Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 130
(2014)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||
Anne Reynders
| |||||||||||||||||||||||
1 InleidingDe Oudfranse Roman de la Rose wordt algemeen beschouwd als een van de belangrijkste werken in de volkstaal die de dertiende eeuw heeft voortgebracht. In Wereld in woorden heeft F. van Oostrom (2013: 347) het zelfs over ‘een van de vernieuwendste werken uit de middeleeuwse literatuur’ en wel omdat de Roman de la Rose ‘de eerste volwaardige ik-roman’ is en ‘een allegorie over wat de liefde in en om een mens teweegbrengt’. In de Roman de la Rose vertelt een man (de ik-verteller) een droom na die hij vijf jaar eerder had. In die droom belandde hij in een ommuurde tuin en werd er verliefd op een rozenknop die hij wilde veroveren. Hij werd bijgestaan en tegengewerkt door een hele reeks allegorische figuren, zoals bijvoorbeeld Amour en Bel Acueil enerzijds en Peur en Honte anderzijds. Wanneer de ‘ik’ de knop geplukt heeft, schrikt hij op uit zijn slaap en is het verhaal afgelopen. De Roman de la Rose wordt op basis van een passage in de roman zelf aan twee auteurs toegeschreven. Guillaume de Lorris zou tussen 1225 en 1230 het eerste deel geschreven hebben, dat ongeveer 4000 verzen bevat. In de jaren 1269-1278 zou Jean de Meun dat deel van een vervolg en een slot hebben voorzien, dat om en bij de 18.000 verzen telt, waardoor de roman in zijn geheel ca. 22.000 lang is (Van der Poel 2013: 294-296). Van Oostrom wijst er ook op hoe uitzonderlijk het is dat dit uitvoerige werk maar liefst tweemaal in het Middelnederlands werd vertaald, een keer in Vlaanderen en een keer in Brabant. Naast de Middelnederlandse versies zijn immers alleen nog twee Italiaanse vertalingen en een Engelse vertaling bekend. Bovendien zijn de Middelnederlandse vertalingen ook nog eens de vroegste (Van Oostrom 2013: 350-351; Van der Poel 2013: 293-294). De Vlaamse Rose wordt omstreeks 1290 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||
gedateerd, de Brabantse tussen ca. 1278 en ca. 1325 (Van der Poel 1989: 18-20). De Vlaamse Rose is slechts gedeeltelijk overgeleverd. In totaal zijn er ongeveer 3000 verzen van bewaard die uit twee handschriften afkomstig zijn (Van der Poel 2013: 298-300). De tekst van de Brabantse Rose daarentegen is in drie handschriften volledig bewaard. Het gaat om: Den Haag, kb, ka xxiv (handschrift A, ook wel ‘het Amsterdamse Rose-handschrift’ genoemd); Brussel, kb II, 1171 (handschrift B) en Stuttgart, wlb, Cod. poet. et phil. 2° 22. (handschrift C, het zogenaamde Comburgse handschrift). Daarnaast zijn er meerdere fragmenten teruggevonden die waarschijnlijk tot vijf verschillende manuscripten behoord hebben.Ga naar voetnoot1 De Vlaamse fragmenten zijn anoniem overgeleverd; de Brabantse Rose, ook Die Rose genoemd, wordt tegenwoordig aan een zekere Heinric toegeschreven (Van der Poel 1989: 14-18). De verhouding tot de Oudfranse brontekst is voor de fragmentarische Vlaamse Rose veel grondiger onderzocht dan voor de volledig overgeleverde Brabantse Rose. Dieuwke van der Poel heeft in haar proefschrift immers alle fragmenten van de Vlaamse Rose met de Oudfranse tekst vergeleken en daar de overeenkomstige passages uit de Brabantse Rose naast gelegd. Van der Poel heeft bewonderenswaardig pionierswerk verricht en het is maar al te begrijpelijk dat ze haar corpus heeft beperkt. Dat neemt echter niet weg dat de Brabantse Rose op die manier niet langer het zwaartepunt van het onderzoek vormde en dat een groot deel van de tekst buiten beschouwing is gebleven (Van der Poel 1989: 21). De vraag is dan ook niet zozeer waarom Van der Poel niet meer aandacht aan de Brabantse Rose heeft besteed, als wel waarom er na haar proefschrift van 1989 geen onderzoek meer is gedaan naar de wijze waarop de Brabantse Rose zich tot de Oudfranse brontekst verhoudt. Al in een recensie van haar proefschrift riep Frank Willaert (1991) op tot nader onderzoek naar de Brabantse Rose. Nu zijn er voor die geringe aandacht wel redenen te bedenken. In de eerste plaats is het tekstmateriaal heel omvangrijk en dat zowel aan de Oudfranse als aan de Middelnederlandse kant. Van de Oudfranse roman zijn ongeveer 300 volledige handschriften en fragmenten overgeleverd (Van der Poel 2013: 293). Van de Brabantse Rose bestaan er, zoals gezegd, naast een aantal fragmenten, drie volledige versies van elk ruim 14.000 verzen. Bovendien is slechts van een van die versies een moderne wetenschappelijke editie voorhanden. Het gaat om C, de versie uit het Comburgse handschrift, waarvan Herman Brinkman en Jannie Schenkel in 1997 een diplomatische editie hebben bezorgd. De uitgave van Eelco Verwijs, die als de standaardeditie geldt, dateert uit 1868 en is verouderd (Coun 1994 en Brinkman ter perse). Bovendien is ze gebaseerd op slechts twee van de nu bekende acht fragmenten en de handschriften A en C (Verwijs 1976: xxxiii). Verwijs (1976: xxvii) wist dat handschrift B bestond of bestaan had, maar kon niet achterhalen waar het zich precies bevond en heeft het dus niet geraadpleegd. Handschrift B is overi- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||
gens nog altijd niet geëditeerd. Hella Hendriks heeft al in de jaren 90 van de vorige eeuw diplomatische afschriften van alle handschriften en fragmenten vervaardigd en die in een synoptische vierkolomseditie opgenomen, maar dit werk heeft jammer genoeg niet tot een publicatie geleid.Ga naar voetnoot2 Het hoeft dan ook niet te verbazen dat er nog heel wat tekstkritisch werk aan de winkel is. Zo wijkt handschrift C op vele plaatsen af van A en B. Volgens Verwijs is het lang niet zeker dat die afwijkingen alleen het gevolg zijn van tekstcorruptie. Hij vermoedt dat in het lange overleveringsproces van Die Rose een tweede vertaler aan het werk is geweest, die bepaalde delen van Die Rose opnieuw uit het Frans heeft vertaald (Verwijs 1976: xxix-xxx). Hoewel er intussen al meer bekend is over de ontstaanscontext en de overleveringsgeschiedenis van het Comburgse handschrift, is die hypothese van Verwijs nog steeds niet afdoende getoetst.Ga naar voetnoot3 Hoe Die Rose er oorspronkelijk precies uit heeft gezien, is daardoor nog lang niet duidelijk (Van der Poel 1989: 21-23). Mogelijk heeft ook de ronduit indrukwekkende hoeveelheid secundaire literatuur die er over de Roman de la Rose beschikbaar is, onderzoekers afgeschrikt.Ga naar voetnoot4 En het feit dat Die Rose als een getrouwe vertaling bekend staat, maakt de tekst in de ogen van onderzoekers waarschijnlijk evenmin aantrekkelijk, te meer daar de lectuur van de Roman de la Rose heel wat hedendaagse lezers niet zo aanspreekt (Van Oostrom 2013: 347-348 en 354). Toch is er volgens mij nog een dieperliggende reden waarom er na het proefschrift van Van der Poel geen aandacht meer is geweest voor de wijze waarop Die Rose zich tot de Oudfranse brontekst verhoudt. Het vertaalonderzoek heeft in de medioneerlandistiek van de laatste decennia immers een prominente plaats gehad en veel nieuwe inzichten gegenereerd en niemand zal willen ontkennen dat Die Rose een belangrijke tekst is. Ik denk dat het feit dat zo'n belangwekkende vertaling als Die Rose is blijven liggen, ook te maken heeft met de wijze waarop er in de medioneerlandistiek aan vertaalbeschrijving wordt gedaan. In wat volgt wil ik laten zien dat er verschillende manieren zijn om vertalingen te beschrijven. Vervolgens wil ik op zoek gaan naar een methode die voor een vertaalonderzoek van Die Rose geschikter en haalbaarder is dan de gangbare aanpak. Daarbij wil ik gebruik maken van vertaalwetenschappelijke inzichten. De vertaalwetenschap is een relatief jonge discipline die zich pas in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft ontwikkeld. Algemeen wordt aangenomen dat de eerste aanzetten uit de jaren 70 dateren en dat het vak in de loop van de jaren 90 tot volle expansie is gekomen. Van meet af aan is de vertaalwetenschap als een empirische discipline opgevat die bijgevolg tot doel had: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||
(1) de verschijnselen vertaling en vertalen te beschrijven zoals ze zich in onze ervaringswereld voordoen en (2) algemeen geldende principes te vinden met behulp waarvan deze verschijnselen kunnen worden verklaard en voorspeld. Deze twee hoofdactiviteiten [...] kunnen worden aangeduid als descriptieve vertaalwetenschap (dvw) of vertaalbeschrijving en theoretische vertaalwetenschap (thvw) of vertaaltheorie (Holmes 1977/2010: 311) Dit citaat komt uit een opstel van Holmes dat verscheen in 1977 en dat als fundament van de vertaalwetenschap geldt. Kort daarop, in de jaren 80, begon Gideon Toury aan een onderzoeksprogramma dat zou uitmonden in zijn Descriptive Translation Studies - and Beyond van 1995, waarin hij erop hamert dat het een van de kernopdrachten van de vertaalwetenschap is om eigen methodes voor vertaalbeschrijving te ontwikkelen.Ga naar voetnoot5 Het boek van Toury wordt algemeen beschouwd als een belangrijke bijdrage tot de vertaalwetenschap en vooral tot de descriptieve vertaalwetenschap, maar heeft ook discussie en kritiek uitgelokt. Ik denk dat die discussie interessant kan zijn voor de beschrijving van Middelnederlandse vertalingen en voor de studie van Die Rose in het bijzonder. In de volgende paragrafen geef ik eerst een bondig overzicht van waar de descriptieve vertaalwetenschap voor staat. Daarna vergelijk ik die vertaalwetenschappelijke inzichten met de manier waarop er in de medioneerlandistiek over vertalingen wordt gedacht en aan vertaalbeschrijving wordt gedaan. Ten slotte leg ik uit hoe een vertaalbeschrijving van Die Rose volgens mij het beste kan worden aangepakt. Daarbij leg ik vooralsnog geen concrete resultaten van die aanpak voor: het is de bedoeling om de reflectie over verschillende methodes voor de studie van Middelnederlandse vertalingen centraal te stellen. | |||||||||||||||||||||||
2 De descriptieve vertaalwetenschapOm het denken van Toury over vertaalbeschrijving goed te begrijpen, is het belangrijk om te beseffen tegen welke benaderingen hij zich afzet. Toury wil af van het evaluatieve denken over vertalingen waarbij vertalingen in de eerste plaats met hun origineel vergeleken worden, waar ze bijna onveranderlijk negatief tegen afsteken en een stigma van tweederangstekst aan overhouden. Al evenzeer distantieert hij zich van een prescriptieve vertaalwetenschap die vertalers voorhoudt hoe ze moeten vertalen en bepaalt hoe vertalingen er idealiter uitzien. Hij vindt dat de descriptieve vertaalwetenschap zich moet richten op reële vertalingen, moet beschrijven hoe die er uitzien en vervolgens moet verklaren waarom die er uitzien zoals ze er uitzien (Toury 2013: xi-xiii). Die verklaring moet in de eerste plaats in de socio-culturele context van de vertaling (of de doelcultuur) worden gezocht. Vertalingen behoren volgens Toury immers primair tot de doelcultuur: ze worden volgens hem in de eerste plaats gemaakt om aan de behoeften van het doelpubliek tegemoet te komen. Vertaalbeschrijvingen moeten daarom vanuit de vertaling vertrekken en niet vanuit het origineel en bovendien moeten vertalingen niet zozeer tegen de achtergrond van hun brontekst, maar eerder tegen de achtergrond van hun eigen culturele context begrepen worden (Toury 2013: 6-8 en 17-25). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||
De beschrijvende vertaalwetenschap heeft volgens Toury tot doel om de normen te achterhalen die het vertaalproces hebben gestuurd. Vervolgens moeten vertaalbeschrijvingen via het blootleggen van die normen bijdragen tot de formulering van vertaalwetten. Die wetten ziet hij als probabilistische wetten die kunnen voorspellen hoe er onder bepaalde condities met grote waarschijnlijkheid zal worden vertaald (Toury 2013: 295-303). Door zijn interesse voor de normen die de vertalers sturen, heeft Toury veel aandacht voor parateksten van vertalingen. Inleidingen, nabeschouwingen en allerhande vertaalverantwoordingen verwijzen immers vaak min of meer expliciet naar de vertaalnormen die op een gegeven tijd en plaats vigeren. De ambitie om universele vertaalwetten te ontdekken, verklaart dan weer waarom Toury hamert op het belang van grote corpora of het samenbrengen van de resultaten van onderzoek op beperktere corpora (Toury 2013: 87-92). Voor het formuleren van zijn vertaalwetten heeft Toury zich gebaseerd op het polysysteemdenken zoals dat door Even-Zohar vanaf de jaren 70 ontwikkeld werd. Het polysysteemdenken was aanvankelijk voornamelijk op vertaalde literatuur gericht. Het had aan de Russische Formalisten en de Praagse Structuralisten de idee ontleend dat een literatuur als een systeem kan worden beschouwd, waarbinnen subsystemen in een voortdurende strijd om het centrum zijn verwikkeld. Het subsysteem (een bepaald literair genre bijvoorbeeld) dat zich in het centrum bevindt, is prestigieus en toonaangevend; de perifere subsystemen zijn dat niet. Door de voortdurende strijd om het centrum komt het systeem in beweging en ontwikkelen en vernieuwen literaturen zich. Volgens Even-Zohar kan vertaalde literatuur als een subsysteem beschouwd worden dat (net zoals bijvoorbeeld kinderliteratuur) meestal perifeer is. Toch is vertaalde literatuur niet altijd perifeer. Er zijn drie situaties waarin vertaalde literatuur een centrale positie kan innemen. Vertaalde literatuur kan tot het centrum doordringen wanneer het literaire systeem in crisis is, dat wil zeggen wanneer er om de een of andere reden ontevredenheid ontstaat over het centrale subsysteem, wanneer een literatuur nog jong is of wanneer een literatuur eerder klein of zwak is in vergelijking met een naburige grotere of sterkere literatuur. Interessant is dat Even-Zohar de positie van vertalingen in het ontvangende literaire systeem in verband brengt met de manier waarop er vertaald wordt. Wanneer vertalingen hun normale, perifere positie innemen, wordt er veel vaker doeltekstgericht vertaald. Dat wil zeggen dat vertalingen worden aangepast aan de literaire modellen die in de doelliteratuur toonaangevend zijn. Vertalingen wijken dan van hun bronteksten af, of nog eenvoudiger gezegd, er zijn meer vrije vertalingen. Wanneer vertalingen echter een centrale positie innemen, wordt er vaker brontekstgericht vertaald. Vertalers nemen dan de tekstuele eigenschappen van de brontekst gemakkelijker over, zelfs als het gaat om vreemde literaire modellen (zoals literaire genres of literaire technieken die in de doelcultuur niet bestaan). Er worden dan meer getrouwe vertalingen geproduceerd en die vertalingen kunnen de ontvangende literatuur aanzienlijk beïnvloeden en verrijken (Even-Zohar 1978/2012). Helemaal in de lijn van dit polysysteemdenken heeft Toury zijn twee bekendste wetten geformuleerd. De wet van de toenemende standaardisatie stelt dat vertalingen afwijken van de tekstuele eigenschappen van hun originelen en in taal en stijl aansluiten bij wat in de doeltaal gebruikelijk is. Ze treedt vooral op wanneer vertalingen een perifere positie in het ontvangende systeem innemen. De wet van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||
de interferentie stelt dat vertalers de linguïstische kenmerken van hun bronteksten eerder overnemen, wanneer ze uit prestigieuze talen of culturen in minder prestigieuze talen of culturen vertalen (Toury 2013: 303-315). Die wetten moeten volgens Toury door steeds nieuwe en dus steeds meer vertaalbeschrijvingen worden getoetst en verfijnd. De concrete werkwijze die hij voor die vertaalbeschrijvingen voorstelt, bestaat uit drie stappen. Eerst wordt de vertaling in het literaire systeem van de doelcultuur geplaatst. Daarbij gaat veel aandacht naar de manier waarop de vertaling is onthaald. Pas daarna komt er aandacht voor de brontekst. Welbepaalde segmenten van de doeltekst worden vergeleken met de segmenten van de brontekst die daarmee corresponderen. Welke segmenten dat zijn, moet de onderzoeker in de loop van zijn onderzoek zelf bepalen. Ze kunnen van heel uiteenlopende aard zijn: het kan gaan om bepaalde tekstpassages, maar ook om bepaalde tekstkenmerken zoals stijlfiguren en rijmschema's. De derde stap bestaat erin dat de onderzoeker op basis van de bevindingen in de tweede fase tot generaliserende uitspraken komt die vooral betrekking hebben op de normen die de vertaler hebben gestuurd. Daarbij wordt dan bijvoorbeeld nagegaan of de vertaler eerder brontekstgericht dan wel doeltekstgericht vertaald heeft (Toury 2013: 31-34). Hoewel het denken van Toury (en Even-Zohar) algemeen als een belangrijke bijdrage tot de vertaalwetenschap wordt gezien, is er ook kritiek op geuit. De kritiek komt vanuit verschillende hoeken en betreft zowel de theorie als het model voor vertaalbeschrijving. Het is hier niet de plaats om daar uitvoerig op in te gaan; ik volsta met enkele voorbeelden (voor een overzicht, zie Hermans 1999: 151-157 en Assis Rosa 2010: 102-103). Interessant is een aantal punten van kritiek van Pym omdat hij vanuit ervaring met historisch vertaalonderzoek schrijft. Volgens Pym lopen onderzoekers die vanuit het systeemdenken naar normen zoeken, het gevaar dat ze de afwijkingen van de normen over het hoofd zien. Precies die afwijkingen zorgen vaak voor verandering en ontwikkeling, en daar moet historisch onderzoek volgens hem juist veel aandacht voor hebben. Hij is tevens van oordeel dat er minder homogeniteit en sociale consensus is dan het systeemdenken veronderstelt en vraagt ook aandacht voor de instituties of sociale groepen die de normen opleggen of handhaven en voor de machtsverhoudingen en conflicten tussen die groepen (Pym 1998: 110-115). Ook Lefevere (1992) heeft gewezen op de ideologische druk waaraan vertalingen blootstaan, een druk die vooral uitgaat van allerlei vormen van mecenaat, die bepaalde vertalingen bevorderen, verhinderen of manipuleren. Ten slotte heeft Venuti (1998) opgemerkt dat het polysysteemdenken te weinig oog heeft voor de rol en de impact van de individuele vertaler. Volgens Venuti kunnen vertalers zich tegen de heersende normen afzetten en Venuti roept vertalers ook op om tegen de (Angelsakische) norm van de vlot leesbare, doelgerichte vertaling in te gaan en eerder brontekstgericht (hij noemt het vervreemdend) te vertalen. Toury's visie op vertaalbeschrijving is eveneens bekritiseerd. Zo is zelfs de wenselijkheid van het ultieme doel ervan, namelijk het opstellen van universele vertaalwetten, ter discussie gesteld (Hermans 1999: 92-94). En ook Toury's methode voor vertaalbeschrijving is het voorwerp van kritiek geweest. Zo is er onder andere op gewezen dat het model maar weinig houvast biedt voor de keuze van de segmenten van bron- en doeltekst die (in de tweede fase) met elkaar vergeleken worden (Munday 2012: 178). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||
Toch denk ik dat medioneerlandici die zich met vertalingen inlaten, van dergelijke vertaalwetenschappelijke discussies een en ander kunnen leren. Als het over methodes voor vertaalbeschrijving gaat, is het werk dat Hermans aan het systeemdenken heeft gewijd, heel inspirerend. Een hoofdstuk daaruit is gewijd aan verschillende modellen voor vertaalbeschrijving waarvan de sterke en de zwakke kanten besproken worden (Hermans 1999: 55-71). Verhelderend daarin is de wijze waarop Hermans op fundamentele verschillen in aanpak wijst. Zo maakt hij onder andere een onderscheid tussen bottom-up en top-down benaderingen. Bij een bottom-up aanpak begint de vergelijking van bron- en doeltekst met een micro-analyse op woord- en zinsniveau en wordt pas daarna de overstap gemaakt naar het macro- of tekstniveau. Een top-down beschrijving begint met een vergelijking van de macrostructuur van bron- en doeltekst en zoomt daarna op de micro-analyse in. Een tweede onderscheid dat Hermans maakt, is dat tussen brontekst- en doeltekstgerichtheid. Zoals reeds gezegd, stelt Toury dat een vertaalbeschrijving van de doeltekst moet vertrekken, maar er zijn ook methodes die van de brontekst vertrekken, of van bron- en doeltekst tegelijk. Bijzonder overtuigend vind ik Hermans' conclusie dat geen van de besproken modellen ideaal is, maar dat de afweging van de sterke en zwakke punten ervan de onderzoeker wellicht kan inspireren om een model te ontwerpen dat op zijn specifieke onderzoek is toegesneden. Dat blijkt dus zijn advies te zijn, dat onderzoekers nog het beste een methode op maat van het corpus en de doelen van hun onderzoek kunnen ontwikkelen. | |||||||||||||||||||||||
3 Denken over vertalen en vertaalbeschrijvingen in de medioneerlandistiekDe wijze waarop medioneerlandici de laatste decennia over vertalingen denken, vertoont een aantal opvallende overeenkomsten met de theorieën die ik hierboven heb toegelicht. Het idee dat het uitzicht van een vertaling door de socio-culturele context van de ontvangende literatuur wordt bepaald, is gemeengoed sinds Van Oostrom in 1981 met zijn proefschrift de basis legde van het moderne mediëvistische vertaalonderzoek. In dat proefschrift schoof Van Oostrom ter verklaring van het bewerkingsgedrag van de Lantsloot-dichter drie invalshoeken naar voren: de werkvoorwaarden van bewerker en voordrager, de literaire traditie en ten slotte de functie van de vertaling voor het primaire publiek (Van Oostrom 1981: 161-227). Kort daarop, in 1982, vestigde Van Oostrom de aandacht op de rol van het mecenaat bij de totstandkoming van literatuur. En in Maerlants wereld kreeg de persoonlijkheid van Maerlant als auteur en bewerker alle aandacht (Van Oostrom 1996). Daarmee loopt het denken over vertaling niet alleen opvallend gelijk met het denken van Toury, maar zelfs met de kritiek die dat denken heeft uitgelokt. Recent is zelfs het systeemdenken in de Nederlandse mediëvistiek opnieuw opgedoken. Zo hebben Willaert (2010) en Caers (2011) de literaire dynamiek tusssen verschillende regio's in de Lage Landen in termen van dominante en perifere systemen beschreven. Precies door deze parallellen in de theoretische kaders zijn de modellen die door vertaalwetenschappers voor vertaalbeschrijving ontwikkeld zijn, voor de medioneerlandistiek zo bruikbaar. De manier waarop medioneerlandici vertalingen (van verhalende werken) be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||
schrijven wijkt evenwel op verschillende punten af van de aanpak die Toury voorstaat. Er is ook niet zoveel reflectie over de toegepaste methode geweest. Voor zover ik het overzie, heeft alleen Gerritsen daaraan (in 1967 en 1988) een paar aparte bijdragen gewijd. In de meest recente daarvan behandelt hij maar twee ‘preliminaire problemen’: het ‘reconstrueren van de oorspronkelijke lezing’ van de Middelnederlandse vertaling en het bepalen van de Franse grondtekst, dat is de zoektocht naar het handschrift dat de vertaler voor zich had liggen, ook de legger genoemd (Gerritsen 1988: 185-191). In beide gevallen gaat het, zo geeft ook Gerritsen aan, om hypothetische constructies. Aan de Middelnederlandse kant komt men doorgaans tot de vaststelling dat de vertaling er eigenlijk niet meer is, in die zin dat er alleen latere afschriften van zijn, die in min of meerdere mate corrupt zijn. En ook de exacte legger wordt doorgaans niet teruggevonden, waardoor men zich moet behelpen met het handschrift dat (of de groep handschriften die) de legger het meest benadert. Gerritsen wijst er - overigens terecht - op dat die reconstructies veel voeten in de aarde kunnen hebben, maar als die er eenmaal zijn, kan in zijn visie de vergelijking beginnen. Dat impliceert een eerste belangrijk verschil met het merendeel van de vertaalwetenschappelijke modellen. De vraag op welke segmenten van bron- en doeltekst de vergelijking zich kan richten, wordt niet gesteld. In feite wordt er stilzwijgend van uitgegaan dat de vertaling integraal met het origineel vergeleken zal worden. Dit verschil in benadering hangt mogelijk samen met het verschillende doel dat beide disciplines met vertaalbeschrijvingen nastreven. De descriptieve vertaalwetenschap is doorgaans gericht op het toetsen van vertaaltheorieën of vertaalhypothesen. Dat leidt enerzijds, zoals reeds gezegd, tot grote corpora die veel vertalingen bevatten, waar anderzijds voor de haalbaarheid slechts specifieke segmenten van onderzocht worden. In de medioneerlandistiek daarentegen wordt niet zozeer aan vertaalbeschrijving gedaan om meer over (Middelnederlandse) vertaling in het algemeen te weten te komen, laat staan om vertaalwetten te toetsen, maar om die ene Middelnederlandse tekst die toevallig een anderstalige bron heeft, beter te begrijpen. Een Middelnederlandse vertaling wordt met andere woorden naast haar anderstalige bron gelegd om meer zicht te krijgen op de betekenis en de functie van de Middelnederlandse tekst zelf. Medioneerlandici zijn er immers veelal op uit om de primaire betekenis en de primaire functie van middeleeuwse teksten te achterhalen, waarmee ze de betekenis en de functie bedoelen die de teksten in hun tijd van ontstaan voor hun primaire publiek hadden. Door de Middelnederlandse teksten te vergelijken met andere middeleeuwse teksten, of dat nu de bronnen zijn of andere Middelnederlandse teksten of teksten in andere volkstalen, willen ze vermijden dat ze de middeleeuwse teksten al te zeer vanuit een hedendaags referentiekader benaderen (Van Oostrom 1981: 6-7 en 233-234). Vele Middelnederlandse werken zijn bovendien fragmentarisch overgeleverd en vermoedelijk heeft dat materiële gegeven de aandacht voor de bronnen ervan sterk aangewakkerd. In vele gevallen is alleen nog uit een studie van de verhouding tot de bron af te leiden hoe de volledige tekst eruit kan hebben gezien. In veel vertaalonderzoek wordt dan ook een poging ondernomen om de verloren tekst te reconstrueren. Dat verklaart waarom het vertaalonderzoek meestal tot een enkele tekst beperkt blijft, die dan wel volledig doorgeploegd wordt. Medioneerlandici | |||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||
beperken zich niet, of althans niet bewust, tot bepaalde segmenten. Het is veeleer de bedoeling om alle belangrijke verschuivingen in kaart te brengen. Toch is het goed om te beseffen dat dat laatste een illusie is: het lijkt bij voorbaat onwaarschijnlijk dat een onderzoeker alle verschuivingen op alle niveaus van een tekst kan opmerken. Dat medioneerlandici zich bij hun vergelijkingen van bron- en doelteksten niet tot bepaalde tekstsegmenten willen beperken, heeft er waarschijnlijk toe geleid dat ze meestal ook bottom-up te werk gaan. Als ze toch de hele tekst doorploegen, dan kunnen ze net zo goed meteen een micro-analyse uitvoeren: vers per vers, verspaar per verspaar, episode na episode. De wijzigingen (vertaalwetenschappers zeggen verschuivingen) die zo aan het licht komen, worden vervolgens gegroepeerd in tendensen en patronen, die men in een onderlinge samenhang probeert te plaatsen en waarvan men de impact op het tekstniveau probeert in te schatten. Een tweede verschil is dat medioneerlandici veel minder resoluut van de doeltekst vertrekken, dan Toury heeft bepleit. Meestal wordt er vrij snel tot een grondtekstonderzoek overgegaan en gaat daar geen grondig onderzoek van het onthaal van de vertaling in de ontvangende literatuur aan vooraf. Het is wel de vraag of dat alleen een methodologische keuze is. In veel gevallen valt dat onthaal nog moeilijk te achterhalen. Voor het onderzoek naar parateksten geldt dit heel duidelijk. Medioneerlandici zijn er zich echt wel van bewust dat die belangrijke informatie over de primaire receptie kunnen geven, maar vele, vooral verhalende teksten zijn slechts fragmentarisch en daardoor zonder parateksten overgeleverd. Wat is de beste aanpak? Grotere corpora op een welbepaald segment onderzoeken of het corpus tot een enkele tekst beperken die integraal wordt doorgenomen? Top-down of bottom-up werken? Vanuit het onthaal van de doeltekst vertrekken of vanuit de Oudfranse grondtekst? Hermans heeft die vragen mijns inziens bevredigend beantwoord: het hangt af van het doel van het onderzoek, maar ook van de aard van het corpus. En zo beland ik opnieuw bij de vertaling waar het mij hier om te doen is: Die Rose van Heinric. Ik denk dat die beter op een andere wijze met de Oudfranse bron vergeleken kan worden dan volgens de methode die tot nog toe voor narratieve teksten gehanteerd werd. En dat geldt zelfs wanneer de vertaalbeschrijving er in de eerste plaats op gericht blijft om meer over de primaire functie en betekenis van Die Rose te weten te komen. | |||||||||||||||||||||||
4 Een methode voor een vertaalbeschrijving van Die RoseIn de eerste plaats kan een vertaalbeschrijving van Die Rose beter vanuit de Middelnederlandse vertaling dan vanuit de Oudfranse brontekst vertrekken. Op basis van de handschriftelijke overlevering en een paratekst als de proloog valt er vast wel een en ander over de receptie van Die Rose te zeggen. Vervolgens kan het onderzoek beter top-down dan bottom-up verlopen. Op die manier wordt volop geprofiteerd van het feit dat het hier om een vertaling gaat die volledig is overgeleverd en waarvan de macrostructuur dus bewaard is. Deze oriënterende kennismaking met de teksten kan dan tot hypothesen leiden die een gerichte analyse van bepaalde tekstsegmenten of tekstkenmerken mogelijk maakt. Gezien de omvang van het tekstmateriaal en de secundaire literatuur is dat zeker een voordeel. Bo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||
vendien begint het onderzoek zo niet met de hypothetische reconstructies van kritische edities zoals die van Verwijs, maar wordt het aangestuurd door de teksten zoals die daadwerkelijk zijn. Tenslotte is het voor beperkte tekstonderdelen niet onoverkomelijk om met foto's van handschriften of met transcripties te werken. Er bestaat trouwens een model dat aan deze voorwaarden voldoet en dat mij, na een paar aanpassingen, voor een studie van Die Rose heel geschikt lijkt. De definitieve vorm ervan werd door Lambert en Van Gorp beschreven in een artikel van 1985 (Lambert & Van Gorp 1985/2006). Het lijkt op het driestappenmodel van Toury: het heeft alleen een ander vertrekpunt en een fase meer. Die extra fase maakt het model voor Die Rose echter alleen maar interessanter. Het model vraagt enige aanpassing omdat het aanvankelijk voor negentiende-eeuwse vertalingen werd bedacht, maar de wezenlijke opzet ervan maakt het heel bruikbaar. Het bestaat uit vier fasen: het vertrekt vanuit de onmiddellijke context van de vertaling, daalt van daaruit in twee stappen af naar het microniveau en sluit af op het niveau van de brede socio-culturele context. De eerste fase betreft de zogenaamde ‘preliminaire gegevens’. In deze fase wordt nagegaan hoe de vertaling zich aandient. Daartoe worden de presentatie van de vertaling en allerlei parateksten geanalyseerd. Lambert en Van Gorp wijzen hier onder andere op de informatie die titelpagina's, in- en uitleidingen, voetnoten en vertaalverantwoordingen kunnen bevatten. Voor Die Rose kan hier niet alleen gedacht worden aan de handschriftelijke overlevering en de proloog, maar ook aan de epiloog en aan de vertaling van de zogenaamde ‘mid text’, dat is de plaats in de Roman de la Rose waar de twee auteurs genoemd worden. Lambert en Van Gorp voegen eraan toe dat het interessant kan zijn om deze tekstdelen af te zetten tegen andere vergelijkbare vertaalde en niet-vertaalde corpora uit de doelcultuur. De proloog van Die Rose kan bijvoorbeeld naast het proloogregister van Gerard Sonnemans (1995) gelegd worden, of naast bepaalde teksten daaruit.Ga naar voetnoot6 Nagegaan kan dan bijvoorbeeld worden in hoeverre de proloog bij het proloogregister aansluit en welke verwachtingen dat oproept. Dat is overigens een manier van lezen die aansluit bij de wijze waarop het middeleeuwse publiek dit tekstonderdeel heeft geïnterpreteerd. De tweede stap bestaat uit de analyse van de macrostructuur. Daarbij wordt nagegaan of er toevoegingen, weglatingen of wijzigingen zijn op tekstniveau. Lambert en Van Gorp denken hier aan hoofdstukken in een roman of bedrijven in een toneelstuk, maar ook aan wijzigingen van de plot, de setting of culturele referenties zoals eigennamen. Van Die Rose weten we dat grote stukken uit de Roman de la Rose er niet in voorkomen.Ga naar voetnoot7 Verwijs vermeldt dat al in de inleiding van zijn editie en hij wijst er bovendien op dat die weglatingen hoofdzakelijk voorkomen in de vertaling van het deel van de Rose dat aan Jean de Meun toegeschreven wordt (Verwijs 1976: xvi). Deze bevindingen hebben hem er niet van weerhouden om Die Rose als een goede en verdienstelijke vertaling te bestempelen (Verwijs 1976: xxi), maar Van der Poel (1989: 200-201) heeft terecht opgemerkt dat Die Rose | |||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||
door deze weglatingen ook ‘trekken van een bewerking’ krijgt. Het patroon dat die coupures vertonen, het effect ervan en uiteindelijk de vermoedelijke reden erachter zijn nog altijd niet blootgelegd (Van der Poel 1989: 223). Lambert en Van Gorp benadrukken dat de uitkomsten van dit onderzoek van de macrostructuur teruggekoppeld kunnen worden naar de bevindingen uit de eerste fase. Ook dat zou voor Die Rose wel eens de moeite kunnen lonen. Misschien sporen die macrostructurele aanpassingen wel op de een of andere manier met het profiel van de codices waarin de Die Rose overgeleverd is. In de derde fase komt de analyse van de microstructuur aan bod. Daarmee wordt een gedetailleerde vergelijking van bron- en doeltekst bedoeld. Lambert en Van Gorp gaan ervan uit dat langere teksten niet in hun geheel gedetailleerd kunnen worden vergeleken en dat de micro-analyse tot bepaalde segmenten beperkt moet blijven. Daarbij geven ze, volgens mij beter dan Toury, aan hoe die segmenten gekozen kunnen worden. Geheel in overeenstemming met wat voor de vorige fasen geldt, moet ook het onderzoek in deze fase worden bepaald door de bevindingen in eerdere fasen. Voor Die Rose zou dat bijvoorbeeld kunnen betekenen dat het profiel van de respectieve codices of de informatie die de parateksten bevatten (in fase 1) en het patroon achter de wijzigingen van de macrostructuur (fase 2) de selectie bepalen van de segmenten die woord voor woord met de bron worden vergeleken (fase 3). Het is immers de bedoeling van het model dat elke fase tot hypothesen leidt die in een volgende fase getoetst worden. Voor de wijzigingen in de macrostructuur van Die Rose geeft Verwijs een aantal tentatieve verklaringen: soms zou de vertaler de overeenkomstige passages in het Oudfrans te moeilijk en te abstract hebben gevonden (Verwijs 1976: xix); in andere gevallen zou het om erotische passages gaan die voor hem te ‘wulps’ waren (Verwijs 1976: xx). Dat zijn even zoveel hypothesen die door een analyse van bepaalde (en dus beperkte) passages kunnen worden getoetst. Die Rose is overigens een tekst die zich bijzonder goed tot een gesegmenteerde lectuur leent, sterker nog, er zijn heel wat aanwijzingen dat zowel de Roman de la Rose als Die Rose in de middeleeuwen gesegmenteerd gelezen zijn. De lengte van het werk en het feit dat de allegorische personages lange betogen afsteken die de liefde vanuit telkens wisselende perspectieven benaderen, werkt het bloemlezen vanzelf in de hand. Bovendien wordt deze selectieve lectuur door contemporaine lezersnotities bevestigd (Van der Poel 1994). De vierde en laatste fase is gewijd aan het zoeken naar verklaringen voor het beeld dat het onderzoek in de vorige fasen heeft opgeleverd. Die verklaring wordt primair in de doelcultuur en modellen en trends binnen de doelliteratuur (zowel vertaalde als niet-vertaalde literatuur) gezocht. Hier sluit het model opnieuw sterk bij het denken van Toury aan, maar ook medioneerlandici plegen het bestaan en het uitzicht van vertaalde en niet-vertaalde literatuur vanuit de ontvangende cultuur en/of literatuur te verklaren. Zo heeft Van der Poel (1989: 204-213) de verschillen tussen de Vlaamse en de Brabantse Rose hoofdzakelijk in verband gebracht met de verschillende literaire smaak in Vlaanderen en Brabant. Toch is ook hier nog verder onderzoek mogelijk. Zo zouden de bevindingen uit de ‘literairhistorische plaatsbepaling van de Rose-vertalingen’ waarmee het proefschrift van Van der Poel afsluit (1989: 200-225), eens naast het recente onderzoek van Willaert (2010) en Caers (2011) kunnen worden gelegd. Van der Poel brengt haar vaststelling dat de vernieuwende Roman de la Rose in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||
Brabant veel minder sterk is bewerkt dan in Vlaanderen, in verband met verschillende studies waaruit blijkt dat Brabant een regio is met een meer ‘vooruitstrevende literaire smaak, terwijl Vlaanderen als conservatief wordt gekenschetst’ (Van der Poel 1989: 206). Ze refereert in dat verband aan Van den Bergs onderzoek uit 1983 naar de ontwikkeling van de versificatietechniek in Middelnederlandse rijmteksten en aan het onderzoek naar de Middelnederlandse vertalingen van de Lancelot en prose (Van Oostrom 1981; Lie 1987 en Besamusca 1988). Van den Berg heeft laten zien dat de verstechniek in Vlaanderen en Brabant een zelfde ontwikkeling doormaakt die erin bestaat dat de versgrenzen steeds minder met de syntactische grenzen samenvallen, maar dat die ontwikkeling zich in Brabant eerder doorzet dan in Vlaanderen. Ook de Middelnederlandse versies van de Lancelot en prose kunnen volgens Van der Poel de hypothese van een conservatief Vlaanderen en een progressief Brabant bevestigen. De Lancelot en prose was, net als de Roman de la Rose, een vernieuwend werk, en is net als de Rose meer dan een keer in het Middelnederlands vertaald. Daarbij is erg verschillend omgegaan met de verschillende innovaties die de Lancelot en prose ten opzichte van de klassieke Arturroman van Chrétien laat zien en ook in dit geval is er in Vlaanderen heel sterk bewerkend opgetreden en opnieuw in de richting van gevestigde literaire modellen (Van der Poel 1989: 204-207). Zoals ik al zei, is het onderscheid tussen de literaire dynamiek van beide regio's recent opnieuw in de belangstelling gekomen. Uit het onderzoek van Willaert (2010) en Caers (2011) blijkt dat Vlaanderen en Brabant op een heel andere manier met literaire import omgaan. Caers (2011) heeft laten zien dat er in Vlaanderen maar weinig Middelnederlandse ridderepiek uit andere regio's werd ingevoerd, terwijl er in Brabant wel veel Vlaamse ridderverhalen circuleerden. Willaert (2010) heeft betoogd dat ook de Lotharingse mystiek en Lotharingse profane minnelyriek slechts moeizaam of helemaal niet in Vlaanderen konden doordringen. Willaert (2010: 31-32) vermoedt ‘dat wat we nu Middelnederlandse literatuur noemen, van de dertiende tot aan het begin van de vijftiende eeuw verticaal doorsneden werd door een grens, die Vlaanderen van de rest van de Nederlanden scheidde’. Het Vlaamse systeem zou dominant zijn, het Lotharingse (waartoe Brabant behoort) perifeer. Willaert meent dat het Vlaamse literaire systeem gedomineerd werd door een groep zelfbewuste schrijvers met een eigen poëtica die niet geïnteresseerd waren in Middelnederlandse literatuur die daar niet aan voldeed en hij verwijst daarbij naar onderzoek van Joost van Driel (2010) die in verschillende Vlaamse werken een zelfde verfijnde, wat exuberante stijl heeft teruggevonden. Ten slotte merkt Willaert (2010: 32) terecht op dat wat voor de drie door hem onderzochte genoemde genres geldt, niet zonder meer voor de hele literatuur opgaat en hij roept op tot verder onderzoek naar genres als historiografie, de sproke, de minnerede en de didactiek. In het licht van Van der Poels hypothesen zou het interessant zijn om na te gaan of dat Vlaamse zelfbewustzijn ook gold, en zo ja, in welke mate het gold, wanneer het om import uit andere talen en taalgebieden, dat wil zeggen om vertalingen ging. Werden ook vertalingen uit het Frans aan de dominante poëtica aangepast? Volgens Van Driel (2010) zijn de Vlaamse vertalingen van de Roman de la Rose, de Vergi en Aiol et Mirabel alvast in de karakteristieke Vlaamse stijl gesteld. Het is dus goed mogelijk dat het sterk bewerkend optreden van Vlaamse vertalers | |||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||
niet alleen door de conservatieve smaak maar ook door het literair zelfbewustzijn verklaard kan worden. Volgens de polysysteemtheorie gaan die twee perfect samen. In de termen van die theorie zou dat kunnen betekenen dat vertalingen (uit het Frans) in het Vlaamse systeem een perifeer subsysteem vormen en aan de dominante poëtica worden aangepast. De volgende vraag is dan of vertalingen uit het Frans in de Brabantse literatuur wellicht een minder perifere of zelfs dominante positie hebben ingenomen. Nog steeds volgens de polysysteemtheorie zou daardoor in Brabant brontekstgerichter (trouwer) vertaald worden, met als gevolg dat de literaire vernieuwingen van de bronteksten gemakkelijker in het ontvangende systeem konden doordringen. Nader onderzoek is nodig om deze vragen te beantwoorden, maar Van der Poel (1989: 213-222) biedt daartoe wel aanknopingspunten, namelijk waar ze ingaat op de relatie die beide Rose-teksten met andere teksten uit hun respectievelijke regio hebben. Daarbij dringt zich de vraag op of de Vlaamse Rose niet vooral invloed heeft ondergaan en de Brabantse Rose niet vooral invloed heeft uitgeoefend.Ga naar voetnoot8 Lambert en Van Gorp dringen er in elke fase van hun model sterk op aan dat bevindingen met betrekking tot het eigen corpus met vergelijkbare vertaalde (en niet-vertaalde) corpora worden vergeleken. Het zal duidelijk zijn dat het mediëvistisch onderzoek van de laatste decennia met zijn aanhoudende aandacht voor netwerken en contexten daar meer dan voldoende aanknopingspunten voor biedt. Tot slot wil ik nog opmerken dat in de laatste fase van het onderzoek, waarin naar samenhang en verklaringen wordt gezocht, terdege rekening moet worden gehouden met de kritiek die op het systeemdenken is geuit. Overigens ligt de sterkte en de aantrekkelijkheid van het model van Lambert en Van Gorp, wat mij betreft, niet zozeer in de theoretische achtergrond ervan, maar wel in het praktische, procedurele karakter van het model zelf. | |||||||||||||||||||||||
5 ConclusieIn dit artikel heb ik betoogd dat de Brabantse Rose nader onderzoek verdient. Hoewel Van der Poel (1989) al een gedeeltelijke vertaalbeschrijving van Die Rose ondernomen heeft, denk ik dat het de moeite kan lonen om ook de overige delen van de Brabantse vertaling met de Oudfranse brontekst te vergelijken. Ik heb ook toegelicht op welke manier dat volgens mij het beste kan gebeuren en heb mij daarvoor gebaseerd op vertaalwetenschappelijke reflecties over methoden voor vertaalbeschrijving. De beste methode lijkt mij die van Van Gorp en Lambert (1985/2006): die verloopt niet bottom-up, maar top-down; vertrekt niet van de brontekst, maar van de doeltekst (of vertaling). Ik beweer niet dat deze aanpak op zich beter is, wel dat hij voor Die Rose geschikt is. De voordelen zijn in de eerste plaats pragmatisch van aard. De top-down | |||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||
benadering en het feit dat de detailvergelijking op segmenten betrekking kan hebben, zorgen voor een fasering in het onderzoek. Gezien de omvang van het corpus kan dat de studie ervan alleen maar overzichtelijker en haalbaarder maken. Daarnaast zorgt de top-down benadering er ook voor dat het vertaalonderzoek aansluiting kan vinden bij de resultaten van het recente onderzoek naar middeleeuwse verzamelhandschriften. Het onderzoek begint bij de overgeleverde teksten en hun co-teksten en het beeld dat daaruit naar voren komt, bepaalt het verdere verloop ervan. Dat de micro-analyse niet op de hele tekst, maar op welbepaalde segmenten uitgevoerd wordt, sluit bovendien aan bij het compendiumkarakter van Die Rose. Ten slotte kan het model door zijn aandacht voor de socio-culturele context en intertekstuele relaties aansluiten bij heel wat mediëvistisch onderzoek van de laatste decennia. Kortom, ik meen dat de bevindingen van de vertaalwetenschap voor de medioneerlandistiek wel eens heel verhelderend en inspirerend zouden kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||
[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|