| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Judit Gera & A. Agnes Sneller, Inleiding literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek. Hilversum: Verloren, 2010. - 213 pp. isbn 978-90-8704-133-5. € 39,-
Neerlandici komen uit Nederland en Vlaanderen, maar ook uit Armenië, Japan, Turkije, Canada, Noorwegen of uit een van de ongeveer 35 andere landen waar neerlandistiek als studievak wordt aangeboden (www.taaluniversum. org/ neerlandistiek). De studie extra muros heeft voor- en nadelen. Een voordeel is zeker dat de extramurale studenten in de regel met verschillende culturen in aanraking komen waardoor ze de Nederlandse cultuur vanuit een vergelijkend perspectief kunnen bezien. Maar voordat ze daar aan toekomen, moeten ze de nieuwe taal, cultuur en literatuur leren kennen en daarvoor is studiemateriaal nodig. Volgens Agnes Sneller en Judit Gera, beiden werkzaam als hoogleraar neerlandistiek in Hongarije, ontbreken, tenminste voor wat betreft de letterkunde, werken, die voor internationale studenten zijn geschreven. Daarbij valt natuurlijk vooral te denken aan literatuurgeschiedenissen. Docenten moeten kiezen tussen studieboeken die geschreven zijn in de moedertaal van de studenten en Nederlandstalige werken waarin de nodige achtergrondinformatie voor internationale studenten ontbreekt omdat hun Nederlandse medestudenten die al op school hebben leren kennen.
Agnes Sneller en Judit Gera proberen met hun Inleiding literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek dit gat in de markt te dichten. Zoals de titel verraadt, is dit boek speciaal gemaakt voor studenten die buiten de Lage Landen Nederlands studeren. Wat de titel niet verraadt, is dat dit boek veeleer een inleiding in de Nederlandse letterkunde is dan in de literatuurgeschiedenis.
In zeven hoofdstukken geeft het een indruk van de Nederlandse en Vlaamse literatuur van het begin tot op heden. De hoofdstukken zijn opgedeeld in middeleeuwen, renaissance, verlichting, romantiek, naturalisme, modernisme en postkolonialisme/postmodernisme. In ieder hoofdstuk wordt eerst de historische achtergrond van de betreffende tijdperken gepresenteerd. Daarna wordt een benadering voorgesteld die gebruikt kan worden bij de analyse van de literaire teksten. De benaderingen kunnen overigens ook hun vruchten afwerpen bij literatuur uit de andere tijdvakken. Na dit methodische deel geven de schrijvers per periode een overzicht van representatieve literaire werken. Ter afsluiting van ieder hoofdstuk worden een of twee van deze werken uitgebreid geanalyseerd en geïnterpreteerd. Achterin het boek zijn oefeningen te vinden en een mogelijke uitwerking is ook al bijgevoegd.
De doelgroep van dit all-inclusive-boek zijn studenten zonder voorkennis van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Maar voor eerstejaarsstudenten lijkt mij dit boek niet geschikt. Weliswaar gebruiken de schrijvers een taal die goed begrijpelijk is en ook vaktermen worden zo eenvoudig mogelijk verklaard. Toch moeten internationale Neerlandici aan het begin van hun studie meestal eerst de taal leren. Een Nederlandstalig boek, laat staan een vakboek, is de eerste tijd domweg te moeilijk. Als men in het eerste jaar aandacht aan letterkunde wil besteden, moet men wel zijn toevlucht nemen tot studieboeken die in de moedertaal van de studenten zijn geschreven. Het is dan ook maar goed dat het boek van Gera en Sneller eveneens veel te bieden heeft voor de gevorderde student.
Wat typisch is voor het boek zijn de uitgebreide tekstvoorbeelden en samenvattingen van literaire werken, die wezenlijk bijdragen tot het begrip van de behandelde literaire stromingen. Bij de analyse- en interpretatiedelen aan het eind van ieder hoofdstuk spreekt dit voor zich, maar ook in alle andere hoofdstukken, afgezien van die met historische achtergrondinformatie, komen voorbeeldteksten voor. Soms worden deze teksten al voor het eigenlijke analysegedeelte op een halve pagina besproken, waardoor de lezer de draad wel eens kwijtraakt. Tenzij je de relatie tussen man en vrouw als (rode) draad wilt zien, want die gaat in dit boek nooit verloren. Gender speelt in de literatuurgeschiedenis zonder meer een belangrijke rol, maar hier treedt dit aspect wel wat erg nadrukkelijk op de voorgrond. Het steeds weer verwijzen naar genderaspecten (‘Is Europa mannelijk, dan zijn de kolonies vrouwelijk’ (p. 164)) kan zelfs voor een vrouwelijke lezer te veel van het goede worden.
Maar verder is de Inleiding literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek alles behalve monomaan. Zo worden verschillende genres gepresenteerd: van romans en gedichten tot toneelstukken, verhalen en essays. Ook wordt zowel Nederlandse als Vlaamse literatuur behandeld, al is het jammer dat hierbij weinig wordt ingegaan op de verschillen tussen beide literaire systemen.
| |
| |
Mooi zijn ook de illustraties in het boek die de lezer niet zelden aanzetten tot een eigen interpretatie, iets waartoe men in de tekstgedeelten niet altijd gestimuleerd wordt. Zo zetten zinnen als ‘De grootste romantische dichter in Vlaanderen is Guido Gezelle’ (p. 95) niet echt aan tot een kritische leeshouding.
Andere grote schrijvers zoals Bredero, Van Schendel of Vestdijk ontbreken. Gera en Sneller vermelden in de inleiding weliswaar nadrukkelijk dat ze niet naar volledigheid hebben gestreefd, maar dat neemt niet weg dat hun selectie vragen oproept. Een internationaal bekende schrijver als Nooteboom wordt bijvoorbeeld niet genoemd, terwijl deze schrijver voor extramurale neerlandici bij uitstek interessant is.
Maar bovenal valt het te betreuren dat het internationale perspectief niet altijd even goed uit de verf komt. Vergelijkingen van literaire stromingen in Nederland en Vlaanderen met soortgelijke fenomenen in andere landen komt men wel tegen, maar meestal slechts in het voorbijgaan. Internationale literatuur wordt zelden als referentiekader gebruikt. De lezer krijgt zo de indruk dat de Beweging van Tachtig en het naturalisme uit het niets zijn ontstaan.
Toch is de Inleiding literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek een studieboek dat veel te bieden heeft. Het is niet alleen een inleiding in de literatuurgeschiedenis maar ook een inleiding in de letterkunde voor studenten zonder voorkennis van de Nederlandse en Vlaamse literatuur. Het blijft een overzicht, maar meer is op zo'n tweehonderd pagina's ook bijna niet mogelijk voor een boek dat tegelijkertijd een geschiedenis, een bloemlezing én een studieboek wil zijn.
Katharina Hupe
| |
Barend Haeseker, ‘Vileine hippocraten’. Geneeskunde in dichtvorm door Constantijn Huygens (1596-1687). Rotterdam: Erasmus Publishing, 2010. - 223 pp. isbn 978-90-5235-203-9. € 34,50
Constantijn Huygens was een geestig mens. Zijn gedichten en dan vooral de korte puntdichten maken de lezer vrolijk. Die moet dan wel houden van ironie met - opmerkelijk vaak - een flinke scheut sarcasme en van teksten die naar onze smaak misschien niet altijd even fijnzinnig zijn. Als secretaris van drie stadhouders en bestuurder van een instelling van hoger onderwijs (het Collegium Auriacum in Breda) had hij met enige regelmaat met mensen te maken voor wie de karakterisering ‘opmerkelijk’ een eufemisme zou zijn. Huygens mocht zulke personen en hun gedragingen graag over de hekel halen. Ook professionele genezers die zich pompeus gedroegen, hun vak niet verstonden of beloften deden die zij niet waar konden maken werden zo door hem aangepakt.
Barend Haeseker, die achtereenvolgens als huisarts, tropenarts en plastisch chirurg is werkzaam geweest, heeft in dit boek die gedichten van Huygens bijeengebracht waarin een medisch of een aan de geneeskunde gerelateerd thema een rol speelt. Dat is een mooi initiatief. Deze gedichten zijn zonder twijfel een uitzonderlijke bron omdat zij zicht bieden op de visie die een niet-medicus in de zeventiende eeuw had op de geneeskunde en haar beoefenaars. Het meren deel van deze gedichten is in het Nederlands geschreven, maar Huygens bediende zich ook van het Latijn, Frans, Spaans of Italiaans. De man kende zijn talen. In deze bloemlezing zijn bij de meeste van deze laatste gedichten vertalingen opgenomen.
Wat de genezers aangaat kan worden vastgesteld dat Huygens over het algemeen geen hoge dunk had van de leden van deze beroepsgroep. Sommigen van hen nam hij dan ook stevig op de hak. Wilhelmus Stratenus bijvoorbeeld, die in 1636 de eerste hoogleraar in de geneeskunde werd van de Universiteit van Utrecht en daarna lijfarts van de stadhouder, werd na zijn dood in 1681 door Huygens in een opmerkelijk groot aantal gedichten aangepakt en vooral als een vrek neergezet (86): ‘Verstraten light hier in een' dicke diere kist / Wat sagh hij suer en scheel, Verstraten, als hij 't wist.’ Ook de gaven of het gebrek daaraan van andere aanbieders op de medische markt zoals vroedvrouwen, reizende meesters en kwakzalvers werden meer dan eens door Huygens gehekeld.
Haeseker heeft de afgrenzing tussen medisch en niet-medisch overigens niet al te strikt dichtgetimmerd. Zo heeft hij ook een gedicht over het nut dat geëxecuteerde misdadigers na hun dood nog hadden voor het anatomisch onderricht opgenomen. Het oorspronkelijk in het Latijn gesteld gedicht luidt in de door Haeseker opgenomen vertaling: ‘Ontleedkamer / Wil langer niet onzen gast den galg als een schande verwijten / Een schoon einde kroont hier zelfs 't verderfelijkste werk / Keizerlijk moge het zijn tot den dood toe zijn land nog te dienen / Edeler dan Caesar is die ná zijn dood hier nog diensten bewijst.’ Alleen al het aantal afbeeldingen van anatomische lessen voor chirurgijnsgilden die nu nog bestaan maakt duidelijk hoe gangbaar deze lessen waren. Rembrandts anatomische les van Professor Tulp uit 1632 waarbij het lijk van de dief Adriaen Adriaensz alias Aris Kindt werd geopend is slechts één voorbeeld onder vele mogelijke. Huygens heeft in Den Haag minstens | |
| |
eenmaal zelf als toeschouwer zulk aanschouwelijk onderwijs bijgewoond. Elders (160) komt een van de opgehangen boeven zelf nog aan het woord: ‘Een gehangen dief spreeckt / Goe luyden, vindt niet vreemd, al praet ick hier niet veel; / Ick hebb een' zeere keel.’
Wat de geneeskunde betreft gaat het in dit boek vooral over kwalen en medische problemen waaraan Huygens zelf en zijn verwanten en vrienden aan leden. Haeseker toont zich bewust van het gevaar van de retrospectieve diagnostiek, dus van pogingen om op grond van bronnen als deze gedichten vast te stellen wat een historische patiënt precies scheelde. Maar toch doet hij helaas niet veel anders in zijn bespreking van de medische informatie die hij in deze bronnen heeft gevonden dan wikken en wegen wat er aan heeft gescheeld. Daarbij verliest de auteur zich nog wel eens in de vaktaal van zijn professie en dat werkt niet altijd even verhelderend. Ik raakte althans geheel verdwaald in passages als ‘dat torticollis bij pasgeborenen tamelijk frequent voorkomt en dat er nog veel meer oorzaken zijn aan te wijzen dan de boven reeds eerder aangehaalde, waaronder fracturen en luxaties van de facetgewrichten van de halswervels, wervelafwijkingen (gefuseerde blokwervel), parafyngeale abcessen en oculaire of neuro-oftalmologische aandoeningen.’ Veel voegen deze diagnoses achteraf ook niet toe, al was het maar omdat Haeseker vaak tot de conclusie komt dat de symptomen niet goed genoeg beschreven zijn om tot een conclusie te komen.
Mijns inziens was het zinniger geweest om de in Huygens' tijd geldende geneeskunde als uitgangspunt te nemen en dan te onderzoeken in hoeverre de schrijver deze had geïncorporeerd, dan wel kritisch heeft bezien. De klassieke humoraalfysiologie, dus de Hippocratische en Galenische traditie waarbij de oorzaak en genezing van kwalen in de samenstelling van de menselijke humeuren of lichaamssappen gezocht werd, kwam juist in Huygens' tijd zwaar onder vuur te liggen. Al in de zestiende eeuw had de Brabander Vesalius aangetoond dat veel van de anatomische inzichten van Galenus niet deugden. Paracelsus had zelfs de hele humoraalleer in de hardste termen veroordeeld en geopperd dat ziekte met behulp van chemische middelen moet worden genezen en niet door aderlatingen of purgeringen. In de zeventiende eeuw werden juist in de Republiek de geneeskundige consequenties van Descartes' nieuwe natuurfilosofie aan de universiteiten van Utrecht en Leiden be discussieerd en dat gebeurde niet bepaald zachtzinnig. Harvey had inmiddels aangetoond dat de opvattingen van Galenus over functie en werking van het hart geen basis hadden en geneesheren als Van Helmond in de Zuidelijke Nederlanden en De le Boë Sylvius in Leiden lieten zich tot op zeker hoogte door Paracelsus inspireren.
Als deze benadering systematischer als uitgangpunt was gekozen had dit boek een bijdrage kunnen leveren aan de medische geschiedenis zoals die nu wordt beoefend, waarbij de sociaalculturele context waarbinnen geneeskundige inzichten tot stand komen altijd wordt meegewogen. Dat daargelaten, kan echter worden geconcludeerd dat Haeseker een interessante en ook inspirerende bronnenpublicatie heeft uitgebracht.
Hans de Waardt
| |
Nele Bemong, Mary Kemperink, Marita Mathijsen & Tom Sintobin (red.), Naties in een spanningsveld. Tegenstrijdige bewegingen in de identiteitsvorming in negentiende-eeuws Vlaanderen en Nederland. Hilversum: Verloren, 2010. - 223 pp. isbn 978-90-8704-152-6.
Een breed gedragen historiografische visie is vroeger of later toe aan een herziening of nuancering. Een wetmatigheid die aan de wieg lijkt te staan van Naties in een spanningsveld, een bundeling van elf artikelen, afkomstig van Nederlandse en Vlaamse ‘cultuurhistorici’. Voor het merendeel gaan deze teksten terug op lezingen, gehouden tijdens een congres (februari 2009) in het Antwerpse amvc-Letterenhuis. Deze herkomst wordt overigens in de bundel nergens vermeld. Jammer eigenlijk, zoals het ook te betreuren valt dat men in de inleiding niets leest over een eventuele discussie naar aanleiding van de congresbijdragen.
In het geding in Naties in een spanningsveld is het beeld van de negentiende eeuw als hoogtij van het nationalisme. De afgelopen twee, drie decennia hebben een stortvloed van publicaties opgeleverd waarin het ‘nationale denken’ centraal stond. Al die aandacht voor de ontwikke ling van een nationale identiteit moest wel leiden tot de vraag naar de rol van dissidente, meer kosmopolitisch geïnspireerde geluiden in die zo vaderlandslievende negentiende eeuw. Ongetwijfeld speelt hierbij ook een obsessie van de begin-21e-eeuwer een rol: de commentaarpagina's van dag- en weekbladen staan immers vol met bespiegelingen over het onbegrip tussen de elitaire wereldburger en de rancuneuze xenofoob.
In bijna alle hier gebundelde artikelen is de frictie tussen nationalisme en internationalisme wel terug te vinden. Tussen de bijdragen zijn dan ook allerlei dwarsverbanden te leggen: zo is er de spanning tussen nationalistische sentimenten en | |
| |
de veelal internationaal georiënteerde geleerdencultuur (van J.F. Willems tot en met Huizinga), tussen het opbouwen van een nationale cultuur en het verlangen naar internationaal aanzien (van de kring rond De Gids tot die rond Van Nu en Straks) en tussen nationalistische en kosmopolitische zelfbeelden (van Helmers tot Vermeylen). De bundeling biedt derhalve beduidend meer dan de som der delen.
Interessant is de in de inleiding opgeworpen vraag, of de paradox van het internationalistisch patriottisme typerend is voor kleine cultuurgemeenschappen zoals de Nederlandse en Belgische dan wel Vlaamse. Een antwoord op die vraag vergt vanzelfsprekend een comparatistische benadering. In deze bundel wordt die het meest expliciet beproefd door Rafaël Ingelbien. Hij vergelijkt in het voetspoor van Pascale Casanova het Ierse met het Vlaamse fin de siècle. In beide cultuurgebieden ziet men het streven naar het versterken van de nationale identiteit samengaan met de ambitie deel uit te maken van een mondiale republiek der letteren. Ingelbien zet vraagtekens bij het traditionele onderscheid tussen een politiek nationalisme in de periode van bijvoorbeeld Conscience en een literair nationalisme in het tijdvak van Van Nu en Straks. In een bijdrage over Hegenscheidts Starkadd, een toneeltekst uit 1897, komt Matthijs de Ridder tot een soortgelijke conclusie: hij betwijfelt, of het bij de vernieuwing van Van Nu en Straks om een daadwerkelijke breuk met een meer politiek georiënteerde, oudere generatie gaat.
Comparatistisch gaan ook enkele andere bijdragers te werk, waar ze de situatie van Nederland en België expliciet met elkaar vergelijken. Zo signaleert Jo Tollebeek dat in de tweede helft van de negentiende eeuw in beide landen het idee postvat dat de nationale eigenheid juist in een internationalistische geest te vinden is. Het is de mentaliteit die Vermeylen zijn bekende woorden ingaf: ‘Om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden’. Waar in België gedweept werd met het idee dat het land een brug kon vormen tussen het Germaanse noorden en het Romaanse zuiden, zag de Leidse hoogleraar Van Vollenhoven voor Nederland een rol weggelegd bij de bemiddeling van internationale conflicten. Tollebeek laat echter ook zien hoe een veranderende politieke situatie, in dit geval de Eerste Wereldoorlog, deze sentimenten naar de achtergrond kon verdrijven.
De invloed van politieke ontwikkelingen op het handelen van het individu kan ook goed geillustreerd worden aan de hand van de carrière van Jan Frans Willems, die in deze bundel in maar liefst drie bijdragen (van Marcel de Smedt, Janneke Weijermans en Jan Rock) een hoofdrol vervult. De strijd voor het belang van de Nederlandse taal stond voor hem weliswaar steeds centraal, maar de vorm die hij aan die strijd gaf en de argumentatie die hij daarbij bezigde, veranderden in de loop der jaren. Het polemische speelde daarbij een belangrijke rol: achtereenvolgens verweerde hij zich tegen de felle voorstanders van het Frans als ambtelijke taal (in het begin van de regeerperiode van Willem i) en tegen het neerlandocentrisme van het Brusselse genootschap Concordia. Na 1830 verbond Willems aan zijn filologische omgang met middeleeuwse teksten een nieuwe, meer belgicistisch gekleurde agenda, waarmee hij zich soepel leek aan te passen aan de nieuwe politieke omstandigheden.
In de twee vertaalhistorische bijdragen - van Liselotte Vandenbussche en Stefaan Evenepoel over de wijze waarop vertalingen van onder anderen Robert Burns dienstbaar werden gemaakt aan de ontwikkeling van een zich steeds meer op Noord-Europa oriënterend Vlaams literatuursysteem; van Elke Brems over de Vlaamse Dickens-receptie - komt alleen in het stuk van Brems de relatie tussen Vlaanderen en Nederland aan bod. Dickens kwam Vlaanderen voor een deel via Nederland binnen en die constatering stemt tot nadenken: stuiten we hier wellicht op een verschil tussen twee literaire velden die beide perifeer zijn (t.o.v. de Franse en Engelse centra), maar waarbij een van de twee (het Nederlandse) toch al verder uitgekristalliseerd lijkt, bijvoorbeeld waar het terug kan vallen op een omvangrijkere inheemse traditie? Zowel Even-Zohar als Casanova, de twee literatuurwetenschappers naar wie Brems verwijst, ruimen in hun modellen overigens plaats in voor dit onderscheid tussen oude en nieuwe ‘kleine literaturen’. Ook de wijze waarop Dickens in het Vlaamse en Nederlandse veld wordt toegeëigend lijkt heel verschillend.
De bijdrage van Marita Mathijsen - over het internationale nationalisme in de kring rond De Muzen en De Gids - zet aan tot bespiegelingen over de ongelijktijdigheid van het gelijktijdige. De neopatriottische houding die zij bespeurt bij auteurs als Drost, Potgieter en Bakhuizen doet sterk denken aan die van bijvoorbeeld Vermeylen, al ligt er dan ook meer dan een halve eeuw tussen hun activiteiten. Zowel bij ‘Jong Holland’ als bij de Van Nu en Straksers (en trouwens ook bij de in deze bundel bijna afwezige Beweging van Tachtig) speelt de ‘afrekening’ met een voorgaande generatie een belangrijke rol en bij het distantiëren van de ‘oude school’ kiezen zij allen voor een meer op het puur literaire gerichte benadering. Zo bezien passen ze | |
| |
ook goed in de door Casanova veronderstelde ontwikkeling van autonome literaire ruimtes, overal ter wereld. Ook zij laat in haar model overigens ruimte voor de ‘Gleichzeitigkeit des Ungleichzeitigen’. Dat de spanning tussen nationalisme en kosmopolitisme ook al speelde bij de door ‘Jong Holland’ bekritiseerde ouderen wordt duidelijk in de bijdrage van Lotte Jensen over de verzetsliteratuur in de Franse tijd. Aan Helmers' omhelzing van zowel de vaderlandsliefde als het wereldburgerschap lijkt echter een po'ticale agenda te ontbreken, al biedt de literatuur in deze periode wel een mogelijkheid tot protest die in die mate in andere sferen wellicht niet voorhanden was.
Naties in een spanningsveld nodigt al met al uit tot het leggen van ruimtelijke en temporele verbanden. Wat dat betreft ontstijgt het boek het gelegenheidskarakter dat congresbundels nogal eens aankleeft. Een vreemde eend in de bijt is hoogstens de (overigens alleszins lezenswaardige) bijdrage van Rob van de Schoor over het negentiende-eeuws beeld van het proletariaat. Weliswaar legt Van de Schoor een parallel tussen de inheemse en uitheemse ‘ander’, maar men kan zich afvragen of het alteriteitsconcept niet per definitie deel uitmaakt van de ‘identiteitsvorming’ die in deze bundel centraal staat. Een vraagteken past ook bij de volgorde van de bijdragen: de logica hiervan is moeilijk te achterhalen.
Zoals in het voorgaande duidelijk zal zijn geworden, wordt in Naties in een spanningsveld nogal eens verwezen naar Casanova's La république mondiale des lettres. Tegen die achtergrond is het jammer dat in de bundel niet meer systematisch is gekeken naar de relatie Nederland-Vlaanderen, maar daar staat tegenover dat veel bijdragen hier wel een eerste aanzet toe geven. Curieus is tot slot dat er in de bijdragen nogal eens verbazing doorklinkt over het gebrek aan consequentheid in het handelen van de hier behandelde negentiende-eeuwse scribenten. De kracht van strategische, polemische en (literatuur)politieke agenda's wordt hier blijkbaar onderschat en dat op een wijze die niet altijd past bij het onderzoekskader waaraan men schatplichtig zegt te zijn.
Jan Oosterholt
| |
Saskia Daalder, Ad Foolen & Jan Noordegraaf, Taalwetenschap in Nederland. Zestig jaar avt (1950-2010) . Amsterdam: Stichting Neerlandistiek vu / Münster: Nodus Publikationen, 2010. - 124 pp. isbn 978-90-8880-018 4 en 9783-89323-765-4.
De Algemene Vereniging voor Taalwetenschap (avt) is op dit moment vooral bekend als organisator van de jaarlijkse Taalkunde-in-Nederlanddag (tin-dag), een grootschalige, laagdrempelige en doorgaans zeer succesvolle lezingendag, voor menig junior-taalkundige een van de eerste podia voor presentatie van zijn/haar prille onderzoeksresultaten. Dat is niet altijd zo geweest. Nadat de avt in 1950 werd opgericht, was de voornaamste activiteit jarenlang het organiseren van losse lezingen door taalkundigen die hun sporen al verdiend hadden.
Al in 2001, toen gevierd werd dat de avt vijftig jaar bestond, ontstond het idee van een boek over het ontstaan en de ontwikkeling van de vereniging, op basis van drie aan dit thema gewijde tin-lezingen. Het bleef daarna jarenlang stil rond dit project, maar nu is Taalwetenschap in Nederland. Zestig jaar avt (1950-2010) dan toch verschenen. Zoals de drie auteurs (Saskia Daalder, Ad Foolen en Jan Noordegraaf) in het voorwoord opmerken, leidde de nadering van het zestigjarig avt-jubileum tot het ‘nu-ofnooit-gevoel’, nodig om de publicatie daadwerkelijk af te ronden. Nog net op tijd lag er tijdens de feestelijke Grote Taaldag in Utrecht op 5 februari 2011 voor alle aanwezige leden een exemplaar gereed.
De drie delen van het boek geven samen een goed beeld van een kleinschalig maar boeiend stukje wetenschapsgeschiedenis. Eerst bespreekt Saskia Daalder de voornaamste voorloper van de atv in ‘Wat aan de avt voorafging: de Nederlandsche Phonologische Werkgemeenschap’. Jan Noordegraaf concentreert zich daarna in ‘Toen de avt werd opgericht’ op gebeurtenissen rond het ontstaansmoment. Tenslotte geeft Ad Foolen in ‘Zes decennia avt’ een overzicht van de ontwikkelingen sinds de oprichting. De teksten van Daalder en Noordegraaf, zijn verlucht met enkele portretfoto's van voor het verhaal belangrijke personen. Na elk hoofdstuk volgen bijlagen (met bv. chronologische overzichten van besturen en activiteiten).
De auteurs zijn erin geslaagd Taalwetenschap in Nederland. Zestig jaar avt (1950-2010) tot een homogeen geheel te maken. Hun aanpak is vergelijkbaar: een mix van degelijke informatie (die als het gaat om formele verenigingskwesties onvermijdelijk wat droog is), en boeiende of luchtige details over personen en gebeurtenissen.
| |
| |
Daalders tekst behandelt de complexe ontstaansgeschiedenis van de Nederlandsche Phonologische Werkgemeenschap, waarin naast de voortrekkersrol van de Nederlandse taalkundigen Van Wijk en Van Ginneken, de rol van de internationale linguïstiek, met name de Praagse structuralistische fonologie, cruciaal was. Taalkundigen als Jakobson en Trubetzkoy streefden vanaf 1933 naar geüniformeerde fonologische beschrijvingen van zoveel mogelijk moderne talen, waartoe landelijke organisaties nodig waren. In Nederland leidde dit uiteindelijk pas in 1939 tot de oprichting van de Nederlandsche Phonologische Werkgemeenschap, aanvankelijk als sectie van de al eerder bestaande Nederlandsche Vereeniging voor Phonetische Wetenschappen en nauw gerelateerd aan de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Vanuit deze Werkgemeenschap werd onder het voorzitterschap van Stutterheim de breder georiënteerde avt opgericht.
Details over deze oprichting biedt Noordegraafs artikel. Mijlpalen op de weg erheen waren, ten eerste, een door Hellinga in 1944 opgesteld reorganisatieplan voor de Phonologische Werkgemeenschap, waarin het structuralistische gedachtegoed ook in breder verband wordt gepropageerd en, ten tweede, in 1946 een - door oorlogsomstandigheden vertraagd - vervolg in de vorm van een oproep van Hellinga om te komen tot een nieuw algemeen-linguïstisch samenwerkingsverband. Verder dan een werkgroep om de zaak nader te bestuderen (CeLiNe: ‘concentratie van linguïsten in Nederland’) kwam het toen niet, maar vanaf 1949 is er expliciet sprake van een ‘omzetting’ van de Phonologische Werkgemeenschap in een ‘Taalkundig genootschap’. In 1950 is het zo ver. Een veertiental taalkundigen van diverse pluimage, vertegenwoordigers van universitaire faculteiten zowel als buitenuniversitaire instellingen (bv. lerarenopleidingen) richtte de avt op, met Stutterheim als eerste voorzitter. Dankzij actieve werving groeide het aantal leden snel.
Foolens artikel, dat naadloos aansluit bij dat van Noordegraaf, spreekt van 320 leden na één jaar. Bijlage 1 bij zijn artikel laat zien dat het ledental sindsdien wat schommelt; in 2010 was het 410. Foolen geeft een gedetailleerd overzicht van de avt-activiteiten door de decennia heen: in het begin lezingen (een enkele keer met buitenlandse sprekers), een informatiebulletin en onderzoekswerkgroepen. Na de ‘slaaptoestand’ waarin de avt begin jaren '60 tijdelijk verkeerde, bleven aanvankelijk alleen de lezingen over. Een uitzondering op onderzoeksgebied vormde het in 1967 geïnitieerde Nederlandse woordfrequentieonderzoek, dat in 1975 het bekende boek Woordfrequenties (red. Uit den Boogaart) opleverde.
Eind jaren zestig ontstonden er dankzij impulsen van een nieuwe generatie taalkundigen (Dik, Kraak) ook nieuwe initiatieven: de tin-dagen (vanaf 1970), met de bijbehorende lin (Linguistics in the Netherlands)-verslagbundels, forumdiscussies, themadagen, zomercursussen. In de jaren '90 bleven hiervan alleen de steeds omvangrijkere tin-dagen (inclusief de lin-bundels) over. Maar er waren ook nieuwe initiatieven, zoals de avt-dissertatieprijs.
Wat betreft de documenterende functie is een boek als dit natuurlijk zo goed als de bronnen waaruit moet worden geput. Uit de bijlagen (en uit enkele terloopse opmerkingen van de auteurs) blijkt dat de archieven soms lacunes vertonen. Met name geldt dit voor de jaren rond 1970: de bewuste bijlagen tonen onvolledige namenlijsten van besturen en geen geregistreerde lezingen tussen 1968 en 1973 (ik herinner me goed dat die er wel degelijk waren!). Echt jammer is het onvermeld blijven van het spectaculaire ‘Informatief debat over de didaktische en wetenschappelijke waarde van de transformationeelgeneratieve grammatica’ op 3 december 1968 in het Amsterdamse Krasnapolsky-hotel, een avt-wapenfeit waar Saskia Daalder desondanks bij de presentatie van het boek terecht aandacht aan besteedde.
Alleen al uit de hoofdtitel Taalwetenschap in Nederland blijkt dat dit boek meer wil bieden dan pure avt-documentatie. Daar is de opzet ook naar. De eerste twee van de drie hoofdstukken plaatsen het ontstaan van de avt in een ruime historische context; bijzondere vermelding verdient in dit verband de paragraaf die gewijd is aan twee in de oorlog omgekomen leden van de Phonologische Werkgemeenschap (Van Dantzig en Dols). Ook het derde hoofdstuk, waarin de avt zelf centraal staat, biedt een ruimer perspectief, doordat, ter vergelijking met de avt, enkele buitenlandse zusterverenigingen worden besproken, waaronder de bekende Linguistic Society of America.
Toch blijft al deze contextualisering mijns inziens wat te veel beperkt tot het presenteren van meer - op zichzelf vaak boeiende of belangwekkende - feiten en feitjes, ten koste van het analyseren en het zoeken naar samenhang. Op diverse punten had er bijvoorbeeld een verband kunnen worden gelegd tussen ontwikkelingen binnen de avt en grootschaliger veranderingen die (taal-) wetenschappelijk Nederland in de afgelopen zes decennia heeft doorgemaakt. Iets als de avt-dissertatieprijs is ondenkbaar in de wetenschappelijke cultuur van zestig jaar geleden, maar passend in de huidige. Foolen spreekt weliswaar in | |
| |
één zin voorzichtig van ‘een type activiteit dat blijkbaar in de meer competitief wordende tijdgeest paste’ (p. 94), maar bij deze onuitgewerkte suggestie blijft het; bovendien is dit is het enige zinnetje van dit type in het hele boek. Ondanks dit kritiekpunt: een gedegen, informatief en soms amusant boek.
Els Elffers
| |
G.F.H. Raat, Literatuur als noodzaak. Willem Frederik Hermans: Facetten van een schrijverschap. Amsterdam: Vossiuspers UvA - aup, 2010. - 196 pp. isbn 978-5629-632-2. € 39,50
Het kalenderjaar 2010 was een productief jaar voor de Hermansstudie. In het voorjaar verschenen bij De Bezige Bij de essaybundel Alleen blindgeborenen kunnen de schrijver verwijten dat hij liegt. Over het schrijverschap van Willem Frederik Hermans (red. Wilbert Smulders en Frans Ruiter) en Willem Otterspeers Hermans in hout. De Canadese avonturen van Willem Frederik Hermans. Dirk Baartse en Bob Polak kwamen met het overwegend biografische Grote Willem Frederik Hermans Boek (Nijgh & Van Ditmar) en De Vossiuspers publiceerde een (licht bewerkte) handelsuitgave van het proefschrift Dorbeck is alles, waarmee Sonja Pos in 2007 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. Bij diezelfde uitgever verscheen in het najaar Literatuur als noodzaak. Willem Frederik Hermans: Facetten van een schrijverschap
van G.F.H. Raat.
Raat maakt in zijn inleiding al direct duidelijk waar het hém om te doen is: het werk en het werk alleen. Hij betreurt dat de belangstelling vooral uitgaat naar de affaires en conflicten waarbij Hermans tijdens zijn leven betrokken was; die dreigen de aandacht voor het werk te overschaduwen, en dat terwijl ze, stelt Raat terecht, zonder een goed begrip van alles waar het Hermans in de literatuur om te doen was nauwelijks begrepen kunnen worden. Met het tweede hoofdstuk, ‘Van onderwereld naar bovenwereld. Over de poëzie van Willem Frederik Hermans' - het meest omvangrijke hoofdstuk van Literatuur als noodzaak - biedt Raat een goede ingang tot een relatief onbekend deel van het oeuvre. Hij staat stil bij Hermans' poëziedebuut Kussen door een rag van woorden (1944), waarbij zelfs Raat er niet aan ontkomt om de in deze bundel zo duidelijk aanwezige autobiografische achtergronden te schetsen, van deze overigens vrij traditionele poëzie. Hij wijst op de thematisering van het dichterschap tegenover de geliefde, constateert een dan al bij Hermans aanwezige voorkeur voor het epische en een fascinatie voor de nachtzijde van het bestaan, die allengs meer aandacht krijgt. Horror Coeli (1946) is al veel minder traditioneel, met meer aandacht voor het ‘irrationele’, met pregnante beelden, een eigen, duistere thematiek en een in veel opzichten verhevigde, gruwelijke werkelijkheids-uitbeelding. Bij zijn analyse van Horror Coeli en Hypnodrome (1948) ontleent Raat nuttige informatie aan wat Hermans zelf in vroege artikelen schreef over dichters als Vroman, Schuur en Hendrik de Vries; aan de hand van Kurt Pinthus' humanitair-expressionistische bloemlezing MenschheitsdŠmmerung. Symphonie jüngster Dichtung (1920) toont hij hoe belangrijk het is aandacht te besteden aan expliciete bronnen die ten grondslag hebben gelegen aan het werk van Hermans.
Bij alle waardering voor de ontwikkeling die Raat schetst, blijft zijn analyse van Hermans' poëzie toch wat aan de oppervlakte. De concentratie op de thematische en formele ontwikkeling van de gedichten (Raat constateert een geleidelijke toenadering tot de prozavorm bij Hermans, die voor hem meer geschikt zou zijn om zijn literaire thema's tot uitdrukking te brengen) gaat ten koste van de aandacht voor het afzonderlijke gedicht. Hoe zinvol dergelijke analyses kunnen zijn, bewees Wiel Kusters eerder met ‘Dit nog, ook dit. Een lectuur van Willem Frederik Hermans' gedicht “Gij zonne sta stil”’ (in: Raymond J. Benders & Wilbert Smulders (red.), Apollo in Brasserie Lipp. Bespiegelingen over Willem Frederik Hermans. Amsterdam 2001, p. 185-199), een artikel waar Raat overigens wel naar verwijst. En ook over het Franse surrealisme en de invloed daarvan op Hermans' gedichten (en proza!) is met Raats ‘intermezzo’ nog lang niet alles gezegd.
De detailanalyse die bij de bespreking van Hermans' gedichten uitblijft, biedt Raat wel in een hoofdstuk over Hermans' debuutroman Conserve (1947), eerder verschenen in Over Conserve. De eerste roman van Willem Frederik Hermans. Kritieken en essays (Schoorl 19982), nu voorafgegaan door een viertal nieuwe paragrafen, die uitgebreid (en onder verwijzing naar de ‘Commentaar’ van het eerste deel van Hermans' Volledige Werken) de ontstaansgeschiedenis van de roman beschrijven. Raat schenkt daarbij veel aandacht aan een op de flaptekst van de eerste druk van Conserve vermelde brontekst, de uit 1921 daterende verhandeling van M.H.A. van der Valk, De profeet der mormonen Joseph Smith jr., waaraan Hermans veel informatie ontleende, vaak bijna letterlijk. Daar waar Hermans zo opzichtig naar zijn bronnen verwijst (in het vervolg van Raats studie komt bijvoorbeeld ook | |
| |
de belangrijke rol van Hermes Trismegistus' Corpus Hermeticum voor de interpretatie van de novelle De Zegelring aan de orde), lijkt Hermans de lezer in zijn spel met die bronnen te willen betrekken, alhoewel Raat die conclusie niet met zoveel woorden trekt.
Raats hoofdstuk over Conserve heeft als titel ‘Conserve: poëtica, techniek en thematiek’, waarbij de drie onderdelen onderling sterk samenhangen. Raat poogt ze desalniettemin afzonderlijk te behandelen, wat maar ten dele lukt. In de drie erna volgende hoofdstukken stelt Raat eveneens - steeds aan de hand van een of twee novellen - achtereenvolgens poëtica, thematiek en techniek centraal, en ook daar overtuigt die werkwijze niet echt. Raat presenteert de novelle Geyerstein's dynamiek weliswaar terecht als een poëticaal verhaal, en zijn interpretatie, met veel aandacht voor de parallellie tussen de journaliste Carolien en de schilder Geyerstein, is de moeite waard, maar om nu te beweren dat het poëticale verhaal ‘een genre [is] dat in het oeuvre van Hermans schaars is vertegenwoordigd’ gaat wat ver. Een niet onaanzienlijk deel van Hermans' oeuvre kan vanuit deze invalshoek worden benaderd en zelfs de novellen ‘Elektrotherapie’ en ‘De blinde fotograaf’, die Raat in het zevende hoofdstuk van Literatuur als noodzaak bespreekt, zouden in het licht van Hermans' literatuuropvatting besproken kunnen worden. In feite doet Raat dat ook door in zijn analyse van ‘Elektrotherapie’ aandacht te besteden aan het spel dat Hermans hier speelt met de conventies van het naturalisme. Het bezwaar tegen de opbouw en uitwerking van deze hoofdstukken laat onverlet dat Raat hier veel mooie observaties biedt, vaak terloops. Een goed voorbeeld daarvan - Raat wijst daar verspreid over het boek op met betrekking tot teksten als De tranen der acacia's, Ik heb altijd gelijk, Paranoia en De God Denkbaar Denkbaar de God - is Hermans' fascinatie voor het hanteren van een letterlijke betekenis bij gewoonlijk figuurlijk gebruikte uitdrukkingen en begrippen. Die voorkeur heeft een poëticaal aspect (Raat koppelt het aan Hermans' ideeën over de schijnwerkelijkheid die de taal oproept) en vervult daarnaast een technische rol in de compositie van Hermans' teksten, met De God Denkbaar als meest uitgesproken voorbeeld.
Het zevende hoofdstuk van Literatuur als noodzaak, ‘Lezer en personage. Over de techniek’, eindigt met een ‘ontwikkelingsschets’ van de verhouding verteller-lezer-personage. Waar de verteller de lezer aanvankelijk een riant zicht op de verhaalwerkelijkheid biedt, versmalt dat allengs - de lezer van De donkere kamer van Damokles en Nooit meer slapen weet niet meer dan het personage - maar bij later werk (Onder professoren, Uit talloos veel miljoenen) wordt het perspectief weer ‘minder smal’. Een dergelijke constatering is allerminst nieuw, en tegelijkertijd is het maar zeer de vraag of een zo schematische chronologische schets recht doet aan de complexe verhouding verteller-lezer-personage in het werk van Hermans. Zo is Raats opmerking met betrekking tot Nooit meer slapen (‘Door het gekozen perspectief weet de lezer niet meer dan Alfred Issendorf’) niet houdbaar, zoals onder andere blijkt uit de analyse die Sonja Pos van deze roman geeft in Dorbeck is alles!, een studie waar Raat opmerkelijk genoeg niet naar verwijst. Overigens blijkt ook uit de woordkeus van Raat zelf dat hij hier niet zeker is van zijn zaak.
Eenzelfde weifelende houding spreekt ook uit het voorlaatste hoofdstukje van Literatuur als noodzaak, waarin Raat Hermans literatuur-historisch tracht te plaatsen. Raat lijkt zelf maar weinig zin te hebben in dergelijke ‘literair-historische sorteerarbeid’, die ‘vaak [...] kwalijke diensten bewijst’, maar doet er vervolgens toch aan mee: ‘Aldus zal, naar ik hoop, een literairhistorisch portret ontstaan, met dien verstande dat dit konterfeitsel zal uitnodigen tot aanvullingen en correcties’. Het resultaat: Hermans lijkt ‘op grond van zijn poëtica en de praktijk van zijn literaire werk een modernist [...] te zijn met een stevige surrealistische inslag’. Dat is een weinig schokkende conclusie.
Raat vermeldt in zijn slotwoord dat Literatuur als noodzaak ‘zonder twijfel vatbaar [is] voor aanvulling en correctie’. Het valt zeker te hopen dat de bundel nieuwe impulsen geeft voor de inhoudelijke discussie over het werk van Hermans. Eén bibliografische aanvulling bij Literatuur als noodzaak mag alvast niet ontbreken. Anders dan de verantwoording meldt, zijn niet alleen de hoofdstukken drie tot en met vijf bewerkingen van eerdere gepubliceerde teksten: de analyse van ‘Dokter Klondyke’ in hoofdstuk zes is een (vaak bijna letterlijke) herneming van Raats artikel ‘Hardnekkige beelden. Over Dokter Klondyke van Willem Frederik Hermans' (in: Jos Joosten & Jan de Roder (red.), Betrokken buitenstaander. Opstellen voor Kees Fens ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar moderne Nederlandse Letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Baarn 1994, p. 124-138). In de bibliografie is deze publicatie wel opgenomen, dus mogelijk betreft het hier een redactionele slordigheid, zoals die er wel meer zijn in Literatuur als noodzaak, dat als monografie een beetje teleurstelt. Wellicht was het beter geweest als de Hermans-liefhebber de beschikking had gekregen over een goed geredigeerde | |
| |
keuze uit eerder door Raat gepubliceerde artikelen zónder de geforceerde en niet geslaagde constructie die aan Literatuur als noodzaak ten grondslag ligt. Dat Raat ondertussen veel moois opdiept uit het rijke oeuvre van Hermans staat buiten kijf: gedegen tekstgerichte analyses zoals die van Raat zijn en blijven daarom onmisbaar voor de Hermans-studie.
Peter Kegel
|
|