Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 130
(2014)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||
Ton van Strien
| |||||||||||||||||||||||||
1 Inleiding: een bekende onbekende'k heb, zints ik dit werk begon, in weynig maanden meer nederduytsche Poësy gelezen, als in myn geheele leeftyd te voore, en zie daar in, hoe men in dit zoo gehekeld en veragt Treur-spel, schoppende op de barsche, snarrende, en snorkende spreekwyzen, anderen, die het niet minder doen, hemel-hoog verheft, en onder veelen eene zoodanig, dat Pindarus, by den zelven vergeleken, een zeer armgeestig, en lam Digtertje moet zyn geweest [...]Ga naar voetnoot1 Dit schrijft de hoogbejaarde Amsterdamse apotheker en publicist Lambert Bidloo (1638-1724) in een voetnoot bij zijn Panpoëticon Batavûm (1720), een lof- en leerdicht over de dichters van Nederland door de eeuwen heen. Aan de orde is het destijds onder intellectuelen vrij algemeen verachte, maar nog geregeld opgevoerde en herdrukte spektakelstuk Aran en Titus uit 1641 van Jan Vos (1612-1667). Bidloo ziet er nog wel iets goeds in en heeft in elk geval geen geduld met het merendeel van Vos' criticasters. Daarover straks meer. Het is de moeite waard om even stil te staan bij wat Bidloo over zichzelf zegt: ik heb, sinds ik aan dit werk begonnen ben, meer Nederlandse gedichten gelezen dan in mijn hele leven ervoor bij elkaar. Zijn voornaamste interesse buiten zijn eigenlijke beroep had altijd de klassieke literatuur en wat hij noemt de ‘aloudheidkunde’ gegolden. Maar eenmaal ondergedompeld in de oudere en nieuwere Nederlandse poëzie raakte hij overtuigd dat daar van alles te vinden was wat in die traditie met ere genoemd kon worden. En dat het ook nodig was dat te doen, niet alleen omwille van de eer van het vaderland, maar ook om het belang van die traditie zelf. Het Panpoëticon wordt in studies over de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving geregeld aangehaald, maar heeft er een slechte pers. ‘Litterair waardeloos’ en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||
‘doodvervelende rijmelarij’ zijn al oudere oordelen;Ga naar voetnoot2 ‘[...] en het valt niet te ontkennen dat het gedicht soms tekenen vertoont van het ongeremde gebabbel van een oude heer’, schrijft Schenkeveld-van der Dussen in 1990.Ga naar voetnoot3 Dat spreek ik allemaal niet tegen; het betoog is bovendien vaak lastig te volgen, niet alleen vanwege de uitweidingen, maar ook omdat veel zinnen eenvoudig niet (lijken te) lopen.Ga naar voetnoot4 Een en ander heeft er wellicht toe geleid dat het gedicht nog nooit in zijn geheel bestudeerd is. Maar het is, zoals Schenkeveld ook al aangeeft, een interessante tekst en Bidloo heeft veel meer te bieden dan ‘een honderden pagina's lange lofzang op het Nederlandse dichterdom’, zoals het in de jongste Nederlandse literatuurgeschiedenis heet.Ga naar voetnoot5 Hij wijst de rijkdommen van de Nederlandse poëzie in verleden en heden aan, maar gaat ook uitvoerig in op de vraag in welke richting ze zich verder zou moeten ontwikkelen. En in welke richting niet. Daarmee begaf hij zich op gevaarlijk terrein en dat moet hij ook wel beseft hebben. De toekomst van de Nederlandse poëzie was nog recent het onderwerp geweest van een heftige pennenstrijd, de ‘Poëtenoorlog’ (ca. 1713-1716). Bidloo vermijdt elke directe verwijzing naar dat debat, dat feitelijk ontaard was in een oefening pesten-op-rijm naar aanleiding van de vraag ‘Vondel of Frankrijk’ (áls het daar nog over ging).Ga naar voetnoot6 Hij stelt een principiële vraag: wat maakt iemand tot een belangrijk dichter? En zijn antwoord is: alleen wie zich, met Vondel en de andere groten van de afgelopen eeuw, laat inspireren door de klassieken, zal ooit een werk van blijvende waarde kunnen schrijven. Dat is zijn voornaamste boodschap. In deze bijdrage probeer ik een indruk te geven van de inhoud en strekking van dit mogelijk wat onderschatte gedicht. Voor het onderzoek heb ik in eerste instantie gebruikgemaakt van de tekst van het Panpoëticon Batavûm (1720) op de dbnl, die ook de mogelijkheid geeft foto's van de originele bladzijden te bekijken.Ga naar voetnoot7 Het boek bevat een kort voorwerk met een titelprent plus uitleg door Jan Goeree (1670-1731), een ‘Voorberigt’ van de schrijver, en één lofdicht, een sonnet van Pieter Langendijk (1683-1756). Dan volgt de hoofdtekst, verdeeld in achttien ‘boeken’, geschreven in gepaard rijmende alexandrijnen, aangevuld en toegelicht door talrijke en soms zeer uitvoerige voetnoten in proza. In totaal gaat het om een kleine driehonderd bladzijden kwarto, inclusief een personen- en zakenregister. Een beknopt geannoteerde samenvatting van het geheel, gemaakt door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||
Lieke van Deinsen en mijzelf, wordt geplaatst op de website van dit tijdschrift.Ga naar voetnoot8 In de volgende hoofdstukken bespreek ik na een korte introductie van de dichter en zijn onderwerp eerst Bidloo's poëzie-opvattingen en zijn canon van Nederlandse dichters, om vervolgens een indruk te geven van de dichtlessen die hij, speciaal met het oog op jongeren, aan die beschouwingen verbindt. Tenslotte ga ik in op zijn positie in de literaire debatten van zijn tijd. | |||||||||||||||||||||||||
2 Het ‘Panpoëticon Batavum’ en zijn dichter‘Panpoëticon Batavum’ was de naam voor een houten sierkabinet, getimmerd in opdracht van Bidloo's welgestelde plaatsgenoot Arnoud van Halen (1673-1732). Deze dilettant-schilder en (volgens Bidloo) begaafd dichter-improvisatorGa naar voetnoot9 verzamelde portretten van Nederlandse dichters en geleerden, om ze over te schilderen op metalen plaatjes van gelijk formaat, die hij in die kast bewaarde.Ga naar voetnoot10 De naam is mogelijk afgeleid van Bidloo's gedicht en niet andersom,Ga naar voetnoot11 maar de verzameling zelf trok wel de meeste aandacht. ‘Het Pan’ zoals het in de wandeling is gaan heten, werd een begrip en ook na Van Halens overlijden werden er gedurende de achttiende eeuw portretten aan toegevoegd. Opname zal een soort literaire onderscheiding zijn geworden, al lag de lat misschien niet erg hoog.Ga naar voetnoot12 In 1772 kwam de verzameling in het bezit van het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, dat in 1773 een gedenkboek uitgaf met een overzicht van alle destijds beschikbare portretten, met de namen van de kunstenaars, en de teksten van de lofdichten en bijschriften die er in de loop der jaren op gemaakt waren. Bidloo's gedicht wordt hier een enkele maal, maar weinig prominent, genoemd; een gedicht op een van zijn eigen portretten ontbreekt.Ga naar voetnoot13 Het kabinet is onder meer afgebeeld op de titelplaat van Bidloo's gedicht uit 1720 en op twee prenten (uit 1774 en 1780) van de vergaderzaal van het Leidse genootschap.Ga naar voetnoot14 In 1807 raakte het zwaar beschadigd bij de Leidse kruitramp. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||
meeste schilderijtjes schijnen de klap te hebben overleefd; ruim 80 zijn er tegenwoordig in het bezit van het Rijksmuseum.Ga naar voetnoot15 Lambert Bidloo hoorde net als Van Halen tot de Amsterdamse doopsgezinde gemeente.Ga naar voetnoot16 Of er een nadere connectie tussen die twee bestond weet ik niet, maar we kunnen ons indenken dat Bidloo, groot liefhebber van de schone letteren, de verzameling van zijn plaats- en geloofsgenoot graag is komen bekijken. Vrij recent had hij zelf nog een aantal gedichten gepubliceerd, al was hij nooit een productief, laat staan prominent auteur geweest zoals zijn broer Govert (1649-1713). Dat hij een lofdicht op Van Halens verzameling zou schrijven was hoe dan ook niets bijzonders, maar dat het tot deze omvang zou uitgroeien was nooit de bedoeling geweest. Bidloo legt het uit in het ‘Voorberigt’:Ga naar voetnoot17 toen hij eenmaal begonnen was, dijde het werk ‘door de Rykheyd der Stof, en van zelfs toevloeiënde Aanmerkingen’ steeds verder uit. Bovendien bleef ook de collectie van Van Halen maar aangroeien. ‘Dagelijks,’ schrijft Bidloo, ‘[wierden my aangebragt] nieuwe Afbeeldingen eeniger brave Digteren, van wien ik geen Naam, en veel minder Werken, kende, en hun verdiensten my egter noopten hunner loffelyk te gedenken’.Ga naar voetnoot18 Het resultaat is een doolhof-achtig geheel dat Bidloo zelf vergelijkt met een huis waar steeds nieuwe kamers zijn aan-, in- en uitgebouwd, en Van Halens verzameling verdwijnt niet zelden geheel uit beeld. Ordening achteraf zat er niet meer in: de lezer, vraagt de auteur, neme het ‘[...] zoo het myn genegene drift, ter Liefde der Poësyë, in mynen hoogen Ouderdom, door doofheyd, en Eenzaam Leven, tot een Eerlyke Afleydinge gediend heeft, in de vergeefsche swaarmoedichheyd van twee zoo ongeneesbare qualen’. In één moeite door verontschuldigt hij zich voor zijn stijl en spelling. | |||||||||||||||||||||||||
3 Bidloo's poëzie-opvatting en canonPanpoëticon Batavûm, Schatkist Met tweehonderd afbeeldingen Van Voorname Nederlansche digteren. Zo luidt het opschrift boven het eerste boek, en daarbij staat meteen een uitvoerige voetnoot, en wel bij het woord ‘digteren’.Ga naar voetnoot19 Wat is een dichter, wat is poëzie? De definitie die Bidloo geeft zet in meerdere opzichten de toon. Hij legt uit: zoals het Griekse woord poièsis in oorsprong making betekent, moet dichten herleid worden tot verdichten, ‘aangezien alle geleerden des ouden, en onzen tyd dit de Ziele der Poësye zeggen te zijn’. Dichten is, anders gezegd, een vorm van maken ofwel ‘verzieren’ (d.w.z. verzinnen). Maar niet alle ‘verziering’ is poëzie, want daartoe hoort per definitie ook maat (metrum); ‘waarom ik ook zomtyds in myn Vaarzen zeg Maat-gedigt’. Een dichter is dus iemand die ‘verdichtingen’ levert, in metrisch gebonden taal. De eerste voetnoot is karakteristiek in al zijn onbeknoptheid, inclusief de informatie dat het Latijnse woord carmen (zang) van oorsprong kam of hekel betekent, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||
[...] en yts diergelyks, mogelyc overgenomen van de Herders zangen, op 't zaamgebragte rieten, gelyk die der wevers, ouwlinks hunne deuntjens gewoon waren op te fluyten, en te bezingen, zoo als nog wel word gedaan; zynde zeker genoeg, dat de eerste gezangen, en speeltuygen uyt het veld zyn opgekomen. Bidloo neemt elke gelegenheid te baat zijn kennis en inzichten met de wereld te delen. Zo krijgt de eerste regel van zijn gedicht na de toch al ruim geannoteerde titel een voetnoot van bijna twee volle bladzijden over de geschiedenis van het Romeinse Pantheon, waarvan de naam ‘Panpoëticon’ is afgeleid: over de stichter ervan, Marcus Agrippa, over Constantijn de Grote en Paus Bonifatius iv - allemaal ‘byzonderheden [die] den nieuwsgierigen Lezer [misschien] niet onaangenaam zyn’, zoals de voetnoot besluit. Maar behalve aangenaam voor de nieuwsgierige lezer zijn ze op een bepaalde manier toch ook functioneel. De auteur laat zien dat de wereld van de vaderlandse letteren dezelfde is als die van de ‘aloudheidkunde’. We bevinden ons bij wijze van spreken op gewijde grond. Zoals een Romein het Pantheon liet bouwen om zijn goden te eren, zo heeft een Amsterdammer in onze tijd een Panpoëticon gebouwd om de Nederlandse dichters te eren en vooral ook de jeugd met hun voorbeeld te stichten. Zo kan, zoals Rome bloeide, Nederland tot bloei komen; de aanblik van ‘een trefflyk Man’ stimuleert de ‘vroomen’ tot navolging in het ‘renpark van de roem de brave Wetenschappen’.Ga naar voetnoot20 Bij alle wanorde die het gedicht kenmerkt - schrijvers- en dichtersportretten worden afgewisseld met algemene beschouwingen over poëzie, het betoog wordt geregeld onderbroken door (cultuur)historische en zelfs politieke excursen, via de meest wonderlijke ‘bruggetjes’ komt de auteur soms waar hij wezen wil - is dat altijd de rode draad. Het Panpoëticon is een schatkist, die door Bidloo wordt geopend voor iedereen die de Nederlandse letteren is toegedaan, maar speciaal voor wie ambities heeft om zelf dichter te worden in die taal. Bidloo bespreekt niet alleen dichters maar ook geleerden, en wel de geleerden die met hun werk de bloei van de klassieke kunst en letteren in de Nederlanden mogelijk hadden gemaakt en nog maakten. Het is trouwens de vraag of hij andere geleerden kende of als zodanig erkende. Jonge artsen die hun Galenus en Hippocrates niet paraat hebben, promovendi die geen woord Latijn spreken: Bidloo weet dat ze bestaan, maar hij kan er met zijn verstand niet bij.Ga naar voetnoot21 Hij bewondert de Oudheid niet onvoorwaardelijk,Ga naar voetnoot22 maar alleen voortdurende bestudering daarvan en dus ook van de oude talen opent volgens hem de weg naar de ware cultuur. Het eerste portret dat hij tevoorschijn haalt is dan ook dat van Laurens Janszoon Coster, bij wie het ‘gantsch Heelal, daar letter-yver is’ voor eeuwig in het krijt staat: dankzij Coster is immers de verbreiding van de geleerdheid pas goed mogelijk geworden.Ga naar voetnoot23 Bidloo vergeet niet af te rekenen met de ‘diefsche knegt’ Gutenberg: Coster was de uitvinder van de boekdrukkunst, dat blijkt alleen al uit het feit dat hij en zijn familie in Haarlem lange tijd een ereambt in de kerk hebben bekleed, ook al bestaat dat ambt nu niet meer, vanwege de kerkhervorming ...Ga naar voetnoot24 De afdwa- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||
ling is karakteristiek maar toch ook weer functioneel: ere wie ere toekomt, is de boodschap. Een maatschappij die zijn vaderen niet eert, vervolgt Bidloo, vervalt tot barbarij - laat staan dat de letteren er zouden kunnen gedijen. We constateren dat serieus te nemen Nederlandse dichtkunst van vóór de boekdrukkunst voor Bidloo niet bestaat. Hij is bekend met Melis Stokes Rijmkroniek van Holland,Ga naar voetnoot25 en de rederijkerskamers bestonden volgens hem al in de vroege Middeleeuwen, als ze hun wortels al niet in de Griekse oudheid hadden.Ga naar voetnoot26 Maar pas met de herleving van de klassieke letteren, mogelijk gemaakt door Costers uitvinding, begint voor Bidloo de Nederlandse poëzie. Dan komen de schrijvers- en dichtersportretten tevoorschijn. Aanvankelijk is het alsof Bidloo ze één voor één uit hun laadjes pakt om er telkens enige regels aan te wijden. Eerst dat van Erasmus en van een reeks Neolatinisten in diens voetspoor, die de geleerdheid en poezie in Nederland tot grote hoogten hebben gebracht.Ga naar voetnoot27 Dan de portretten van Carel van Mander (1548-1606) en Dirk Volckertszoon Coornhert (1522-1590). Maar tussendoor spreekt hij ook over rederijkers als Jan-Baptist Houwaert (1533-1599), Cornelis van Ghistele (1510-1573), Antonis de Roovere (1430-1482) en Colijn van Rijssel (2e helft 15e eeuw) en verandert het betoog in een pleidooi voor meer aandacht voor die oude schrijvers. Bidloo noemt ze ‘Meesteren’, [...] Mannen van [...] hoog, en diep geleerd verstandt,
In wien het fynste, en grootst der Geest, de Ziel in 't Digten,
Met [...] verheven glantz in konst der Vinding stigten [...]Ga naar voetnoot28
In die ‘Oud-Vlaamsche Poësye’ ontmoet Bidloo de ‘vindingen’ die voor hem de ziel van de poëzie uitmaken, en die de vruchten zijn van intensieve studie. Daarom hebben de rederijkers volgens hem nog altijd een voorbeeldfunctie: ze waren thuis in de traditie en bereikten dus de beste resultaten. Bidloo wijst op hun toneel: de intriges zijn geloofwaardig, de personages overtuigend, want de auteurs hadden gestudeerd en wisten dus wat wel kon en niet kon. Hij begrijpt dat hun taal en verskunst in zijn eigen tijd enigszins potsierlijk en zelfs ‘walgelijk’ werden gevonden.Ga naar voetnoot29 Daar is hij het zelfs wel mee eens, en ook bij latere dichters als Hooft en Huygens weet hij trouwens verzen aan te wijzen die geen schoonheidsprijs verdienen. Maar steevast laat Bidloo op zulke opmerkingen volgen dat het daarbij toch om bijzaken gaat. ‘Men wijst de Spaanse pistoletten toch niet af omdat ze niet zuiver rond zijn!Ga naar voetnoot30 Het is voor Bidloo ‘onduldelijk’ dat de rederijkers om hun taalgebruik belachelijk werden gemaakt door iemand als Bredero, die zelf (zegt Bidloo met een verwijzing naar Stommen Ridder) niet eens geleerd had hoe personages van verschillende stand op toneel behoren te spreken. Dat vindt hij een heel wat belangrijker vereiste voor een toneeldichter. Bredero is afgestudeerd in ‘het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||
Kuffe-school’, het bordeel, de school van ‘het leven’.Ga naar voetnoot31 Echte dichters studeren in de boeken en vinden daar wat ze nodig hebben voor hun werk. Zo neemt de Nederlandse poëzie voor Bidloo haar begin met de rederijkers en met het werk van Coornhert en Van Mander: waardevol werk, hoeveel er in formeel opzicht ook op valt aan te merken.Ga naar voetnoot32 Maar de echt grote, (bijna) onvoorwaardelijk te bewonderen schrijvers ziet hij toch pas in de zeventiende eeuw opstaan, met Vondel, Hooft en Huygens als ‘grote drie’. Hij noemt ze inderdaad in één adem, als degenen die hemzelf als jongeman, na zijn kinderlijke enthousiasme voor een dwaallicht als Jan Vos (de jonge Bidloo liep gehele dagen de verzen van Aran en Titus ‘uit te brommen’) het onderscheid leerden tussen echt en gemaakt, tussen ‘passende vindingen’ en ongeremd gefantaseer, tussen ‘natuurlijke verhevenheid’ en bombast.Ga naar voetnoot33 Overigens verdient Vos volgens Bidloo niet de minachting die hem destijds vaak ten deel viel. Voor hem is Aran en Titus bewonderenswaardig vanwege de oudheidkundige details, en hij wijst erop dat ‘alle geleerden’ er ‘schoone bloemen’ in vinden.Ga naar voetnoot34 Maar als voorbeeld kan Vos toch niet dienen. Dan zijn Vondel, Hooft en Huygens toch van een andere orde. Als het werk van Cats de ‘vrijstersbijbel’ mag heten, dan is dat van Vondel ‘in styl het Hooge-Lied voor alle Digters’; hem komt het ‘Hoog-leeraarschap’ toe in de school waar men toneel- of heldenverzen leert schrijven.Ga naar voetnoot35 Hooft overtreft iedereen ‘in sterke uytdrukkingen der zaken met de woorden’, in alle mogelijke genres;Ga naar voetnoot36 en wat Huygens betreft: Bidloo herinnert zich nog levendig de indruk die Oogentroost op hem maakte, al in zijn vroege jeugd. Hij las en herlas het gedicht en kende het in korte tijd uit zijn hoofd; nooit vergat hij voor Huygens zijn hoed af te nemen. Het is trouwens een aardig trekje van het Panpoëticon dat Bidloo geregeld iets over zijn persoonlijke leesgeschiedenis vertelt,Ga naar voetnoot37 waarbij opvalt hoezeer poëzie voor hem ook moest klinken. Doof als ik tegenwoordig ben, schrijft hij over de Gulden Harpe van Van Mander, is het alsof ik die verzen nog hoor; en sprekend over de pastoralen van Daniël Willink (1676-1722), een oude kennis die hij zeer bewondert, verzucht hij dat hij ze zo graag nog eens zou willen horen.Ga naar voetnoot38 Het lezen van een Duits gedicht gaf hem onlangs nog ‘moede kakebenen’.Ga naar voetnoot39 Vondel, Hooft en Huygens dus. Bidloo's canon doet ook verder vertrouwd aan, al geeft hij auteurs als Elias Herkmans, Franciscus Martinius en Frans Rijk meer aandacht en waardering dan ze later meestal gekregen hebben.Ga naar voetnoot40 Antonides | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||
ontbreekt, opvallend genoeg, maar met Cats, Bredero, Westerbaen, De Decker, Anslo, Oudaan, Vollenhove, Moonen, de Hoogstratens, Wellekens, Rotgans, Langendijk, Poot en Vlaming komen de coryfeeën toch wel voorbij, net als de bescheidener maar veelgelezen vrome schrijvers als Willem Sluiter en Claas Bruin. Ook voor een Brabander als Willem Ogier heeft Bidloo bewondering. Die heet ‘in zyn taal, en styl, en zedelyke Bloemen, Meer Amsterdammer, als Antwerper’Ga naar voetnoot41 - wat we wel als compliment mogen opvatten, in lijn met wat altijd Bidloo's hoogste lof is: mooie of tenminste boeiende verzen, vol ‘sneêge vindingen’.Ga naar voetnoot42 Zo biedt de Nederlandse poëzie een onuitputtelijke bron van nut, vermaak en inspiratie voor lezers en schrijvers van nu en later. Niet dat er niets op is aan te merken. Bidloo heeft een afkeer van bijbels toneel en daar moet vooral Vondel het bij hem ontgelden: hij ‘siddert’ bij de gedachte wat een acteur over zichzelf afroept die tijdens een opvoering van Lucifer, in de rol van Belial of Belzebub, de zaak van de duivel bepleit of Gods almacht in twijfel trekt. Het is een misdrijf, een overtreding van het Derde Gebod.Ga naar voetnoot43 Behalve Vondel worden hier ook de verder zeer geprezen Jeremias de Decker (1609-1666, met het treurspel Dooper) en diens voorbeeld George Buchanan (ca. 1506-1582), Hugo de Groot (1583-1645) en zelfs ‘myn groote Lievelingen Dierryk en Karel’ (Coornhert en Van Mander) niet gespaard, net zomin als een andere favoriet, Joachim Oudaan (1628-1692).Ga naar voetnoot44 Bidloo komt meermalen op het onderwerp terug, onder andere in een voetnoot over de rederijkers: een van de dingen die hij in hen waardeert is ‘dat zy geene doorgaande Geestelyke Treurspelen uyt Schriftuurlyke voorvallen gepersoneerd ten Schouw-Toonele bragten’.Ga naar voetnoot45 Bijbels leesdrama lijkt hij overigens wel acceptabel te vinden, maar heel consequent is hij daarin toch niet.Ga naar voetnoot46 Ook in zedelijk opzicht laten veel Nederlandse auteurs steken vallen en ook dat is een zaak die Bidloo hoog zit. Dat blijkt al uit de frequentie waarmee hij liefdes- en bruiloftsgedichten, of blij- en kluchtspelen prijst die volgens hem niet aanstootgevend zijn: Hoofts Warenar bevat, ondanks de pittige stof, ‘[geen] enkel woordeke van argernis’; de minnedichten van Westerbaen heten ‘straffeloos en zoet’; de bruiloftsdichten van Oudaan ‘zedig naar betamen’; die van Vollenhove ‘kuysch’; Poot bezingt de minnarij van Venus en Mars ‘zonder dart'le taal’; en wat Bidloo bovenal in de blijspelen van Langendijk bevalt is dat ze ook aan de ‘al- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||
lerzedigste’ nergens aanstoot geven.Ga naar voetnoot47 Hij kan, vindt hijzelf, wel tegen een stootje: in het dichtwerk van Hendrik Bruno (ca. 1620-1664) treft hij ‘onkruid’ aan, maar daar valt overheen te lezen, er staat ook veel goeds.Ga naar voetnoot48 Ook van de sneldichten van Huygens accepteert hij dat daar, gezien het genre, ‘niet alles op het fynst der Zedigheyd kan stigten’.Ga naar voetnoot49 Maar sommige, en ook de meest bewonderde dichters gaan echt te ver. De epigrammen van Westerbaen bevatten ‘geyle Vuyligheyd’Ga naar voetnoot50 en wat Huygens betreft: het ‘Bordeel-spel’ Trijntje Cornelis werpt een smet op diens Koren-bloemen en op de dichter zelf. Maar Huygens, Huygens, ah! Hoe kostge u zoo vergeten!
Wat booze Geest heeft u op 's Levens eynd bezeten,
Dat uw zoo eerlyk grys, doorlugtig Digters hoofd
Zelfs met uw eygen hand zoo schendig hebt beroofd
Van zulk een schoone Kranz der Lauw'ren, en Olyven!Ga naar voetnoot51
Huygens zou volgens Bidloo een openbare voorstelling van zijn klucht hebben bijgewoond, en daarbij met de ‘Wufte en Dart'le Jeugd’ hebben zitten lachen om ‘Loopjens dien geen Man van eere by moest woonen’.Ga naar voetnoot52 Bidloo heeft zeker geen bezwaar tegen het lichte genre,Ga naar voetnoot53 maar waar straattaal en erger ‘vuiligheid’ de overhand krijgen accepteert hij geen excuses. ‘Vroom is myn leven, schoon myn Rymery is dartel’, zeggen sommige bruiloftsdichters Claudianus na, en menen daarmee een vrijbrief te hebben voor de dubbelzinnigheden waar het genre om leek te vragen. ‘Noyt was 'er valscher Spreuk’.Ga naar voetnoot54 Zo wordt van de Amsterdamsche Mane-schyn (‘bordeelen in, en uyt’) van Mattheüs Gansneb Tengnagel (1613-1652) vergoelijkend gezegd dat de ‘sluikliefde’ er juist wordt gehekeld. Maar zo'n zedemeester is voor Bidloo even verdacht als Juvenalis en Martialis: ô Was hen alle drie de Lust, en Penn verstompt,
Hoe zeer men hunne styl verschoond heeft, en vermompt!Ga naar voetnoot55
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook hier zijn het de rederijkers die de goede weg wijzen.Ga naar voetnoot56 Een dieptepunt in de Nederlandse poëzie vormt voor Bidloo het werk van Salomon van Rusting (1652-ca. 1710). Rusting was arts, zegt Bidloo niet zonder verbazing, ‘en anders geen onverstandig man’. Maar zijn Vol-geestige Werken (1686, 1712) kunnen beter de ‘Vuyl-beestige Werken’ worden genoemd. Steen des aanstoots is vooral Rustings Aran en Titus, of wraak en weer-wraak: koddig treurspel (1694), een parodie op het bekende stuk van Jan Vos. Dat wordt daarin ‘op een zoo vuyle, en onhebbelyke wyze in Boerd [...] veranderd, dat ik 'er slegts een weynig van hebbende gelezen, het boek te gronde wierp’. Het brengt Bidloo op de hierboven aangehaalde uitweiding over de verdiensten die het spel van Vos ondanks alles wel degelijk heeft. Wat Rusting betreft: deze ‘onbeschofte schoft’, deze ‘verkeerde Salomon’ dient ‘met Roede, en Brandmerk’ uit het Panpoëticon te worden gebannen.Ga naar voetnoot57 Het was volgens Bidloo dus niet alles goud wat er blinkt in de Nederlandse poezie, zelfs niet in het Panpoëticon. Desondanks is er in Nederland een eerbiedwaardige traditie opgebouwd, die voortzetting verdient. Maar die traditie wordt bedreigd. En Bidloo weet hoe dat komt. | |||||||||||||||||||||||||
4 Boekzalen en andere Franse dwaallichtenDichters, stelt Bidloo herhaaldelijk vast, worden meestal niet rijk van hun werk. Wie het daarom gaat kan beter schilder worden.Ga naar voetnoot58 Niet voor niets heet de poëzie ‘(bastaard)zuster van de armoede’ en volgens sommigen is ze er zelfs de moeder van. Zo ver wil Bidloo niet gaan: als dichters aan lager wal raakten was dat meestal hun eigen schuld, [...] en men kende van ouds, en ten allen tyden Koopluyden, ambagts gezellen, mannen en vrouwen, die hunne neeringen, en handteeringen vlytig waarnemende, egter goede Poeten zyn geweest, en nog blyven, zonder daar door tot armoede te vervallen [...]Ga naar voetnoot59 Dat neemt allemaal niet weg dat het voor dichters al geruime tijd ‘een byster schraal sayzoen van Maecenaten’ is; het is lang geleden dat de dichter en geleerde Daniel Heinsius (1580-1655) ‘een waarlyk Coninglyke wedde’ ontving van de koning van Zweden.Ga naar voetnoot60 Een wel heel ander lot trof een ‘groot dichter’ als Franciscus Martinius (1611-1653), wiens nagelaten werk door de nabestaanden ‘voor zeep, of | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||
Peper-huys [...] is verkoft geweest’.Ga naar voetnoot61 Bidloo wil hopen dat dat een vergissing was, maar het tekent voor hem de lage status van de poëzie in Nederland. Toch is geld niet zijn voornaamste zorg als het daarom gaat. Immers: [...] een Bataafsch Poëet, uyt 't egte bed gesprooten,
Is geene bedelaar, nog hunkerd op de Grooten;
Geen smeerschoen, kakkerlak, met laf, en slaafs gevley,
Nog Tafelbezem op een dronk, of lekkerny:
Hy eyscht geen ander loon, als braaver lieden agting,
Naar heusche vriendschaps wet:Ga naar voetnoot62
Als voorbeeld wijst hij op de dichter-boer Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733) die tussen het ploegen en zaaien door de mooiste verzen schrijft.Ga naar voetnoot63 Al eerder prees hij de predikant Willem Sluiter (1627-1673) die zich in Eibergen met de poëzie ontspande van zijn herderlijke arbeid.Ga naar voetnoot64 Gebruik de dichtkunst dan ook als ‘wat snoep’, zegt Bidloo tegen jonge dichters, als ‘geest-versnapering in uw gewoon beroep’; dat geeft ook de vrijheid om te dichten wat u wilt.Ga naar voetnoot65 Het echte probleem voor Bidloo is dan ook niet dat Nederlandse dichters niet betaald worden, maar dat ze niet gelezen worden en niet geacht. En hij kent de reden: het is omdat het Nederlandse publiek alles beter vindt wat uit Frankrijk komt. Nederlanders kijken neer op hun eigen schrijvers. Zelfs Vondel wordt niet geëerd. Men laat zich door een Franse schrijver wijsmaken dat we hier vanwege het noordelijke klimaat ‘te plomp, te stomp, en van een geest te grof’ zijn voor de meer verheven genres.Ga naar voetnoot66 Iedereen die hier een blij- of treurspel wil schrijven, gaat op zoek naar Franse voorbeelden, alsof er in Nederland niets goeds te vinden zou zijn.Ga naar voetnoot67 Terwijl juist het omgekeerde waar is volgens Bidloo. Op een paar goede uitzonderingen na heeft het Franse toneel niets van belang te bieden. Überhaupt komt er weinig meer dan ellende uit dat land.Ga naar voetnoot68 Eerder dan een voorbeeld is Frankrijk voor Bidloo een schrikbeeld, en vol vuur neemt hij de taak op zich de Nederlanders daartegen te waarschuwen. ‘Van oudsher gold Afrika als de moeder van de monsters, nu is het Frankrijk dat die naam verdient. En als de monsters die daar gekweekt worden niet ingetoomd worden, is het met de aloudheid- en taalkunde gedaan’.Ga naar voetnoot69 Zo begint het elfde boek van het Panpoëticon, en meteen wordt ook de grootste plaag benoemd: de ‘boekzalen’. Bidloo doelt op de maandelijkse uitgaven met boekbesprekingen en uittreksels, zoals de Boekzaal van Europe en de Boekzael der geleerde werreld, die sinds de jaren 1690 in Nederland werden uitgegeven. Bidloo ziet ze als een be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||
dreiging van de cultuur. Uitgevonden in Frankrijk en inmiddels overal doorgedrongen, houden ze volgens hem de jeugd van het echte lezen af;Ga naar voetnoot70 wat ervoor in de plaats komt is kritiekloze consumptie van gemakzuchtig in elkaar geflanste samenvattingen, gemaakt door broodschrijvers die desgevraagd ook de beste werken, vooral gedichten, om de meest onnozele redenen (‘Stippen, Punten, Snede, of Klinkwoords-ordening’) de grond in boren.Ga naar voetnoot71 Zo krijgen onkunde en vooroordeel alle ruimte. Bidloo ziet de gevolgen overal: advocaten die geen woord Latijn kennen, gediplomeerde artsen bij wie men geen Hippocrates en Galenus meer in de boekenkast ziet staan, Maar Paddestoelen, zonder Study opgeschooten,
Wier Schriften, voor wat geld, aanpryzinge genooten
Van eenig BoekzaalistGa naar voetnoot72
En dan nog wat romans, komedies en nep-historieën als de Turksche Spion.Ga naar voetnoot73 Het is voor Bidloo het begin van het einde van de cultuur. In één adem door verzekert Bidloo dat er ook veel goeds uit Frankrijk komt, en dat tijdschriften met boekbesprekingen op zich ook niet slecht hoeven te zijn.Ga naar voetnoot74 Het brengt hem op een lange uitweiding over de ware betekenis van het woord criticus.Ga naar voetnoot75 Het is nu (zegt hij) alleen maar als scheldwoord in gebruik, maar van oorsprong een aanduiding voor geleerden die zich onbaatzuchtig wijdden aan het aanwijzen van de verborgen schatten in het werk van de grote dichters.Ga naar voetnoot76 Tot in zijn eigen tijd kent hij critici die die naam verdienden: Erasmus was een criticus! Maar na Aristarchus kwam Zoïlus, na Erasmus kwam Scioppius;Ga naar voetnoot77 en dat laatste type domineert volgens Bidloo de ‘boekzalen’ en daarmee wordt de jeugd de weg naar de ware geleerdheid geblokkeerd.Ga naar voetnoot78 Zo raken de letteren in verval. Al die narigheid komt voor Bidloo dus uit Frankrijk, en hij begrijpt niet waar dat land zijn prestige aan te danken heeft. Wat heeft het Franse ernstige drama (op enkele goede voorbeelden na dus) anders te bieden dan hoogdravende taal op één en dezelfde toon; personages, mannen en vrouwen, die om de haverklap Ah, Dieux en Hélas roepen? Haut goût noemen de Fransen dat, maar het is armoede, niet te vergelijken met de rijkdom en afwisseling die we bij Vondel aantreffen.Ga naar voetnoot79 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||
Een afschrikwekkend voorbeeld is voor Bidloo het treurspel Agamemnon (1680) van Claude Boyer (1618-1698).Ga naar voetnoot80 Daar is Clytaemnestra tegen haar wil verloofd met Aegisthus, wordt zij niet gedood door Orestes en doodt zij ook zelf haar man niet - alles ‘dwars tegen alle oude schrijvers in’. De motivatie daarvoor kan Bidloo niet anders dan bespottelijk vinden: ‘Die gruwelijke zaken,’ zegt de Franse auteur in zijn voorrede, ‘verschaffen ons geen genoegen. De Franse schouwburg dient als een aangenaam tijdverdrijf voor het schone geslacht’. Als het daarom gaat, smaalt Bidloo, verzin dan liever zelf een plot of nog beter: schrijf ‘Romansen’.Ga naar voetnoot81 Iemand die de geschiedenisGa naar voetnoot82 op die manier verdraait, diskwalificeert zichzelf voor hem als serieus te nemen auteur. En dat is dan het Franse treurspel; het komische Franse drama is niet beter. Men ziet er ‘Hoeren-streken’ en ‘alle ongebondenheyd’, waardoor de jeugd wordt bedorven. Kort samengevat: de Fransman ‘haet’ de oudheid en kent totaal geen schaamte.Ga naar voetnoot83 De enige Franse schrijvers die Bidloo in positieve zin noemt zijn Racine en Molière.Ga naar voetnoot84 Maar ook op hun werk zouden Nederlanders zich niet blind moeten staren. Ze hebben hun eigen voorbeelden, die daar niet voor onderdoen. | |||||||||||||||||||||||||
5 Lessen voor jonge dichtersMeer dan alleen een geschreven portrettengalerij is het Panpoëticon dus een verheerlijking en verdediging van de Nederlandse literaire traditie. Daarbij biedt het ook praktische wenken voor jongeren die de ambitie hebben daar iets aan toe te voegen. Het is begrijpelijk, gezien Bidloo's literaire voorkeuren, dat in deze ‘dichtlessen’ Vondels Aenleidinge (1650) nogal eens doorklinkt; die noemt hij niet, maar wel beveelt hij de Horatius-bewerking van Andries Pels uit 1677 in de aandacht aan.Ga naar voetnoot85 Decorum en utile dulci zijn kernbegrippen. Maar wat Bidloo's werk ten opzichte van Vondel en Horatius/Pels een eigen karakter geeft, is zijn grote aandacht voor ‘vinding’, de ‘ziel der poëzie’, en zijn geringe belangstelling voor uiterlijke perfectie. Waar de anderen vooral aanwijzen hoe een geboren dichter met behulp van de kunst ‘tot volmaaktheid komt’, legt Bidloo er de nadruk op dat men een dichter moet zijn - iemand die in staat is de mensen met ‘vindingen’ te verrassen. Waar dat vermogen ontbreekt, is ook geen poëzie.Ga naar voetnoot86 De rest komt er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||
voor hem veel minder op aan. Bidloo ontraadt zijn lezers zelfs met zoveel woorden te streven naar volmaaktheid in alle details. Goed is goed genoeg, zegt hij in feite, en het kómt goed als men zijn natuurlijke aanleg volgt. Als voorbeeld wijst hij op Bredero, die geslaagde kluchten schreef maar totaal geen talent had voor het treurspel, hoezeer hij er misschien zijn best op deed.Ga naar voetnoot87 Iets anders is dat het volgens Bidloo, ook voor mensen met de juiste aanleg, niet vanzelf goed komt, zeker niet in veeleisende genres als treurspel en epos. Keer op keer benadrukt hij dat een hoog niveau daar alleen te bereiken is op basis van een intensieve lectuur van de grote auteurs uit de oudheid.Ga naar voetnoot88 Zo vernieuwde Lukas Schermer (1688-1711) het versleten genre van het bruiloftsdicht door het in de vorm te gieten van herderszangen;Ga naar voetnoot89 Lukas Rotgans liet ‘Hollands Helden’ optreden in een klassiek epos,Ga naar voetnoot90 en de Lof der Kaalkoppen van Elias Herkmans (1596-1644) is ‘een goede buurman’ van Huygens' Costelick Mal - en dus, mogen we wel aanvullen, weer een geslaagd voorbeeld van de klassieke satire in het Nederlands.Ga naar voetnoot91 De ‘bouwstoffen’ voor serieuze dichters (in de lichte genres als de klucht telt het wat minder) zijn bij de klassieken te vinden, en de ware dichter toont zich in het variëren, combineren en toepassen ervan. De eerste les is dus dat een dichter thuis moet zijn in de traditie, en dus de historische en mythologische verhalen moet kennen. Maar daar komt nog heel wat bij. De gekozen stof moet ook op historisch verantwoorde en geloofwaardige wijze worden ingekleed, waarvoor een uitgebreide kennis van de ‘aloudheidkunde’ vereist is, met name van munten en inscripties.Ga naar voetnoot92 Bidloo verwijst daarvoor naar de studies en verzamelingen van Joachim Oudaen (1628-1692), Ludolf Smids (1649-1720) en de beroemde Amsterdamse verzamelaar Simon Schijnvoet (1652-1727). Wie daarmee vertrouwd is heeft de best mogelijke basis onder een letterkundige loopbaan. Tenslotte is het zaak dat een dichter zich ‘de Geest der Digter-Vad'ren’ eigen maakt, om hen te leren volgen in ‘Styl, en Melody’. Dat is opnieuw een kwestie van veel lezen, intensief lezen; en ook daarvoor kan Bidloo verwijzen naar de collectie van Schijnvoet, die volgens hem een reeks eenvoudig ingebonden boekdelen omvatte met daarin ‘de Ziel, den Zin [en] 't Waaragtig Wezen // Van Over-Groot-Moêrs Grieksche, en Roomsche Poësy’. Afgaande op deze omschrijving zou het kunnen gaan om een thematisch geordende citatenverzameling of een collectie hoogtepunten uit de klassieke literatuur.Ga naar voetnoot93 Schijnvoet heeft daar, schrijft Bidloo, meer moeite in gestoken dan in het bijeenbrengen van de kostbaarste stenen in zijn verzameling. De ‘wufte jeugd’ kijkt erop neer en vraagt misschien zelfs: wat heb je aan kennis van de oudheid of vreemde talen, als je Nederlandse gedich- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||
ten wilt schrijven? Bidloo kan zich geen dwazere vraag voorstellen: die kennis ‘stydft de Lendenen der Vindingen, en Styl // Van 't Vaderlandsch Gedigt’.Ga naar voetnoot94 De oudste en beste Bataafse dichters hebben dan ook altijd hun best gedaan hun stijl op die voorbeelden te enten, en Bidloo noemt weer Coornhert en ook Hendrik Laurenszoon Spiegel (1549-1612), die het zuiverste Nederlands wilden schrijven, maar tegelijk lieten zien Dat zy hun Vaarssen op den Leest der Vreemden schoeiën,
En op Bataafsche grond het Grieksch, en Roomsch doen bloeiën.
Ja deze erkentenis strekt tot zoo weynig hoon,
Als 't is, die schoone Verw zoekt tot uytnemend schoon.Ga naar voetnoot95
Voor het mooiste schilderij gebruikt men de beste verf. En de klassieken hebben van alles (bijna) altijd het beste. Kennis van de klassieken is dus noodzaak. Bidloo roept de ‘Bataafse jeugd’ dan ook op om vóór de zon op te staan en de één of twee uren extra tijd te besteden aan studie en oefening, waarbij het ‘bovenmatig’ belangrijk heet dat men de klassieken in het origineel leert lezen, om rechtstreeks toegang te hebben tot de ‘Hooge-School’ van de dichtkunst. Alleen daar is alles te leren wat met ‘stof, stijl en maat’ verband houdt, behalve rijmen.Ga naar voetnoot96 Wel zegt Bidloo erbij dat veel klassieke auteurs goed in het Nederlands zijn vertaald, zodat iemand zonder kennis van de oude talen dus niet hoeft te wanhopen,Ga naar voetnoot97 maar als hij in boek 12 op het onderwerp terugkomt klinkt het toch veel stelliger: wie niet als ‘slegt Soldaat’ in het strijdperk van de letteren wil optreden moet toch echt de talen zelf leren beheersen. Yldt voort slegts naar de Bron, al komt gy ook veel later,
De groote Corenhart, en Vondel, reeds bejaardt,
Zig hebben dezen schat zelfs uyt den grond vergaardt,Ga naar voetnoot98
Coornhert en Vondel waren al op leeftijd toen ze ermee begonnen, en een vergelijking van hun vroegere en latere poëzie laat volgens Bidloo ook duidelijk zien hoeveel ze ervan geprofiteerd hebben - al wil hij daarbij wel weer gezegd hebben dat ook het oude werk van Vondel ‘vol Aaloude Poësy, vindingen, en uytbeeldingen’ is, [zodat] ik het, zonder my ergens te stooten aan woorden, en bywoorden, dien men in zyn later Vaarssen ziet veranderd, met veel vermaak kan leesen.Ga naar voetnoot99 Maar een dichter die echt iets wil betekenen beheerst volgens Bidloo dus Grieks en Latijn. En niet op elementair niveau; in een lange passage met uitvoerige voetnoten benadrukt hij dat men de talen om zo te zeggen van binnenuit moet leren kennen en dat er eigenlijk een leven van studie voor nodig is.Ga naar voetnoot100 Nederlanders hebben daarbij het geluk dat hier te lande altijd de beste Neolatijnse dichters en filolo- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||
gen actief zijn geweest. Aan een van hen, Petrus Francius (1645-1704), wijdt Bidloo vervolgens vele lyrische bladzijden, om verder te gaan over Hendrik Bruno, waarmee de dichtlessen weer onderbroken worden door een daadwerkelijke blik op de portretten in het Panpoëticon.Ga naar voetnoot101 Terug naar de dichtlessen: van een dichter wordt veel gevraagd, en als men zelf aan de slag gaat is het verstandig klein te beginnen. Hier komen we op bekend terrein: zoals Vondel de aankomende dichter vergelijkt met de leerling-schilder die begint met eenvoudige opdrachten in het atelier van de meester, trekt Bidloo de vergelijking met een leerling-architect, [...] die, voor hy 't eerst zal bouwen,
Der oude Meesteren Grond-slagen zal beschouwen:
Zo raakt de architect vertrouwd met de verschillende bouwordes. Op die manier moet ook de dichter beginnen met het bestuderen van de grote voorbeelden. Weliswaar, zegt Bidloo, behoort ‘bouwen in de lugt, en Herssen-Schilderyë’ tot het wezen van de poëzie en tot het ‘allerbeste’ wat zij te bieden heeft, de grenzen worden bepaald door de traditie en niemand moet denken dat het gewenste niveau zonder studie wordt bereikt.Ga naar voetnoot102 Zoals de violist zijn instrument afstemt op het klavecimbel van de kapelmeester, moet de jonge dichter luisteren naar degenen die zich dag en nacht wijdden en wijden aan de ‘Grieksche- en Roomsche-Aloudheydkundigheden’.Ga naar voetnoot103 Alleen op die manier ook leert men volgens Bidloo de juiste toon te treffen in treurspel en heldendicht. Het zijn genres die ‘hoogdravendheyd in styl, [d]en maat, en taal’ vereisen, Die aan te leeren is, door lezen, en berigten,Ga naar voetnoot104
En zo benadrukt hij nog maar eens dat ook een goede stijl niet uit de dichter zelf voortkomt, maar het gevolg is van studie en lectuur. Hetzelfde geldt voor klucht en blijspel, tenzij men, [...] als Gerbrandt oyt, zig zelfs niet wilde ontzien,
Op Kermisse, in de Kroeg, en Landluy-Waardschappyen,
Ja 't allerslegtste graauw zig in 't gelag te vlyën.
Anders gezegd: alleen iemand die, net als Bredero vroeger, de wereld van kluchten blijspelpersonages (dus kroegen en bordelen) van binnenuit kent, hoeft geen moeite te doen om de daar gehanteerde taal goed weer te geven.Ga naar voetnoot105 Maar hij gaat ervan uit dat zijn lezers zich liever aan de boeken houden. Trouwens, vervolgt hij, ook iemand die het wel op de manier van Bredero zou willen doen, is uiteindelijk toch aangewezen op ‘Letter-oefening’, Op dat de Klugt tot nut de zeden overging.Ga naar voetnoot106
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||
Alleen wie gestudeerd heeft kan een klucht zo schrijven dat de mensen er ook iets van kunnen leren. Personages en situaties moeten immers overtuigend zijn uitgebeeld en de ondeugden moeten op een vermakelijke en niet-aanstootgevende wijze worden bestraft: het vereist allemaal ‘overleg, en scharp vernuft’ en zonder studie van de voorbeelden lukt het niet. Het beste voorbeeld dat Bidloo in dit genre kent is trouwens Warenar, waarin Hooft de Italianen en uiteraard ook de Fransen, maar zelfs de klassieken overtreft. ‘Plautus, Terentius, ja Aristophanes’ zijn niet in staat geweest zo'n fraaie intrige te verbinden met zulke goede zedelessen. Dat zij voor Bidloo niettemin altijd het ijkpunt waren, spreekt uit dezelfde formulering.Ga naar voetnoot107 Alleen rijmen valt van de klassieken niet te leren, maar rijm behoort voor Bidloo ook niet tot het wezen van de poëzie. Een gedicht, zegt hij in boek 13, is ‘bij ons’ Een zek're zaakx verhaal een stemmelyk [‘eenstemmig’] gerigt
Naar maat, getal, en klank, de woorden zyn gesneden
En passen op elkaar.Ga naar voetnoot108
Anders gezegd: Nederlandse gedichten worden gekenmerkt door een vast metrum en door de aandacht die aan de klank besteed is. Rijm (eindrijm) is daarbij niet noodzakelijk. Ieder volk volgt hier zijn eigen traditie, betoogt Bidloo (niet zonder een geleerde uitweiding van drie bladzijden),Ga naar voetnoot109 en ook in het Nederlands schreef ‘iemand’ eens een ‘Rymloos Heldendicht’ dat ‘om zyn hoogdravendheyd geroemd [werd] by Letter-lieden’.Ga naar voetnoot110 ‘Onervarenen’ konden er niets mee beginnen, By wien der Woorden-klap voor Digten werd geroemd
- maar voor Bidloo is het geen vraag ‘dat het Rym niet is de ziel der Poësye // Maar als een gulde lyst, om Spiegel, of Schilderye’. Wel lijkt hij eraan gehecht te zijn: het ontbreken van eindrijm in de poëzie van Van Mander noemt hij zelfs een ‘aanstootlykheyd’, waar hij graag iets aan had willen doen als hij niet bang was daarmee de geest van dat werk aan te tasten.Ga naar voetnoot111 Het is een kwestie van traditie, schrijft Bidloo als hij er in boek 15 nog eens op terugkomt: in het Nederlands zorgt het rijm ervoor dat de zinnen bekoorlijker klinken en beter onthouden worden.Ga naar voetnoot112 ‘Een droge maart is goud waard’, ‘April doe wat hij wil’, zo spreken onze boeren, in rijmende versjes ‘waardoor ook menigmaal geleerden zijn verrast’.Ga naar voetnoot113 Maar zijn voornaamste les, keer op keer herhaald, is toch altijd: zorg voor goede stof. Lees en herlees daarvoor de beste schrijvers en ontdek daar je mogelijkheden. Rijm en klank zijn nooit de hoofdzaak, en ‘wan-geluyd in snede, of enig woord’ is minder erg dan een gebrek aan ‘Vindingen’.Ga naar voetnoot114 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||
Zulke ‘dichtlessen’ zijn verspreid door het hele Panpoëticon, maar veel systeem zit er niet in, en Bidloo schuwt de zijpaden niet. Zo maakt hij omstandig bezwaar tegen de titel van de Kleefsche en Zuid-Hollandsche Arkadia (1716) van Claes Bruin (1671-1732). De titel (Arcadia) bevat volgens Bidloo een historische fout. Arcadia was, ook in zijn bloeitijd, [een] schraal, en onbetrouwbaar Land.
Gebergte, en Heyde, goed voor 't knabbelen van Schapen,
En Bosch tot Swijnen-voêr, om Eekelen te rapen,
Wel eer ook Menschen Spys, by Graan, en Vrugt-gebrek.
Welk ongelukkig Land! Geen Koopmanschap, geen trek
Naar Konst, of wetenschap [...]Ga naar voetnoot115
Daarom kan ‘Arcadia’ dus nooit als titel van een lovende beschrijving van een landstreek gebruikt worden. Wie zoals Bruin schrijft over de Vecht, de IJssel, de Maas en de Rijn, duidt ze toch niet aan met de namen van de twee ‘Pis-Riviertiens’ in Arcadia? Een vergelijking, legt Bidloo uit, moet altijd van klein naar groot gaan; anders heeft ze een averechts, burlesk effect.Ga naar voetnoot116 Bruin had het land dat hij bezingt dus wel mogen vergelijken met het door de Ouden zo genoemde ‘gelukkige Campania’, of met het land Gosen, dat weliswaar klein in omvang was, maar groot in zegen. Bij ‘Campania’ bedenkt Bidloo echter weer dat die landstreek volgens de traditie grensde aan de hel, wat een reden zou kunnen zijn om liever voor ‘Thracië’ te kiezen; al waarschuwt hij er in een voetnoot weer voor dat ‘zommige der Ouden’ dat land beschrijven als ‘koud, onvruchtbaar, en van Barbarische menschen bewoond’. ‘Waar uyt men ziet, hoe noodig het zy, eer men van enig land schryft, daar van verscheydene Autheuren te lezen’.Ga naar voetnoot117 Zo gaat het verder, tot aan de recente geschiedenis van Arcadia. Even gemakkelijk heeft Bidloo het soms ineens over godsdienst of politiek. Hij prijst de predikant en dichter Arnold Moonen (1644-1711) als ongeëvenaard meester in het religieus-pastorale genre: Wie zal tog, als Heer Moonen,
Naar de verscheydenheyd van zyner Herd'ren staat,
Elk zingen doen op zyn betamelyke Maat!Ga naar voetnoot118
Het is voor Bidloo de hoogste lof: Moonen wist elk van zijn personages natuurlijk en overtuigend te doen zingen. Zo bereikte hij ook alle mogelijke lezers: Wat heeft voor Jong, en Oud, in allerhande Staten,
Heer Moonen, Stigting, Konst, Nut, en Vermaak gelaten!
In Poësy van eene algemene Lof,
Naar elkx bevoeglykheyd in de aangenomen stof.Ga naar voetnoot119
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar al die lof is een opmaat voor een bladzijdenlang protest tegen Moonens Pestdrank aen Amsterdam, een ‘kerkdicht’ waarin de pestepidemie van 1665 wordt voorgesteld als een verdiende straf van God. In de uitweiding die daarop volgt, verdwijnt het Panpoëticon wel heel ver uit het zicht. En zo is er meer.Ga naar voetnoot120 Bidloo maakt van zijn hart geen moordkuil en misschien is dat ook wel een les voor jonge dichters, maar het maakt het betoog er niet overzichtelijker op. Daar komt bij dat Bidloo zichzelf wel eens lijkt tegen te spreken of tenminste evenveel vragen oproept als hij beantwoordt. Boek 4 begint met een tirade tegen de ‘bastaardpoëzie’, die aan elkaar hangt van knip- en plakwerk, Als of 't min strafbaar was de Werken uyt de Gaven
Der Ziele, als van 't geluk, of handen, te ondergraven.Ga naar voetnoot121
Alsof diefstal van geestelijk eigendom minder erg was dan van materieel bezit, dat men door geluk of arbeid verkregen heeft. Zulke poëzie komt, zo heet het daar, voort uit ‘luye Eergierigheyd’, uit zucht naar roem behaald met andermans veren. Maar in boek 7 worden Coornhert en Spiegel juist geprezen om hun ontleningen aan de klassieke literatuur. Immers: voor de mooiste schilderijen gebruikt men de beste verf; God heeft aan ieder volk en ieder mens verschillende talenten gegeven en we hoeven dus niet, ‘uit averrechtsche schaamte’ te denken dat de beste formuleringen allemaal uit onszelf moeten komen; Salomo bouwde zijn tempel met de hulp van heidenen.Ga naar voetnoot122 Ontlenen mag, stelen niet. Maar hoe maakt men in de praktijk het onderscheid? Een antwoord geeft Bidloo in boek 10, waar hij zegt dat men gerust de bloemen uit de hof van de Nederlandse poëzie mag plukken, [...] mits daar latend Bol, en Stoof [wortels, kluit]
En openhertig zyn, met zelf den Man te noemen,
Om op eens anders werk, niet als het uw te roemen.Ga naar voetnoot123
Het is dus een kwestie van bronvermelding, en het moet gezegd worden dat Bidloo zelf regelmatig in een voetnoot vermeldt waar hij een bepaalde formulering vandaan heeft.Ga naar voetnoot124 Maar bedoelt hij inderdaad dat gedichten allemaal zo zouden moeten worden geannoteerd? Dan zou dat nogal een afwijking betekenen van de praktijk van de door hem aanbevolen auteurs, zodat men daar mogelijk toch wel iets meer over had willen horen. Het lijkt er intussen wel op dat Bidloo's ‘verantwoord ontlenen’ iets anders is dan het ‘behendig stelen’ waar Vondel in de Aenleidinge over spreekt, en mogelijk tekent zich hier een nieuwe wijze van denken af.Ga naar voetnoot125 Er zijn meer vraagtekens bij het betoog te zetten. Waar geleerdheid in de oude talen en de ‘aloudheidkunde’ voor Bidloo een sine qua non is voor een serieus te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||
nemen dichterschap, kent hij toch ook ‘menig braaf Poëet’ in het Nederlands die alleen zijn moedertaal beheerst en ‘gantsch zonder onderwyzen’ op loffelijke wijze de natuur volgt. Zo iemand is voor hem Claes Bruin; in een voetnoot noemt Bidloo nog een twintigtal anderen, ‘waar van ik de afbeeldingen in het Panpoëticon zie, en wier Rymen met groot voordeel kunnen werden gelezen’.Ga naar voetnoot126 Die zijn dus als dichters niet alleen geslaagd, maar zelfs voorbeeldig, en bieden hoop aan alle ‘Batavers’ [...] wien tot Talen aan te leeren
De rust, en moed ontbreekt [...]
om toch ‘allenx ten hoogsten top’ te kunnen stijgen. Tot de hoogste top dus, die elders alleen bereikbaar heet voor wie de klassieken van binnenuit kent. Zelfs als het gaat over ‘vinding’, zo vaak door hem geroemd als ‘ziel der poëzie’, is hij niet altijd consistent. Het werk van Jacob Cats, zegt hij, munt niet uit in vindingen. Het bestaat vooral uit berijmde verhalen, rechttoe-rechtaan verteld zonder veel ‘verziering’. Rijm (‘laatster-woorden-klap’) en ‘Maat tot Melody’ maken er de voornaamste schoonheden van uit. Toch is Cats volgens Bidloo niet minder een echte Poëet, om alles wat hij verder geeft: wijsheid, geleerdheid en zo veel meer dat bij hem weliswaar niet het ‘innigste’, maar wel het ‘meeste’ van de ziel der poezie gevonden wordt.Ga naar voetnoot127 Een niet-helemaal-echte echte poëet dus? Hier wreekt zich wel het dubbele karakter van het Panpoëticon, lofdicht en leerboek tegelijk, en het verbaast alleen al daarom niet dat het zeker in die laatste hoedanigheid nooit weerklank gevonden heeft.Ga naar voetnoot128 Het register, met zijn soms uitgesproken originele trefwoorden (te beginnen onder de A met ‘Aardig raisonnement over de Schilder Konst’) leent zich ook niet echt voor vlot dingen opzoeken. | |||||||||||||||||||||||||
6 Conclusie: een ancien op de bres voor de Nederlandse traditieAls liefhebber van de klassieke letteren en oudheden had Lambert Bidloo naar eigen zeggen de Nederlandse poëzie pas laat ontdekt, maar eenmaal daarin ondergedompeld vond hij er het beste van de klassieke traditie in terug. Hij herkende het al bij de rederijkers uit de vijftiende en zestiende eeuw, waar hij een warme en voor zijn tijd opmerkelijke belangstelling voor aan de dag legt.Ga naar voetnoot129 Hoewel hij be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||
grip had voor de bezwaren van zijn tijdgenoten tegen hun werk, waardeerde hij het om het hoge morele peil en de ‘schrandere vindingen’, waarin naar zijn overtuiging de ‘ziel der poëzie’ zich manifesteerde. Hij noemt ze zelfs ‘meesters’. Bidloo schreef de rederijkerskamers trouwens een hoge ouderdom toe. Niet alleen bezat de Leidse kamer volgens hem ‘Authentyke stukken’, die zouden wijzen op een bestaan al vóór het jaar 1200; zelf vermoedde hij dat de oorsprong van de kamers nog veel verder terugging, ‘waarschijnlijk’ zelfs tot de dichtgezelschappen in het oude Griekenland, die de Panathenaeische feesten organiseerden. Bidloo vindt er dezelfde sfeer, dezelfde geest van wedijver en ambitie om het hoogste in de kunst te bereiken.Ga naar voetnoot130 Ook dat maakt de rederijkers voor hem tot voorgangers om in ere te houden. Als de theorie kon worden bewezen, zou blijken dat de Nederlandse poëzie rechtstreeks wortelde in de Griekse oudheid. Die traditie zag Bidloo bedreigd door de smaak van zijn landgenoten voor alles wat Frans was. Daarin was hij de eerste en de enige niet; in de inleiding wees ik al op de Poëtenoorlog over ‘Vondel of Frankrijk’ (1713-1716), en ook daarvóór was die kwestie al het onderwerp van verhitte strijd geweest.Ga naar voetnoot131 Maar waar de Vondel-verdedigers vooral gedreven werden door gekwetst nationaal gevoel,Ga naar voetnoot132 staat er voor Bidloo veel meer op het spel. Vondel is voor hem de grootste, niet omdat hij ‘van ons’ is, maar omdat in zijn werk de geest van de klassieken tot leven komt. Frankrijk is voor hem het land waar de klassieke traditie niet meer in ere staat, het land van de ‘boekzalen’ die corrupte uittreksels aanbieden in plaats van ware geleerdheid, waar een Boyer de meest verheven klassieke stof behandelt op het niveau van een romannetje. De Nederlandse traditie is voor Bidloo zo waardevol omdat ze rechtstreeks put uit de ware poëzie van de ouden, de bron van de ‘vindingen’ die de mensheid tot in lengte van dagen kunnen en moeten inspireren. Daarmee is Bidloo's gedicht, anders (of tenminste duidelijker)Ga naar voetnoot133 dan de bijdragen aan de Poëtenoorlog, te plaatsen in de Querelle des Anciens et des Modernes, die in 1687 in Frankrijk was opgelaaid en ook in Engeland werd gevoerd (Battle of the Books). Zoals bekend zetten de modernes vraagtekens bij de waarde van de klassieke literatuur voor hun eigen tijd. Veel ervan kon volgens hen de toets der moderne, kritische rede niet doorstaan. Voor de anciens getuigde zoiets van roekeloze zelfoverschatting en dat is precies wat Bidloo wil zeggen: wie de oude schrijvers niet eert, sluit voor zichzelf de weg naar duurzame literaire roem af. Er zijn wel meer overeenkomsten. Uit de reactie van de anciens op de claims van de modernes sprak niet alleen een geschokt conservatisme. Zoals Fumaroli laat zien was hun protest tegen het gladstrijken en weglaten van alles wat met de moderne rede in strijd leek, óók een strijd voor de vrijheid van de poëzie, voor het recht van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||
de dichter om lezers en toeschouwers te verrassen.Ga naar voetnoot134 Ook die houding herken ik bij Bidloo, in zijn herhaald beleden afkeer van de overheersende nadruk die in zijn tijd gelegd werd op formele perfectie, op de vraag of ‘stip of streep’ wel op de juiste plaats stonden.Ga naar voetnoot135 Voor Bidloo raakt de poëzie op die manier los van zijn ‘ziel’: de inventie, en verliest ze de vrijheid om, met de klassieken, te ‘bouwen in de lugt’.Ga naar voetnoot136 Hij wil dat men openstaat ook voor de oudste Nederlandse poëzie; niet omdat die volmaakt zou zijn (want dat was ze volgens hem allerminst), maar omdat de ware poëtische geest eruit spreekt. Daar steken heel wat ‘Rymertiens’ van tegenwoordig met al hun pretenties schamel bij af.Ga naar voetnoot137 Zoals hij later nog schreef in een van zijn lofdichten voor Langendijk: glad vijlen maakt van ‘een lomp in vindingen’ geen ‘grooter baas’.Ga naar voetnoot138 Bidloo is dan ook niet zonder meer anti-Frans (net zo min als hij ongenuanceerd pro-Vondel is), hoe groot de ‘monsters’ ook zijn die hij in dat land op ziet dagen. Voor Racine en Molière heeft hij, zoals al gezegd, grote waardering. De eerstgenoemde (1639-1699) was een prominent ancien geweest, die - bijvoorbeeld in zijn Iphigénie, 1674 - had laten zien hoe een auteur rekening kon houden met de gevoeligheden van een modern publiek, zonder buiten de grenzen van de klassieke traditie te treden, waar Boyer die eenvoudig had genegeerd.Ga naar voetnoot139 Zo zal het volgens Bidloo gemoeten hebben, en net als Racine had hij Quintilianus kunnen citeren: wie meent de klassieken te moeten verbeteren, begrijpt ze waarschijnlijk niet goed.Ga naar voetnoot140 Intussen verwijst Bidloo nergens naar de Franse Querelle, of de Engelse Battle. Ook de Nederlandse Poëtenoorlog blijft bij hem ongenoemd, althans expliciete verwijzingen ernaar ontbreken. Hij schrijft zelfs ergens dat Vondels verzen ‘by elk volmaakt in agting’ waren en (anders dan Hooft) nooit voorwerp waren geweest van kritiek.Ga naar voetnoot141 Dat kon hij wel willen, maar dat was natuurlijk niet zo. Een verklaring voor zijn stilzwijgen is te vinden in een van de verzen in het bundeltje Lykdichten dat verscheen na Bidloo's overlijden op 11 juni 1724. Daar wordt over hem het volgende gezegd: Wat was hy vyand van dat twisten met de veder!
Een dolle pennenkryg, die Helikon ontstigt,
Den laster inluyd door eerschennend Schrift, en Digt,
In 't Maandlyk Boekzaalnieuws de vlag gewoon te voeren;
Laat (sprak hy) dat gespens den geest u niet beroeren,
Veel min (hoe uitgedaegt) bewegen tot de wraak.Ga naar voetnoot142
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||
Hij hield dus niet van pennestrijd.Ga naar voetnoot143 Hij zegt het ook van zichzelf, in de regels die hij wijdt aan Jan van Hoogstraten (1662-1736). Van hem wil Bidloo alleen de godsdienstige verzen bespreken en niet de satirische, omdat hij van dat laatste genre een afkeer heeft, en geen voedsel wil geven aan een ‘Letter-kryg’, die Van Halen mogelijk alle lust aan zijn Panpoëticon zou ontnemen.Ga naar voetnoot144 Maar dat die letter-krijg er geweest was wist hij dus wel degelijk, en hij zal ook wel geweten hebben dat Jan van Hoogstraten zich daar niet onbetuigd had gelaten.Ga naar voetnoot145 Het is begrijpelijk dat Bidloo het Panpoëticon buiten die strijd wilde houden: het was vóór alles immers toch als lofdicht bedoeld. Wel blijft het gedicht zo een beetje in de lucht hangen. Het lijkt ook maar weinig indruk te hebben gemaakt. De eerste adressaat, Arnoud van Halen, schreef (of improviseerde) een dankdicht,Ga naar voetnoot146 Pieter Langendijk en Jan van Hoogstraten schreven elk een traditioneel-nietszeggend lofdicht;Ga naar voetnoot147 Jan Goeree zorgde voor een bijschrift bij de titelprent. Het boek is wel aangekondigd, maar nooit besproken in de Boekzael der geleerde werelt.Ga naar voetnoot148 Het wordt genoemd in een van de lofdichten voor een latere publicatie van BidlooGa naar voetnoot149 en uiteraard in de Lykdichten.Ga naar voetnoot150 Maar van een serieuze inhoudelijke reactie, positief of negatief, was geen sprake. In later jaren werden vele portretten uit de collectie opnieuw ‘in vaerzen beschreven’, op een manier waar men waarschijnlijk beter mee uit de voeten kon.Ga naar voetnoot151 | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|