104, De Jong 2015: 105).Ga naar voetnoot3 Met de moderne commentaren is iets bijzonders aan de hand. De woordverklaringen zijn blijkens ‘About this edition’ voornamelijk van de hand van Boukje Thijs. De commentaren onder het teken ‘[ys:com]’ zijn van de hand van ‘diverse medewerkers’, in de papieren editie (p. 8) met name genoemd maar zonder dat duidelijk is wie waarvoor gezorgd heeft. Kortom, er is kennelijk niet één commentator die verantwoordelijk is voor het geheel. Wat ‘onder leiding van Jan Bloemendal’ verstaan moet worden, hangt in de lucht. De lezer moet maar uitzoeken wat hij/zij met al die aantekeningen moet doen. Dat is voor de neerlandistiek nieuw. Tot op heden kenden we alleen een commentator die staat voor wat hij aan aantekeningen geeft. Hij kan daarvoor gebruik maken van het werk van voorgangers en hij kan in discussie gaan met eerdere commentatoren maar uiteindelijk geeft hij een oordeel: volgens de huidige stand van de wetenschap en met het oog op de huidige lezer behoort bij dit woord/deze passage deze toelichting. Zo is Bloemendal trouwens te werk gegaan in de boekuitgave: hij is de vertaler (ook dat is een vorm van commentaar) en hij heeft daarbij voor verklarende aantekeningen gezorgd. Het is van belang hierover een discussie te voeren. Wat Bloemendal c.s. aanbieden is een experiment. Moet het voortaan die kant opgaan? Is zo'n min of meer complete weergave van eerdere annotaties überhaupt mogelijk bij teksten die al heel vaak zijn gecommentarieerd - denk bijvoorbeeld aan Vondels Gysbrecht? Wat zijn de voor- en nadelen? De gekozen vorm loopt, bewust of onbewust, parallel aan een richting in de literatuurwetenschap die de lezer centraal stelt. Die lezer maakt zijn eigen interpretaties. Dat geldt voor nu, het geldt ook voor vroeger. Als Bilderdijk iets anders vindt dan Witsen Geysbeek, en als Van Mourik daar weer een ander idee over heeft, anything goes. De gekozen vorm laat in elk geval zien dat meningsverschillen mogelijk zijn, al blijkt er trouwens ook uit dat de verschillende commentatoren het vaak wel min of meer eens zijn. Maar niemand heeft in deze uitgave gezag. Er wordt geen eindoordeel gegeven. In het onderhavige geval is de reeks commentaren trouwens wel heel interessant. Je kunt bijvoorbeeld opmerken dat de moderne annotaties iedere klassieke | ||||||
[pagina 148]
| ||||||
verwijzing keurig uitleggen, en terecht voor huidige lezers. Bilderdijk en Witsen Geysbeek doen daar geen moeite voor en beperken zich tot enkele gevallen van imitatio. De klassieke godenkraam veronderstellen ze bekend. Zij gaan met hun commentaren juist een heel andere kant op, die bij de modernen niet of nauwelijks terug te vinden is, namelijk de taalkundig-esthetische: dit beeld klopt niet helemaal, dit woord is niet goed gekozen, deze beschrijving is wat langdradig enzovoorts. Ze redeneren vanuit de eigen normen en menen kennelijk dat er een sinds de Gouden Eeuw tijdloos blok Nederlandse taalcultuur bestaat. Wat in de vroege negentiende eeuw niet correct of niet mooi gevonden werd, was dat in de zeventiende eeuw ook niet.Ga naar voetnoot4 Vanwege de persoonlijke toon bij vooral Bilderdijk valt ook plezier te beleven: ‘Over dit kapiteel 't geen Antonides altijd en overal kwalijk gebruikt, hierna! Ik geloof dat hy de kroonlijst of waterlijst van een gebouw daarmeê meende; de man wist het minst niet van bouwkunst.’ De vraag is echter wel of het nodig is al die commentaren op te nemen teneinde conclusies als deze te kunnen trekken, temeer omdat de desbetreffende publicaties via Google Books al te raadplegen zijn. Een samenvattende beschouwing zou ook hebben volstaan. Nu echter eenmaal voor deze presentatie gekozen is, zou de inleiding de lezer hebben moeten attenderen op dergelijke typische commentaarverschillen. Immers, ook de moderne commentatoren Van Mourik en degenen die achter de sigles schuil gaan, vertonen onderling evidente verschillen van aanpak. Van Mourik heeft de neiging taalkundige kwesties te bespreken, en daarbij te verwijzen naar het oude handboek Zeventiende-eeuwse taal van A. Weynen (vijfde druk Zutphen 1955). Soms geeft hij ook extra bijzonderheden die er voor de tekst als zodanig niet toe doen. Vanuit een ander commentaarperspectief, bijvoorbeeld dat van Hellinga in zijn beroemde rede De commentaar (1956), zijn zulke uitweidingen overbodig. Volgens hem is het - kort samengevat - de taak van de commentator de lezer van nu op hetzelfde kennisniveau en met dezelfde habitus te brengen als de geïntendeerde lezer-tijdgenoot.Ga naar voetnoot5 Dan hoeft bijvoorbeeld bij de namen van de vissen die Antonides noemt, niet de Latijnse naam gegeven te worden, zoals Van Mourik doet. Die zal die tijdgenoot ook niet gekend hebben. Tot welke diepte zulke uitleggingen moeten gaan, is een punt van discussie. De geïntendeerde en/of feitelijke lezer is voor een tekst als De Ystroom niet zo gemakkelijk te bepalen. Het werk wemelt van de klassieke verwijzingen, is in een latiniserende stijl geschreven en maakt onderhuidse toespelingen op klassieke dichters. Dat wijst op een lezer die tenminste de Latijnse school achter zich had. Maar De Ystroom is vele malen herdrukt, los en in de drukken van Antonides' verzameld werk. Dat doet vermoeden dat ook lezers uit Amsterdam en omstreken zonder klassieke opleiding het een interessant werk hebben gevonden met al zijn verbeeldingen van | ||||||
[pagina 149]
| ||||||
belangrijke plaatsen in de stad en aan het water. Juist nu er zoveel annotatoren aan het woord komen, had er aandacht gegeven moeten worden aan de rol van de commentaar. Maar ook in dit opzicht ontbreekt sturing. Maar waarom geklaagd over een teveel? Wel, omdat er aan het rijke aanbod van annotaties ook een praktisch bezwaar vast zit. Neem als voorbeeld het commentaar bij de eerste bladzij van De Ystroom. In noot 3 bij de openingswoorden ‘My lust’ komt ‘ys:com’ aan het woord. Er wordt terecht uitgelegd dat het hier een episch begin betreft, te vergelijken met Vondels vertaling van het begin van Ovidius' Metamorfosen. Noot 4 (‘ys.marg’) is de weergave van de marginale aantekening van Antonides waarmee hij voor zijn lezers het volgen van de structurering gemakkelijker maakt. Die aantekening staat in het facsimile en wordt hier herhaald. Noot 6 bij ‘dagh’ is er een van Van Mourik die het uitlegt als ‘licht’. Leg daarnaast noot 8 van ‘ys:com’ bij het laatste woord van diezelfde regel ‘brant’: ‘met “dag” bedoelt Antonides het daglicht of zonlicht. Hij speelt hier met een uitdrukking [welke?] die in onze tijd te vergelijken is met iets in een goed daglicht zetten. De dag brandt; het zonlicht straalt.’ Die noot is pas in zijn volle betekenis te begrijpen wanneer men er noot 7 van Witsen Geysbeek bijneemt. Die is daar in discussie met eerdere commentatoren van dit regeltje, mede over de vraag of het hier om de zon gaat. ‘Commentaar’ lijkt nu een soort laatste woord te spreken, maar wordt daarmee dan ook noot 6 min of meer verbeterd? De vertaling van Bloemendal in de digitale weergave geeft ieder het zijne met ‘licht van de zon’. Een eindje verderop staat het woord ‘Morgenstar’, met daaraan de noten 11, 12 en 13 gekoppeld. Noot 11 is van Van Mourik en legt uit dat het de planeet Venus betreft die eerder en langer zichtbaar is, noot 12 van Witsen Geysbeek die aan een passage in Ovidius herinnert over de planeet Venus en en passant hierboven al genoemde kritiek levert op het woord ‘struikelen’ in dezelfde zin. Noot 13 is van ‘Commentaar’ en verklaart: ‘de planeet Venus’. Ja, dat wisten we al van noot 11 en 12. Noot 27 van Van Mourik en noot 29 van ‘ys:com’ over het wapen van Amsterdam geven dezelfde informatie. De beeldspraak die Antonides gebruikt om een vloot aan te duiden, namelijk zeilende bossen, kan Witsen Geysbeek blijkens noot 40 niet bekoren. Van Mourik vindt het beeld eerder rationeel dan visueel (noot 39) en ‘ys:com’ (noot 38) noteert: ‘Van Mourik en Witsen Geysbeek interpreteren dit beeld beide anders’ - ik zou trouwens zeggen ‘waarderen’. Maar wat voegt deze mededeling toe? De lezer raakt al gauw vermoeid en ontmoedigd. In de digitale weergave is niet te zien aan de noottekens wat voor soort annotatie erachter steekt. Je klikt dus steeds iets aan dat je - in de boven gegeven voorbeelden - of niet begrijpt, of overbodig kunt vinden (de marginalia), of je krijgt een verklaring die later weer anders blijkt of een zelfde verklaring wordt twee en zelfs drie keer gegeven. Dat schiet niet op. Maar je wilt de noten ook niet overslaan, want bijvoorbeeld noot 3 had je niet willen missen. Hier wordt een nadeel zichtbaar van de digitale editie. De annotaties passen zelden in hun geheel in de marge. Je moet er dus steeds op klikken om ze volledig te krijgen. Ik heb de annotaties van de eerste bladzij geprint. Dat geeft een overzichtelijk beeld en men ziet dan veel sneller welke noot men de moeite waard vindt. Maar dat printen leverde ruim drie en een halve bladzij commentaar op en de hele Ystroom van 142 pagina's zou dus een pak papier van zo'n 500 pagina's vragen. Dat was nu net niet de bedoeling. | ||||||
[pagina 150]
| ||||||
Daar komt nog een ander praktisch punt bij. Snel lezen is er in de digitale editie niet bij. Scrollen is niet mogelijk, evenmin bladen omslaan op de iPad. Iedere volgende bladzij moet apart op het facsimile aangeklikt worden en het duurt steeds even voor die pagina in de gewenste compleetheid op het scherm verschijnt; en pas dan begint het klikken op de verschillende annotaties. Dit alles werpt een volgende vraag op. Voor wie is deze tweeledige uitgave bedoeld? Op het eerste gezicht lijkt het eenvoudig. Het boek mikt op het befaamde ‘brede publiek’ waarvan we nog steeds hopen dat het bestaat. Daar wijst de mooi geïllustreerde uitvoering op en natuurlijk ook de vertaling. Dan is de digitale editie bedoeld voor de serieuze, studieuze (aanstaande) vakgenoot die het ervoor over heeft door de tekst te kruipen en zich tegelijk met de receptie ervan via eerdere uitgaven bezig te houden, kortom, zou men zeggen, de wetenschappelijke editie. Maar die tweede lezer komt er niet met de digitale editie alleen. Hij zal naar het boek moeten om nadere informatie te vinden over de verschillende commentatoren. De genoemde studieuze onderzoeker had bij de lectuur van de aantekeningen ook wel wat meer hulp kunnen gebruiken. Zou het niet wenselijk zijn geweest om de in die noten genoemde verwijzingen van bibliografische informatie te voorzien? In een wetenschappelijke editie zou ik ook commentaar verwachten op de gravures van Romeyn de Hooghe en een verwijzing naar de tentoonstellingscatalogus over zijn werk uit 2008 waarin Huigen Leeflang op de pp. 129-131 de prenten voor de Ystroom behandelt. Niet alleen zijn die gravures, ook met het eigentijdse commentaar, nog niet zo gemakkelijk te ontcijferen, maar bovendien is het bepaald niet meteen duidelijk op welke passages uit het desbetreffende boek ze betrekking hebben en waarom uitgerekend die passages zouden zijn gekozen. Wat dit alles betreft is de korte inleiding in de digitale editie ontoereikend. Andersom: ik vind het een bewonderenswaardige, knappe prestatie om het barokke Nederlands met zijn lange, gecompliceerde zinnen, in modern Nederlands om te zetten, zoals we dat in het publieksboek vinden. Maar het blijft ook in de vertaling een zeer moeilijke tekst die alleen geoefende lezers zonder al te veel problemen tot zich zullen kunnen nemen. Maar hier stuit ik natuurlijk op het oude vertalersprobleem: wat heeft de voorrang, de brontekst of de doeltekst? Bloemendal heeft voor het eerste gekozen en dat is zijn goed recht, maar deze keuze zal het aantal Antonides-lezers niet groot maken. Misschien dacht de vertaler vooral aan een orale omgeving. Antonides zelf suggereert aan het slot van zijn inleiding dat hij passages aan vrienden heeft voorgelezen. In een voordracht zou de barokke vormgeving beter tot zijn recht komen. De editie van De Ystroom is een boeiend experiment. Om mijn eigen vraag van hierboven alvast van een antwoord te voorzien: ik denk niet dat er nog veel van zulke edities zullen verschijnen. Het heeft alleen dán zin om verschillende commentaren naast elkaar weer te geven, wanneer er principiële verschillen van aanpak uit zouden spreken. Dat was in deze uitgave inderdaad het geval. Maar er zijn uit de prefilologische periode in Nederland niet veel commentaren verschenen op na-middeleeuwse literaire werken. Huydecoper voorzag al in 1730 Vondels Ovidiusvertaling van taalkundig en stilistisch commentaar. Bilderdijk heeft ook nog Hooft en Huygens becommentarieerd. Daniël Hooft heeft een bloemlezing van Poot van aantekeningen voorzien, Van Lennep de complete Vondel. Maar wanneer vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw de benodigde hulpmiddelen | ||||||
[pagina 151]
| ||||||
zoals het wnt en diverse zeventiende-eeuwse grammatica's beschikbaar zijn, gaan de verklaringen allengs veel op elkaar lijken. Eventuele meningsverschillen worden ter plaatse besproken. Dan heeft het weinig zin al die annotaties opnieuw af te drukken. Wél zou het een leemte vullen wanneer iemand eens de geschiedenis van de commentaar in de bestudering van de Nederlandse letterkunde zou beschrijven. Het is wel denkbaar dat digitale edities in een didactisch kader kunnen functioneren. Studenten, zelfs van verschillende universiteiten zoals hier het geval was, kunnen met elkaar aan zo'n editie werken en elkaars fouten verbeteren of voor aanvullingen zorgen. Wanneer zo'n uitgave dan op het net verschijnt, doemt echter toch de vraag naar de verantwoordelijke editeur op. Het is immers moeilijk voor te stellen dat het studentenwerk zonder enige zifting publiek gemaakt wordt, onder het motto: wat iemand eens op een bepaalde manier geïnterpreteerd heeft, is daarmee kennelijk een mogelijke interpretatie geworden. Om nog maar te zwijgen van leesfouten zoals de zo vaak voorkomende verwarring van f en lange s. Daarmee zadel je lezers met tijdrovende en bijna onmogelijke problemen op. Ook moet de vraag dan nog beantwoord worden wie het recht heeft in te breken in de digitale tekst en daarin veranderingen mag aanbrengen. In het geval van De Ystroom ligt die controle in handen van de editeur: wijzigingsvoorstellen kunnen aan hem gedaan worden via het Huygens Instituut en wanneer hij die aanvaardt (dat toch wel!) worden ze met de naam van de nieuwe bijdrager toegevoegd. Concluderend: lezers/gebruikers van verschillende categorieën zullen uit deze tweeledige experimentele editie veel kunnen leren. Mijns inziens is echter niet voldoende doordacht hoe de verschillende categorieën het beste bediend zouden kunnen worden. Van het meest vernieuwende onderdeel, het aanbod van verschillende commentaren, is geen rekenschap gegeven. Het verschil tussen de moderne annotaties onderling is onduidelijk en de aanbieders zijn praktisch gesproken grotendeels anoniem. Mijns inziens zou het beter zijn geweest de moderne annotaties, te beginnen bij Van Mourik, vanuit één gezaghebbend perspectief in elkaar te schuiven en de lezer één samenhangend commentaar te bieden. Wanneer men recht wil doen - en dat is te prijzen - aan het werk van voorgangers, dan had dat samenvattend gekund en eventueel nog op specifieke omstreden plaatsen. Die rol van gezaghebbend commentator had Bloemendal natuurlijk voortreffelijk kunnen vervullen, als afgestudeerd classicus en neerlandicus. Hem hadden de gebruikers dan kunnen aanspreken als ze met hem van mening verschilden. Wie weet, maakt hij nog eens zo'n uitgave. 1. Joannes Antonides van der Goes, Ystroom. Editie en vertaling onder leiding van Jan Bloemendal, beeldredactie Karolien de Jager en Jan Bloemendal. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2015. Prijs: € 25,-. 2. Joannes Antonides van der Goes, Ystroom (1671). Digitale editie door Jan Bloemendal, met bijdragen van Boukje Thijs. http://deystroom.huygens.knaw.nl/edition. | ||||||
[pagina 152]
| ||||||
Bibliografie
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|