| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Rudolf Cordes, Jan Zoet, Amsterdammer 1609-1674. Leven en werk van een kleurrijk schrijver. Hilversum: Verloren, 2008. - 792 pp. ISBN 978 90 8704 028 4. €75,-.
Kornee van der Haven, Achter de schermen van het stadstoneel. Theaterbedrijf en toneelpolemiek in Amsterdam en Hamburg 1675-1750. [Zutpen:] Walburg Pers, [2008]. - 303 pp. ISBN 978 90 5730 533 7. €29,50.
De historische letterkunde bloeit in Nederland. Daarvan getuigt een gestage stroom aan interessante nieuwe studies. Alleen al in het voorjaar van 2008 zagen kort na elkaar twee mooie dissertaties over onderbelichte onderwerpen het licht: een thematische studie van Kornee van der Haven over het vroegmoderne stedelijke theaterbedrijf in Amsterdam en Hamburg, Achter de schermen van het stadstoneel. Theaterbedrijf en toneelpolemiek in Amsterdam en Hamburg, 1675-1750, en een lijvige biografie van Rudolf Cordes over de zeventiende-eeuwse dichter, toneelschrijver, drukker, acteur en herbergier: Jan Zoet, Amsterdammer, 1609-1674. Leven en werk van een kleurrijk schrijver. Van der Haven (1978) promoveerde op 28 maart aan de Universiteit van Utrecht bij Joost Kloek, Cordes ( 1940) op 13 mei aan de Vrije Universiteit te Amsterdam bij Piet Visser. Beide proefschriften verschenen in een handelsuitgave, respectievelijk bij De Walburg Pers en Uitgeverij Verloren.
Het leek mij zinvol om deze studies niet afzonderlijk te bespreken, maar ze vergelijkenderwijs aan de orde te stellen, en ze bovendien te bezien in het licht van een discussie over ‘nut en noodzaak van de historische letterkunde’ die Jürgen Pieters kort geleden in de recensierubriek van tntl aanzwengelde. Zijn positieve bespreking van het brievenboek Zelfbeeld in gedichten over Jan Six van Chandelier, geschreven door Riet Schenkeveld-van der Dussen en Willemien B. de Vries, sloot hij af met een pregnante alinea, die de beide auteurs ongetwijfeld even achter de oren heeft doen krabben:
Schenkeveld en De Vries zijn twee vooraanstaande kenners van de letteren van de Gouden Eeuw die hun sporen allang hebben verdiend. Beiden publiceerden terecht geroemde academische studies binnen hun vakgebied, van het traditionele soort dan wel: afstandelijke, door geleerde voetnoten en uitgebreide literatuuropgaven ondersteunde bewijsvoeringen waar niemand een speld tussen mocht krijgen. Schenkeveld wijdde zelf eerder verschillende artikelen aan het werk van Six, maar blijkbaar voldeed het traditionele formaat van dat onderzoek niet ten volle om de persoonlijke fascinaties van de onderzoekster aan de orde te stellen. [...] Dit boek [...] is niet alleen een passend eerbetoon aan een ten onrechte wat minder bekend poëet, het biedt ook een welkome bijsturing van het zelfbeeld dat literatuurhistorici doorgaans van zichzelf ophangen. Hier geen koel minnaarschap, maar warmte en tederheid voor het verleden. En met die warmte en tederheid gaat ook de twijfel gepaard of we dat verleden en die geliefde ooit echt kunnen kennen. Zo kan het dus ook, en zo hoort het wat mij betreft.
Je kunt het met de redenering (dat de traditionele aanpak ‘blijkbaar’ niet helemaal voldeed) eens zijn of niet, de opgeworpen kwestie is in elk geval relevant. Als ons onderzoek naar de Nederlandse historische literatuur zin heeft, op welke manier zouden we het dan idealiter moeten vormgeven? Het is een kwestie die velen van ons bezighoudt, en die we niet alleen in onderzoek en publicaties, maar ook in lessen, colleges en nwo-aanvragen steeds het hoofd moeten bieden.
Een van de oplossingen lijkt te zijn (een beproefde, uit de journalistiek overgenomen methode): het eigen literair-historische onderzoek, indien mogelijk, koppelen aan de hedendaagse actualiteit. Gebeurt dat in de twee bovengenoemde studies? Nee, nauwelijks. In het boek van Cordes helemaal niet, en bij Van der Haven slechts zijdelings: aan het eind van zijn studie wijst hij er terloops op dat het huidige beheer van het Amsterdamse en Hamburgse theater precies spiegelbeeldig is aan dat in de zeventiende en achttiende eeuw: de Amsterdamse schouwburg is sinds 2005 geprivatiseerd (was destijds een stadstheater), en Hamburg heeft tegenwoordig zijn ‘Staatsoper’ (was destijds een privé-onderneming). Dat zijn voor de lezer verhelderende observaties. Maar wat hij vervolgens ook nog had kunnen doen (en de vraag is dan of dit voor de kwaliteit van het boek noodzakelijk was geweest): zijn eigen zeventiende- en acht- | |
| |
tiende-eeuwse regenten, diplomaten, predikanten en investeerders m verband brengen met de tegenwoordige subsidieverstrekkers en critici, de ‘instituties’ van nu: de fondsen en potjes, en de pers en media, die net als toen de toneelschrijvers en theatermakers constant beïnvloeden en sturen. Ook nu zijn de kunsten niet ‘vrij’. Is het belangrijk om als onderzoeker deze overduidelijke relatie te leggen? Of is het iets dat aan de lezer kan worden overgelaten? Ik ben opgevoed met het laatste, maar neig soms ook naar het eerste.
Dit ‘expliciteren’ is over het algemeen wel een belangrijk verschil tussen de vroegere en de moderne benadering van de historische literatuur: niet zozeer het onderzoek zelf is veranderd - al hebben zich de afgelopen decennia zeker vele nieuwe invalshoeken aangediend, en is het onderzoek op alle fronten grensoverschrijdend geworden (iedereen kent de machtige toverwoorden ‘internationaal’ en ‘interdisciplinair’) - maar vooral de verslaglegging ervan. De moderne onderzoeker gaat daarin over het algemeen een stap verder dan zijn voorganger: hij komt zijn lezer tegemoet, hij legt expliciet verbanden en formuleert uitdrukkelijk hypotheses, wijst op inconsequenties, en benadrukt (vaak omstandig) het belang van het onderzoek. De wetenschapperoude-stijl beschrijft, geeft de feiten, bekommert zich niet in de eerste plaats om vraagstellingen, legt eveneens verbanden, maar neemt de lezer uiteindelijk veel minder bij de hand. Aan het belang van het onderzoek maakt hij weinig woorden vuil; dat staat voor hem buiten kijf, en hoeft niet apart bepleit te worden. Vanzelfsprekend is dit een schematische voorstelling van zaken, en ziet de werkelijkheid er gedifferentieerder uit. Toch biedt zij enig houvast bij de behandeling van de twee dissertaties, die in feite de beide benaderingswijzen vertegenwoordigen.
Van der Havens Achter de schermen van het stadstoneel is het ‘moderne’ proefschrift van de twee, deels weerspiegeld in het beperkte aantal pagina's (303 bladzijden, tegenwoordig een gebruikelijke omvang). Het boek bestaat uit acht hoofdstukken, gevolgd door een notenapparaat, acht bijlagen (waaronder visuele schema's van het Amsterdamse en Hamburgse stadsbestuur, een overzicht van Amsterdamse opvoeringen voor de burgemeesters, een lijst van gecensureerde tekstboekjes in de Hamburgse opera), een bronnen- en literatuurlijst, een Duitse en een Engelse samenvatting, en twee registers (op namen en zaken). Het is een verzorgd boek, mooi getypografeerd, en voorzien van toepasselijke zwart-wit illustraties. Inhoudelijk concentreert het zich op het ‘theaterbedrijf’ in de twee steden, meer precies: op de krachten die werkzaam zijn - buiten auteur en publiek om - bij de samenstelling van het opera- en toneelrepertoire in de twee theaters. Welke groeperingen bemoeiden zich met de selectie van de opera's en toneelstukken? En welke opvattingen en overwegingen droegen zij daarbij uit, die bepalend waren voor die keuze? Enigszins verwarrend is het dubbelzinnige gebruik van het woord ‘institutie’ op p. 12, dat enerzijds de schouwburg-‘institutie’ zelf aanduidt, en anderzijds de maatschappelijke ‘instituties’ die hun invloed op die schouwburg uitoefenden. Verderop is, voor deze laatste, de (aan Bourdieu ontleende) term wijselijk vervangen door het meer neutrale ‘groep’.
Als motivatie voor zijn onderzoek noemt Van der Haven het feit dat tot nog toe de rol van het theater zelf, als bemiddelende institutie tussen de lezer/toeschouwer en auteur, onderbelicht is gebleven. Een lacune dus, en ter verklaring van dit ‘gat’ wijst hij op de exclusieve tekstgerichtheid van vroegere literatuurhistorici: lange tijd werd uitsluitend gekeken naar de literaire kwaliteit en betekenis van toneelteksten. Pas de laatste decennia zijn ook andere zaken aan bod gekomen, vooral kwesties van uitvoeringspraktijk: acteerstijl, theaterinrichting, dans en beweging, visuele elementen (kostumering, kunst- en vliegwerk, vertoningen), en uiteenlopende muzikale aspecten. Van der Haven plaatst zich met zijn pleidooi voor een institutionele benadering onder meer in de traditie van deze eerdere performance-onderzoekers, die zich eveneens moesten verhouden tot het puur tekstgerichte onderzoeksverleden.
Het boek is overzichtehjk opgebouwd. Een mooie vondst is het inzoomende karakter van de hoofdstukken die aan Amsterdam en Hamburg zijn gewijd: na een beschrijving van de stedelijke politiek, religie en economie volgt een toespitsing op het culturele leven en daarna op de schouwburg/opera zelf. Het centrale deel bestaat uit de hoofdstukken vier tot en met zeven, die gaan over de stedelijke groeperingen die invloed uitoefenden op de totstandkoming van het repertoire: stadsbestuurders, diplomaten, predikanten en particuliere investeerders. Korte excursies aan het eind van ieder hoofdstuk, gewijd aan het theaterleven in andere Nederlandse en Duitse steden (onder meer Brunswijk, Leipzig en Den Haag), plaatsen de Amsterdamse en Hamburgse situatie in een breder perspectief.
Achter de schermen van het stadstoneel is een helder en duidelijk geschreven studie, een plezier om te lezen. Inhoudelijk verbaasde mij wel de passage over toneelmuziek op pagina 33: ‘De toneelhervormers van ‘Nil Volentibus Arduum’
| |
| |
waren van mening dat de inzet van muziek op het toneel tot een minimum beperkt moest worden, bijvoorbeeld als opvulling tussen de bedrijven door’. Dit had iets genuanceerder gemogen; die muzikale minimumeis had namelijk uitsluitend betrekking op het ernstig toneel. In tragicomedie, blijspel en klucht gingen de leden van het gezelschap zich juist te buiten aan muzikale toevoegingen - getuige alleen al het eveneens in 2008 door Van der Haven zelf (samen met Tanja Holzhey en Rudolf Rasch) uitgegeven politieke spel Tieranny van Eigenbaat van Nil Volentibus Arduum uit 1679, dat uitpuilt van liederen.
Vernieuwend aan Van der Havens aanpak is dat hij niet een enkele groepering heeft onderzocht (zoals in het verleden wel is gedaan, bijvoorbeeld de invloed van de kerk op het theater), maar dat hij vier verschillende groepen onder de loep nam, ze met elkaar vergeleek, en dat hij dit bovendien ook nog eens voor twee verschillende steden heeft gedaan. Deze werkwijze geeft een goed zicht op wat er destijds nu echt aan de hand was, en in die zin valt het verleden dus wel degelijk te kennen, Pieters' twijfels ten spijt. Belangrijke conclusies zijn dan ook dat de invloed van bestuurders, diplomaten, predikanten en investeerders op het theater niet onderschat moet worden, dat financiële overwegingen doorslaggevender waren dan artistieke argumenten (iets wat ook gold voor het ontstaan en verdwijnen van literaire genres), en dat de repertoire-ontwikkeling in beide steden tot op grote hoogte vergelijkbaar was doordat deels dezelfde groepen zich ermee bemoeiden. Door het institutionele perspectief worden bovendien toneelteksten naar voren gehaald - gelegenheidsstukken, oppervlakkige niemendalletjes, politieke spelen en spektakeltoneel - die tot nog toe op de achtergrond bleven. Vanuit literair oogpunt zijn zulke creaties nog steeds niet bijster interessant, maar voor een goed begrip van de werking van het toenmalige theaterbedrijf des te meer. Van der Haven neemt hier dus bewust afstand van de traditionele tekstgerichte benadering, die volgens hem leidt tot een ‘vernauwde literair-esthetische blik’. Op de teksten zelf gaat de auteur verder niet uitvoerig in; zijn voornaamste bronnen zijn archiefstukken van de Amsterdamse Schouwburg en Hamburgse opera, de archivalia van stadsbestuur en kerk, de financiële administratie van investeerders, en briefwisselingen van diplomaten.
Anders dan de studie van Van der Haven is Cordes' Jan Zoet, Amsterdammer, 1609-1674 juist voornamelijk gericht op de primaire literaire teksten. Dat lag natuurlijk voor de hand, aangezien het een boek over een schrijver is, maar ook in andere opzichten vertegenwoordigt Cordes de traditionele tekstgerichte benadering. Wat in dit geval overigens zeker niet duidt op starheid: het boek toont aan dat onze letterkundige smaak aan verandering onderhevig is, en stelt een auteur centraal die tot nog toe in de literatuurgeschiedenis als ‘tweederangs’ was weggezet. Zo krijgt Jan Zoet hier voor het eerst alle eer die hij verdient, in een proefschrift-oude-stijl van maar liefst 791 bladzijden (een omvang die voor een biografie niet uitzonderlijk is). Het boek is prachtig uitgegeven, gebonden, geïllustreerd in zwart-wit en kleur, en het betoog is zorgvuldig opgeschreven - al is het hier en daar wijdlopig, en bevat het helaas een aantal buitengewoon storende fouten (bijvoorbeeld op p. 32: ‘heldendaden van het Staatse leger werdenStaatse leger werden gevierd’, p. 41: ‘gedeeltelijkin zekere mate’, en p. 58: ‘De titel ervan luidtHet is getiteld’).
Als motivatie voor zijn onderzoek noemt Cordes het feit dat er aan de dichter Jan Zoet tot nog toe nauwelijks aandacht is besteed. Opnieuw een lacune dus, die nodig moest worden opgevuld. Volgens Cordes is Zoets oeuvre veelzijdiger, diverser, verrassender en kwalitatief hoogstaander dan men altijd heeft gedacht - iets wat een halve eeuw eerder, in 1952, reeds was gesuggereerd door literatuurhistoricus G.A. van Es, wiens wens dus nu alsnog in vervulling is gegaan: ‘Van Es die zijn enthousiaste bespreking van verschillende werken van Zoet in deel vijf van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden zelfs vergezeld liet gaan van een oproep tot nader onderzoek over deze schrijver. Aan deze oproep heb ik graag gehoor gegeven’ (p. 18).
Vanzelfsprekend impliceert het genre van de biografie het betreden en veroveren van onbekende terreinen. Dit gaat Cordes over het algemeen heel goed af. Er zijn echter gebieden waar hij zich blijkbaar ongemakkelijk voelt - dit geldt onder meer voor de muziek; in dit geval Zoets liederen en toneelmuziek. Over het lied van Droncke Jorisje in Zoets klucht Jochem-Jool merkt Cordes op: ‘Deze muzikale toevoeging kan samenhangen met zijn intensieve bemoeienissen in deze periode met een nieuw liedboekje, Amsteldams Minne-beekje’ (p. 69). Dat ook alle andere toneelstukken van Zoet muzikale aanwijzingen en liederen bevatten, en dat het gehele zeventiende-eeuws toneel doordrongen was van muziek, wordt opmerkelijk genoeg nergens vermeld. Iets vergelijkbaars geldt voor Cordes' conclusie over de door Zoet gebruikte melodieën: ‘Het merendeel van de gebruikte melodieën heeft, voorzover kon worden nagegaan, een
| |
| |
kortstondig leven geleid’. In de bijlage is echter een lijst met wijsaanduidingen opgenomen, die het tegendeel bewijst: vele melodieën zijn wel degelijk jarenlang populair gebleven. Je vraagt je af waar Cordes dit soort uitspraken op heeft gebaseerd.
Het boek biedt een mooi chronologisch geordend overzicht van het leven en werk van Jan Zoet, in acht hoofdstukken (2 tot en met 9), vanaf het moment van Zoets eerste publicatie tot aan het jaar van zijn dood. Het eerste hoofdstuk bevat een inleiding en verantwoording, hoofdstuk 10 behandelt het ‘Mengelwerk’ (gedichten die geen plaats in de chronologie konden krijgen) en hoofdstuk 11, ‘Zoets faam in de loop der eeuwen’, beschrijft de reputatie van de auteur. Er zijn in totaal negen bijlagen opgenomen, onder meer de bibliografie van Zoet, een overzicht van de door hem gebruikte wijsaanduidingen, zijn zestien zinspreuken, zijn iconografie (met aardige portretten), en een lijst spreekwoorden en zegswijzen (waaronder intrigerende, zoals ‘Een Vinck vliegt zelden alleen’, volgens het WNT alleen bij Zoet te vinden, en daarmee een hapax die voor vele interpretaties vatbaar is). Het boek bevat geen samenvattende conclusie, wat feitelijk ook niet nodig is, aangezien er geen echte vraagstelling aan het onderzoek ten grondslag lag. Zelf noemt Cordes zijn onderzoek ‘descriptief en analytisch’, waarbij de laatste term vooral betrekking lijkt te hebben op de analyse van de afzonderlijke werken en niet zozeer op Zoets oeuvre als geheel. Het voornaamste doel van de studie: het tonen van de veelzijdigheid, verrassendheid en kwaliteit van het literaire werk van Zoet, is zeker bereikt, dat wil zeggen: verrassendheid en veelzijdigheid komen goed uit de verf, maar de literaire kwaliteit van Zoets poëzie iets minder, door vage karakteriseringen als ‘een zeer leesbare klucht’ en ‘een goed speelbaar stuk’, die verder niet worden toegelicht of uitgewerkt.
Welke van de twee benaderingen is nu te verkiezen? Wat mij betreft hebben ze allebei hun charme. Beiden geven nieuwe informatie, beiden brengen voor het eerst een enorme hoeveelheid gegevens systematisch bij elkaar. Het punt waarop de twee dissertaties elkaar raken - naast het jaartal 1674 (waar de een ophoudt, begint de ander) - is vanzelfsprekend het theater. Jan Zoet was een man van het toneel en schreef bovendien enkele politieke toneelstukken. Op dat vlak kunnen de twee studies elkaar dan ook zeker aanvullen.
Als ik toch een persoonlijke voorkeur zou moeten uitspreken: liever de wat zakelijke en problematiserende werkwijze van Van der Haven, dan de nogal gedetailleerde wijdlopigheid van Cordes (het pagina's lang Te Winkel-achtig navertellen van toneelstukken werkt niet bepaald enthousiasmerend). Wat intussen wel indruk maakt is Cordes' jarenlange volharding, die in deze tijd van ultieme efficiëntie langzamerhand verloren dreigt te gaan. Tegenwoordig wil de wetenschapper zo snel mogelijk ter zake en ter perse komen - een proefschrift in drie, vier jaar, een artikel in een week, een recensie in een dag. Maar soms kan het goed zijn om te wachten. ‘Een peer, mijne heren, is een vrucht die haar moment heeft’, schreef J.W.F. Werumeus Buning zeventig jaar geleden al in Nieuwe avonturen met een pollepel. Publiceren is als peren eten, je moet het niet te laat doen en niet te vroeg. Ook een geschreven stuk heeft tijd nodig om in te dalen.
Dat Jan Zoet in je kleren is gaan zitten, dat de Amsterdamse predikanten zich in de bank van je werkkamer hebben genesteld, dat de Hamburgse diplomaten onverhoeds achter struiken in de tuin opduiken, dat het onderwerp kortom in je bloed is gekropen (dus al met al toch Pieters' ‘warmte en tederheid’, of misschien zelfs wel Huizinga's ‘historische sensatie’, omdat echte objectiviteit in ons vak nu eenmaal niet mogelijk is, al wilden we dat lange tijd wel geloven) - is dat wat de moderne lezer en subsidiegever wil voelen als hij historisch letterkundige studies leest? Welke benadering je dan ook kiest, zo'n begeesterde vink vliegt zelden alleen.
Natascha Veldhorst
| |
G.R.W. Dibbets, Johannes Vollenhove (1631-1708), dominee-dichter. Een biografie. [Hilversum: Verloren] 2007. - 439 pp. ISBN 978 90 8704 003 1. €39,-.
‘Een van onze beste dichters’. Zo heette Johannes Vollenhove nog in 1886 (zie dit boek, p. 9), kort voordat hij definitief uit de canon zou vallen en alleen nog herinnerd zou worden als een van ‘Vondels zonen’, en als zodanig een typische representant van zijn periode, een tijd van nabloei en epigonisme. Het is inmiddels wel duidelijk (zie het jongste deel uit de nieuwe literatuurgeschiedenis, Een nieuw Vaderland voor de Muzen, m.n. hoofdstuk 6) dat die periode daarmee onrecht wordt gedaan. Maar ook over Vollenhove zelf is meer te zeggen. ‘Epigoon’ is een kwalificatie die iemand alle persoonlijke verdienste ontzegt. Veel beter wordt hij omschreven als iemand die precies het soort poëzie schreef dat men in zijn tijd als ‘grootse poëzie’
| |
| |
beschouwde, vol ‘vloeiendheid en konst der tale, schrandre vonden en verhevene gedachten’ om Geeraardt Brandt te citeren (p. 65); een poëzie die niet terugschrikt voor ‘galmen’ en vooral niet voor het wóórd ‘galmen’ (p. 61). Inmiddels is de smaak daarvoor wel totaal verdwenen, maar het zijn niet de minst interessante figuren die zo goed in hun tijd passen. Vollenhove was een beroemd dichter en een gevierd predikant, die al op zijn vierentwintigste, na een krappe twee jaar als dominee in een gehucht op de Drentse hei, beroepen werd in de Overijsselse hoofdstad Zwolle en uiteindelijk kwam te staan in Den Haag, waar hij preekte voor de hoogste kringen. Een carrière waar menigeen jaloers op mocht zijn. Vier jaar nadat hij met emeritaat was gegaan, ‘nog fris van geest’, stierf hij op 14 maart 1708 in Den Haag. Hij werd herdacht in een bundel Lykgedichten; zijn eigen poëzie werd herdrukt onder andere in 1715 en 1750 en van een selectie uit zijn preken, gebundeld onder de titel De heerlykheit der rechtvaardigen, verscheen in 1743 nog een derde druk.
Het zijn overigens niet de dichter en de dominee die aan de wieg staan van deze biografie. De auteur is in eerste instantie geïnteresseerd geraakt in Vollenhove vanwege diens werk als taalkundige. Al in 1991 bezorgde Dibbets een uitgave van Vollenhoves ‘Aan de Nederduitsche schryvers’, een leerdicht met wenken voor een zuiver en regelmatig gebruik van het Nederlands (Vondels zoon en Vondels taal. Amsterdam, Stichting Neerlandistiek vu), en zo is er al meer aan dit boek voorafgegaan. Het is de vrucht van een steeds diepergaande geboeidheid door deze figuur; uiteindelijk is de paragraaf over de ‘taalkundige’ zelfs maar een betrekkelijk kort subhoofdstuk geworden.
Voorop staat de biografie. We kenden al een uitvoerig, om niet te zeggen wijdlopig artikel van Posthumus Meyjes (1921), maar veel serieus bronnenonderzoek lijkt daar niet voor verricht te zijn. Hier wordt alle informatie uit de eerste hand gegeven, rijk gestoffeerd met citaten uit registers, notulen, acta, brieven en niet te vergeten gedichten, want Vollenhove heeft daarin geregeld op zijn eigen leven en belevenissen gereflecteerd. Hij was iemand die iets te bieden had en zijn ogen de kost kon geven (zie bijv. zijn dagboek van een verblijf in Londen in 1674). We leren hem kennen als predikant, echtgenoot, vader, vriend, als ‘netwerker’ in de Republiek der Letteren: het wordt allemaal voorbeeldig gedemonstreerd, met aandacht voor de (meestal kleine) fricties die voortkwamen uit zijn positie als predikant van de publieke kerk. Zo bleef zijn relatie met Geeraardt Brandt, remonstrants predikant, bij alle wederzijdse bewondering ietwat gecompliceerd; Dibbets spreekt van een ‘broze vriendschap waarbinnen de godsdienstige verschillen vanaf het begin als een te omzeilen klip werden aangemerkt’ - en een niet altijd makkelijk te omzeilen klip. Wat voor iemand was Vollenhove? Opvliegend, lichtgeraakt (p. 196-197)? Een voorzichtig man, een opportunist (zie de ‘terugblik, p. 415)? Iemand die bij de dood van een zoon vooral schijnt te treuren over de verloren investering (p. 412)? Er is, zoals meestal, veel, maar tegelijkertijd weinig over te zeggen.
Van de dichter en de predikant weten we meer en die vormen het voornaamste onderwerp van het grote, vierde hoofdstuk, ‘Vollenhove: man van het Woord’. ‘Dominee-dichter’ mogen we hem van Dibbets niet noemen (p. 11): de aanduiding op het titelblad ‘is nadrukkelijk niet bedoeld als een samenstelling, waarin het laatste lid semantisch is en het eerste specificerend, maar als een aanduiding van twee [...] onderscheiden werelden’. Men kan zich afvragen of een andere titel dan niet handig was geweest, maar het wordt duidelijk genoeg dat Vollenhove als dichter meer was dan een rijmende dominee. Hij was predikant, en dichter in zijn vrije uren; dichter in de geest van Vondel en predikant in de geest van Dordt. Twee werelden inderdaad, en de bekende uitspraak van Vondel (‘Daar is een groot licht in dien man, maar jammer dat hij een Predikant is’; aangehaald op p. 61) laat zien dat de combinatie niet voor iedereen onproblematisch was. Maar zo zag hij dat zelf niet - eerder integendeel. Ook als dichter kon hij ‘verkondigen’: zie alleen al de titel van het werk waarmee hij furore maakte en dat het langst is gelezen: Kruistriomf - een titel trouwens die in één woord de hele vollenhoviaanse, barokke stijl representeert. En als predikant spaarde hij zijn gevoel voor drama en schoonheid van taal niet. Dat zal (voor een deel) zijn succes ook verklaard hebben. Dat is overigens iets waarover we bij Dibbets niet echt veel wijzer worden, ik kom daar nog op terug.
De taalkundige komt zoals gezegd aan de orde aan het slot van het centrale hoofdstuk, voorafgegaan door een paragraaf over Vollenhove als verzamelaar, speciaal boekenverzamelaar. Hij bezat een respectabele bibliotheek, waarvan de catalogus bewaard is: veel theologie uiteraard, maar daarnaast veel dat wijst op een veelzijdig ontwikkeld, ‘weetgierig mens’ (p. 384). Al met al biedt dit boek een schat aan gegevens over de man, zijn werk en zijn omgeving. Een ‘leesboek’ vind ik het niet maar het is, ook door de gedetailleerde inhoudsopgave, goed bruikbaar als naslagwerk.
| |
| |
Als ik er iets mis, dan is het ‘interpretatie’. Vollenhove was zoals gezegd, een beroemd dichter en een gevierd prediker. De dichteres Geertruid Gordon kende de Kruistriomf uit haar hoofd; diverse hoorders van zijn preken werden tot tranen bewogen. Maar waarom eigenlijk? Een onwelwillende lezer zou uit de hoofdstukken over de preken net zo goed kunnen afleiden dat het stierlijk vervelende sessies waren. ‘Nauwgezette explicatie bij elke zin, bij elk woord over de gekozen tekst, filologische beschouwingen aangaande de weergave ervan in diverse talen [...], de uitleg ervan, onder kritische verwijzing naar hetgeen talrijke oude en recente [...] bijbelvorsers hadden aangereikt: het vormde de kern van de preken’ (p. 346). De actualiteit speelde een rol, maar op een wijze die in die tijd ‘zeer gebruikelijk’ was (p. 354) - en kruipend in de huid van die onwelwillende lezer denk ik dan aan ‘voorspelbaar’. Er is sprake van ‘extreem’ geleerdheidsvertoon, van een ‘de gelovigen verblindende pronkzucht’ (p. 358); van betogen die, behalve met een aaneenschakeling van teksten uit de Schrift en met schriftbewijzen voor alles wat werd geponeerd, gelardeerd [zijn] met aanhalingen en exclamaties in Hebreeuws, Grieks en Latijn [...] (p. 360). Dat alles klinkt nu niet bepaald als een aanbeveling. Waarin zat de magie die Vollenhoves woorden en verzen kennelijk toch hebben uitgeoefend? Weliswaar wordt er ruim geciteerd, maar het is een illusie te denken dat de teksten alleen daarmee tot leven komen. Zo staat er op p. 355-356 een lang fragment uit een preek waarin Vollenhove herinnert aan de dramatisch verlopen zeeslag bij Lowestoft (1665). Dibbets besluit dan: ‘Na het lezen van een dergelijke beeldende passage verbaast het niet dat Coccius [...] erop heeft gewezen dat Vollenhove de tranen los heeft gepreekt’ (p. 356). Ik denk dat er meer nodig is om lezers van nu zich
daar niet over te laten verbazen. Wie dit massieve blok geëxalteerd proza leest, kan zich met evenveel recht verbazen dat mensen daar iedere zondag (minstens) een uur lang naar kwamen luisteren. Citaten kunnen contra-illustratief zijn... Het helpt ook niet dat ze in dit boek allemaal vol staan met woordverklaringen tussen vierkante haken, tot twee of drie per regel, wat elke vaart aan de lectuur ontneemt. Ik denk dat de originele glans van dit soort passages beter overkomt in een gemoderniseerde versie, met op zijn minst alinea's en een inzichtelijke interpunctie - al blijft het ook dan behelpen, en vraag ik nu wellicht te veel of onderschat ik het type lezer voor wie dit boek gemaakt is. Toch: meer literair-analytisch commentaar (in een boek met deze titel) zou welkom geweest zijn: over bijvoorbeeld de parallellismen en de anaforen, en over de pathetische stijlfiguur van de evidentia. Zo vanzelfsprekend is het allemaal niet (meer). Mutatis mutandis geldt dezelfde bedenking voor de behandeling van de poëzie (al ontbreken leesaanwijzingen niet helemaal, vergelijk de wel nuttige notities bij Kruistriomf, p. 59-61).
Nog een detail: een paar zetfouten mogen (en ze zijn er), maar dat op p. 24 de namen van Hooft en Huygens verwisseld zijn, is toch echt een beetje te zot (‘in Vollenhoves geboortejaar werd Huygens vijftig en Hooft vijfendertig jaar oud’). En waarom ontbreekt eigenlijk een, al was het maar voorlopige, inventarisatie van de gedichten (p. 418)? Of van depreken?Ik neem aan dat de auteur het nodige materiaal toch wel in huis heeft en zulke lijsten zijn alleen maar handig voor het verdere onderzoek, waar ten slotte ook een paar goede suggesties voor worden aangereikt.
Ton van Strien
| |
Marco Prandoni, Een mozaïek van stemmen. Verbeeldend lezen in Vondels Gysbreght van Aemstel. Hilversum: Verloren, 2007. - 208 pp. ISBN 978 90 8704 022. €20,-.
Menno ter Braak heeft geen gelijk gekregen met zijn veronderstelling dat ‘het gesprek met de vorigen’ niet meer met Vondel gevoerd zou kunnen worden, omdat deze een ‘al te vorige’, een dode, zou zijn geworden. (Verzameld werk, iv, 166-167) Integendeel, gedurende de laatste vijftig jaar is Vondel onderwerp geweest van vele studies, die steeds weer mogelijkheden te over boden voor discussie. Op een bijzondere manier is dat ook nu het geval in de dissertatie van Prandoni.
De auteur beperkt zich tot het uiterste door zich slechts op Vondels dramatisch werk, nog weer toegespitst op de Gysbreght, te richten met de bedoeling ‘de steeds meer uit elkaar drijvende interpretaties opnieuw te bekijken en Vondels stuk te herijken’, (p. 12) Prandoni analyseert hiertoe de tragedie vooral vanuit intertekstuele verbanden die Vondels bronnen van inspiratie zijn geweest en die door het contemporaine publiek konden worden gemobiliseerd. Ook de renaissancistische genreconventies en de functies van narrativiteit acht hij belangrijk; aparte aandacht besteedt hij aan de in het drama gepresenteerde gender-representaties.
Prandoni spreekt van een soms ‘wurgende inkadering’ (p. 43) vanwege het inweven van zo vele preteksten, maar heft het negatieve van deze formulering op met zijn terechte opmerking dat juist zo'n dwingend referentiekader alert moet maken
| |
| |
op allerlei afwijkingen. Daarvan geeft hij voorbeelden, waartoe hij klassieke en contemporaine teksten in zijn analyse en interpretatie betrekt. Prandoni's waarnemingen over de ontleningen aan vooral boek ii van de Aeneïs vormen bekende stof. Het vernieuwende ligt in de wijze waarop hij de aard van de transposities in de tragedie beziet. Hij zet helder uiteen hoezeer het epische model een ‘episerende tragedie’ van het drama heeft gemaakt (p. 31), waarin de narratio een uiterst belangrijk element van het stuk vormt. De door Smit (1975) geformuleerde regel als zou een genus mixtum in dezen verboden zijn, weet hij hiermee te nuanceren. Discussies blijven natuurlijk altijd mogelijk. Zo brengt Prandoni de afscheidsscène tussen Hektor en Andromache uit Ilias vi in verband met Badelochs woordenstrijd in het vijfde bedrijf als Gysbreght zich opnieuw in de strijd wil storten. Dat Badeloch zich in die akte echter tegelijk tegen Gysbreght en broer Peter moet verzetten, dus zowel het wereldlijk als het kerkelijk gezag moet aanvallen, wordt in dit verband niet aan de orde gesteld. En zulke ogenschijnlijk kleine veranderingen bepalen, zoals de auteur elders opmerkt, uiteindelijk het gezicht van het nieuwe werk. (p. 45)
In zijn studie gaat Prandoni met grote vakbekwaamheid in discussie met hedendaagse vakgenoten. Zo komt hij tot een nieuwe waardering over het optreden van bisschop Gozewijn door af te zien van ‘de beruchte “auteursintentie”’ (p. 118), en verschillende tekstlagen aan te wijzen die de gelaagdheid en meerduidigheid van de tragedie ook ten aanzien van dit personage verwoorden. In deze analyse staat een tekstinterne benadering centraal. Een zelfde werkwijze past hij toe om te laten zien dat Gysbreght, anders dan sommige interpretatoren menen, wel degelijk moedig en beheerst als legerleider optreedt. (p. 66) Een interpretatie als zou Gysbreght lijden aan pathologische zwaarmoedigheid weet hij op grond van tekstinterne en -externe argumenten te ontzenuwen, (p. 157) En de door interpretatoren veronderstelde ongelovigheid van Badeloch bestrijdt hij door naar een brede intertekst van christelijk-stoïcijnse werken en historiedrama's te wijzen. In enkele gevallen wordt de eigen interpretatie naar mijn oordeel te weinig onderbouwd. Zo bij de vraag of Gysbreght al dan niet in razernij (in de betekenis van waanzin) vervalt als Badeloch blijft weigeren zonder hem te vertrekken.
Een belangrijk element van het boek vormt de gender-invalshoek. De vraag is dan in hoeverre de traditionele invulling èn mogelijke doorbrekingen van patronen van mannelijkheid en vrouwelijkheid zichtbaar worden in de gedragingen van de personages m/v. Gender-aspecten blijken belangrijk bij de duiding van alle personages, maar zijn het meest manifest bij de beide hoofdrolspelers. Gysbreght vervult volgens Prandoni zijn rol als gezins-, clan- en stadshoofd met verve, waarbij ‘de familiale banden voorop staan’ (p. 96). Dit valt weliswaar af te leiden uit een uitspraak van Gysbreght zelf (r. 1748-1749), maar wordt gelogenstraft door zijn handelingen. De verantwoordelijkheid voor zijn eigen gezin neemt Aemstel in ieder geval pas op zich op bevel van Rafael. Kort daarvoor wenste hij zijn ‘onnut gezin’ nog tot een onzekere vlucht te bewegen. In relatie tot Badeloch is het een waaier aan intertekstuele verbanden die in eerste instantie leiden naar een typering van de slotvrouw als een traditioneel ‘tragisch vrouwenpersonage’. Haar optreden en dat van Gysbreght dienen echter uiteindelijk gezien te worden in het licht van het optreden van Rafael. De bovennatuurlijke inmenging herstelt volgens Prandoni de vrouwenstem in haar waardigheid en doet Badeloch uitgroeien boven haar genre én gender-intertekst. (p. 148) In dit kader had zeker de bijbelse intertekst een plaats kunnen krijgen. Kerstmis, zo nadrukkelijk aanwezig door het tijdstip van de handeling en zo aangrijpend bezongen in de rei van Clarissen, waarin het verdriet van moeders het thema is, krijgt wonderlijk genoeg in deze studie geen aandacht.
Terzijde zij opgemerkt dat ook de moderne onderzoeker zich niet steeds van gegenderde uitspraken weet te onthouden. Opvallend is namelijk Prandoni's eigen gebruik van ‘vader(lijk)’. Zo de formulering dat Gysbreght zijn soldaten ‘vaderlijk’ aanmoedigt (p. 62-63), dat Arend in zijn verslag Gysbreght wenst te presenteren als een ‘vaderlijk figuur’ (p. 65), als een ‘echte vaderfiguur’ (p. 182) en dat Gozewijn ‘de woorden van een echte vader’ tegen Gysbreght spreekt. (p. 104) Niets in Vondels tekst geeft op deze plaatsen aanleiding om deze kwalificatie te kiezen.
Prandoni's mozaïek van stemmen laat nog veel meer horen. Er is bijvoorbeeld een hoofdstuk over de spion Vosmeer dat verrassende interteksten weet te openen. Ook het optreden van Gysbreght geanalyseerd vanuit het mannelijk eerbegrip levert waardevolle interpretaties. In de zeker niet afgeronde discussie over Vondels werk zal deze studie voortaan verrijkend meeklinken.
| |
Bibliografie
Ter Braak 1938 - Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen, in: Verzameld werk iv, Amsterdam: Van Oorschot, 1951/1980, p. 5-176. |
| |
| |
Smit 1975 - W.A.P. Smit, Kalliope in de Nederlanden. Het renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850. Eerste deel. Assen: Van Gorcum. |
A. Agnes Sneller
| |
Jos Joosten, Misbaar. Hoe literatuur literatuur wordt. [Nijmegen:] Vantilt, [2008]. - 224 pp. ISBN 978 90 77503 80 5. €19,90.
Wat hebben literatuursocioloog Pierre Bourdieu en succesauteur Kluun met elkaar te maken? Een antwoord op deze opmerkelijke vraag is te vinden in Misbaar, de nieuwe essaybundel van de Nijmeegse hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde Jos Joosten. In het essay ‘Waarin gelooft Kluun?’ verdiept hij zich in de manieren waarop de populaire schrijver zich door het literaire veld beweegt. Kluun laat zich regelmatig negatief uit over de ‘hoge literatuur’ en de literatuurkritiek. Je zou dus denken dat hij niets moet hebben van het literaire veld. Niets is echter minder waar. Joosten laat zien dat al deze klachten er juist op zijn gericht om via een omweg tóch literaire erkenning te verwerven. Kluun speelt een intrigerende dubbelrol: hij wil én geld verdienen én de status van het schrijverschap verwerven. Volgens de literatuursociologie van Bourdieu zouden we verwachten dat die twee dingen niet samengaan, maar hier stuiten we op een geval dat het tegendeel bewijst. Kluun gedraagt zich in een bepaald opzicht als een normdoorbrekende avant-gardist. Hij stelt een van de basisvoorwaarden van het literaire veld kritisch aan de kaak: dat hoge literatuur zich zou onttrekken aan economische wetten. In die zin keert hij zich tegen het literaire veld, maar tegelijkertijd houdt hij het voortdurend in het oog. En als zijn tweede roman De weduwnaar in allerlei kwaliteitskranten besproken wordt, lijkt hij min of meer vanzelfsprekend deel van het literaire veld geworden te zijn.
Joosten levert een literatuursociologische analyse van de strategieën die Kluun hanteert in het literaire veld. Die analyse is grotendeels overtuigend, behalve dan dat Joosten wel erg veel waarde hecht aan het ondermijnende karakter van deze schrijver. Het ‘tweesporenbeleid’ dat de wetten van het autonome literaire veld ondermijnt, is in de naoorlogse literatuur al door talloze auteurs uitgevoerd: in de eerste plaats door Gerard Reve, die gezien zou kunnen worden als een ‘nieuwe wettensteller’, vervolgens door diverse auteurs als Jan Wolkers, Maarten 't Hart, Joost Zwagerman, Ronald Giphart, Heleen van Rooyen, Geert Mak, en de laatste jaren ook nog eens door de talloze schrijvers van literaire thrillers. Zo bezien is Kluun niet een kritische geest die de wetten van het veld ter discussie stelt, maar een jonge schrijver die zich gemakkelijk voegt in een commercieel aantrekkelijke literaire traditie, die zichzelf in stand houdt met het gebruik van gratuite clichés over literatuurkritiek en literatuurwetenschap.
Halverwege het artikel doet Joosten iets wat we met recht verfrissend mogen noemen voor een door Bourdieu geïnspireerde denker. Hij doet zijn objectiverende jasje uit, wordt een speler op het veld dat hij zojuist nog bestudeerde en gaat teksten lezen. Middels een vergelijkende interpretatie van Grunbergs Tirza en Kluuns Komt een vrouw bij de dokter gaat Joosten in discussie met de critici Elsbeth Etty en Arie Storm, die Kluuns roman negatief beoordeelden. Hij richt zich daarbij op de kritiek dat Kluuns werk autobiografisch zou zijn. Etty zou zich hebben laten leiden door deze vaststelling wanneer zij haar negatieve evaluatie van het gedrag van de hoofdpersoon aangrijpt om de roman te veroordelen.
Joosten houdt deze critici het aloude onderscheid tussen de biografische auteur en de implied author voor. Wat gebeurt er als we heen prikken door het quasi-autobiografische rookgordijn dat Kluun optrekt, en de roman bekijken als een bewuste literaire constructie? Dan is Komt een vrouw bij de dokter ineens ‘een schets van een leefwereld, waarbinnen vorm en inhoud perfect op hun plaats vallen’. De implied author schetst een wereld waarin een bepaald type mens neer wordt gezet, met alle negatieve kanten die erbij horen:
Wat er nu ligt, is een ik-verhaal (personaal perspectief) van iemand die ons onbecommentarieerd deelgenoot maakt van zijn belevingswereld. Geschreven vanuit een implied author die nergens uit zijn rol valt van ongeletterde, aculturele, omhooggevallen heao'er. Een mooi voorbeeld is het gebruik van wramples.
Die ‘wramples’ zijn de tekstcitaten uit de popmuziek die boven elk hoofdstuk te vinden zijn. Wramplen is Kluuns modieuze woord voor wat van oudsher intertekstualiteit wordt genoemd. Deze verwijzingen spelen een centrale rol in Joostens interpretatie van de roman. Zij maken namelijk inzichtelijk dat er een verschil is tussen implied author Kluun en de auteur Raymond van de Klundert. Joosten gaat er namelijk vanuit dat Van de Klundert heus wel weet dat wramplen niets anders is dan intertekstueel verwijzen, maar dat hij bewust een implied author Kluun
| |
| |
creëert die dat niet weet. Deze vaststelling geeft Joosten de interpretatieve ruimte om de roman te lezen als een kritische zedenschets waarin Raymond van de Klundert ons, via de ignorante Kluun en het nog ergere personage Stijn, een kritische blik geeft op de huidige maatschappij.
In zijn interpretatie van Komt een vrouw bij de dokter maakt Joosten nogal wat rare bokkensprongen. Ik ga even voorbij aan het gegeven dat een ik-verhaal geen personaal perspectief heeft, en dat iemand niet schrijft ‘vanuit een implied author’. Ik wil een meer fundamenteel, tekstinterpretatief, punt aan de orde stellen. In zijn stuk geeft Joosten een morele (of ethische) interpretatie van deze roman Bij zo'n lezing speelt het concept van de implied author een centrale rol. Het probleem is dat Joosten dat concept in deze interpretatie naar mijn smaak niet op de juiste manier inzet.
De roman Komt een vrouw bij de dokter bevat een ik-vertelling, die vrijwel voortdurend in de tegenwoordige tijd gesteld is. De afstand tussen vertellend ik en belevend ik is daarmee zeer klein gemaakt, ze is zo goed als afwezig. Dat betekent dat we het gedrag van hoofdpersoon Stijn alleen vanuit zijn eigen, weinig reflecterende, perspectief te zien krijgen. Of we dit gedrag nu verwerpen of niet, duidelijk is dat personage én verteller heel dicht op elkaar zitten en dat zij dezelfde ideologische waarden vertegenwoordigen: het gaat in het leven vooral om veel feesten, drinken en seksen, en mensen maken geen morele keuzes, ‘fout’ gedrag ‘overkomt’ hen.
Dit zijn de ideologische posities die we in de tekst tegenkomen. In theorie zijn dat twee niveaus, maar in deze roman smelten ze samen tot één ideologische positie. Dan is er nog het niveau van de implied author. Dat begrip wordt in de literatuurwetenschap sinds jaar en dag opgevat als ‘de bron van het geheel van normen en opvattingen dat de ideologie van een tekst vormt’ (Herman & Vervaeck 2001: 23). Het is de morele positie van de auteur zoals we die uit de tekst kunnen afleiden. Zetten we dit theoretische concept in bij de interpretatie van deze roman, dan gaat de aandacht uit naar het arrangement van de tekst. De ideologische waarden van een personage kunnen immers in de tekst ondermijnd worden. Bijvoorbeeld omdat het slecht afloopt met het personage, en het dus ‘ten onder gaat’ aan zijn gedrag, wat in naturalistische romans wel eens wil voorkomen. Of er worden andere personages ingevoerd die een andere ideologie representeren en daarmee tegenover het negatieve personage staan. Beide technieken komen hier niet voor: de andere personages in de roman accepteren Stijns gedrag, ook al leveren ze er soms kritiek op. Aan het einde van de roman wordt dit bezegeld wanneer ze hem toestaan om zijn geliefde mee te nemen naar de begrafenis van zijn vrouw. De roman eindigt daarmee harmonieus.
Ook kunnen we de implied author herkennen aan de constructieprincipes van de tekst. Het is de instantie die we verantwoordelijk kunnen houden voor zaken als hoofdstukindeling, motto's en voetnoten. In Komt een vrouw bij de dokter gaat het dan om de zo cliché mogelijk gekozen fragmenten uit popsongs die boven ieder hoofdstuk staan, om de flauwige voetnoten (de wramples dus), waarin allerlei kennis over Ajax wordt verspreid, en om de kadertjes in de tekst, waarin gebeurtenissen en personages worden toegelicht. In deze stukjes tekst herkennen we hetzelfde vocabulaire en dezelfde ideologische waarden die in de vertelling aan Stijn behoren. We kunnen op basis van onze interpretatie van de tekst dus concluderen dat er geen enkele tekstuele reden is om de implied author een andere ethische positie toe te kennen dan personage en verteller. In een complexe tekst kan er sprake zijn van drie of meer contrasterende niveaus, in Komt een vrouw bij de dokter vertegenwoordigen personage, verteller én implied author een en dezelfde ideologische positie.
Een narratologische analyse van de tekst stopt hier. Wie de tekst voor zijn neus heeft, zonder iets van de auteur te weten, kan niet anders dan concluderen dat deze zeer ééndimensionale tekst ruimte biedt voor maar één morele lezing. Het is die eenduidigheid die critici als Etty en Storm tegen de borst stuit, en waarop zij negatief reageren. Een andere lezer, met andere opvattingen, kan de tekst beschouwen als een interessante beschrijving van een tot dan toe onbekende leefwereld. Het gaat echter te ver om deze roman te lezen als een bewust door Raymond van der Klundert geconstrueerde ‘huiveringwekkende zedenschets’. Voor deze diametraal tegengestelde interpretatie van Joosten is geen enkele aanwijzing in de tekst te vinden. Hij baseert zijn interpretatie op niet-bestaande buitentekstuele gegevens: een vermeende intentie van de werkelijke auteur, die ook nog eens botst met intenties die de auteur wél uitgesproken heeft. In de literatuurwetenschap gaan we zo toch niet om met de bedoelingen van de auteur? Of we weren ze uit de analyse, zoals ik in mijn interpretatie deed, of we betrekken ze erbij (in dat geval ondersteunen ze mijn interpretatie). Maar we verzinnen ze niet, om onze interpretaties te staven. Wat houdt ons anders nog tegen om de televisiezender Talpa achteraf te beschouwen als een zorgvuldig
| |
| |
door John de Mol geënsceneerde satire op de commerciële televisie?
Ik sta zo uitgebreid stil bij het artikel over Kluun, omdat het een intrinsieke spanning bevat die ik kenmerkend acht voor de gehele bundel. Het lijkt erop dat Joostens kritische temperament en zijn ijver om Storm en Etty te attaqueren, het even hebben gewonnen van zijn wetenschappelijke geweten. Joosten wil héél graag een objectiverende wetenschapper zijn, maar hij kan het niet laten om voortdurend te interpreteren, te beoordelen en te polemiseren. Dat is een interessante vaststelling, zeker wanneer we het openingsessay van de bundel erbij betrekken. In dat essay thematiseert de Nijmeegse hoogleraar het volgende spanningsveld: de Neerlandicus bevindt zich ergens tussen de fanatieke amateurlezer die zegt te kunnen genieten van literatuur en de gortdroge academicus die met zijn analyses het ervaren van literatuur uit het wetenschappelijke domein verdrijft.
In dit openingsessay zien we de voormalig poëziecriticus én verse hoogleraar in de letterkunde hevig worstelen met dit probleem. Dat blijkt al uit wat hij hier vertelt over Bourdieu. De socioloog heeft het imago van een academisch scherpslijper en een cultuurrelativist. Joosten doet er alles aan om te laten zien dat Bourdieu wel degelijk de waarde inziet van de hoge cultuur. In de tekst ‘La culture est en danger’ wijst Bourdieu op de negatieve effecten die de globalisering heeft op het voortbestaan van de autonome literatuur. Hij wijst erop dat kunstenaars die hun uitzonderingspositie verdedigen een strijd leveren ter verdediging ‘van de hoogste waarden van de mensheid’. Joosten wil zijn Franse leermeester bevrijden uit de positivistische mal waarin de Nederlandse literatuurwetenschap hem heeft gegoten. Dat is sympathiek, maar Joosten beseft zelf al snel dat het zo eenvoudig niet is. Zo wijst hij erop dat de Bourdieu van ‘La culture est en danger’ wel wat lijkt op de neoconservatieve denkers Jacques Kruithof, Chris Rutenfrans en Theodore Dalrymple waartegen Joosten zich in de pagina's ervoor juist sterk had afgezet. In het essay gaat hij echter niet op zoek naar een manier om deze door hemzelf geconstateerde paradoxale verwantschap te verklaren of op te lossen. Hij wil uit alle macht aantonen dat deze denkers, anders dan de cultuursocioloog, een naïeve literatuuropvatting hanteren, waarin kunst een bijkans metafysische status heeft. Het eigenaardige is dat hij zijn tegenstanders wel citeert, en dat hij enkele kritische kanttekeningen plaatst bij hun gedachtegoed, maar dat hij geen fundamentele discussie over hun ideeën voert. Uit het volgende citaat, waarin Joosten hun standpunten in één beweging van tafel veegt, wordt duidelijk dat het gedachtegoed van Bourdieu voor hem tot een dogma geworden is.
Er is namelijk niks in te brengen tegen de aanname dat kwaliteit wordt toegekend - wat iedereen in eerste aanleg al kan vaststellen die kritieken leest, literaire prijzen bijhoudt en enigszins op de hoogte is van uitgeefpolitiek - en niet inherent is aan welk kunstwerk dan ook. (21)
Ik geloof eerlijk gezegd dat over dit statement best te discussiëren valt, maar dat doet hier nu even niet ter zake. Wat mij interesseert, is dat Joosten zich in zijn essaybundel herhaaldelijk niet houdt aan dit door hemzelf geformuleerde dogma (kwaliteit wordt toegekend; is geen intrinsieke eigenschap van de tekst). Waarom zou je dan, als literatuurwetenschapper, een discussie voeren met twee critici, omdat je vindt dat zij de verkeerde waarde toekennen aan een tekst? Een discussie die je voert door een beroep te doen op interpretaties van de eigenschappen van de tekst? Het probleem van de intrinsieke betekenis en waarde van de literaire tekst is blijkbaar niet zo gemakkelijk op te lossen als Joosten ons in Misbaar wil doen geloven.
In Misbaar stelt Joosten herhaaldelijk belangrijke kwesties aan de orde, maar hij voert daarover nauwelijks intensieve intellectuele discussie. De belangrijkste reden daarvoor is dat hij steeds zwakke tegenstanders kiest: de opname van een gelegenheidsartikel in reactie op een nogal zwak krantenstuk van de Leidse promovendus Jerker Spits getuigt daarvan. Het is goed dat Joosten de naïeve ideeën van Spits over het postmodernisme in de krant heeft willen weerleggen. Maar is deze discussie nu zó belangrijk dat ze herdrukt moet worden als tweede artikel in een nieuwe essaybundel? Om nog maar te zwijgen over de kinderachtigheden die opduiken in het notenapparaat, waarin Joosten zijn contact met redacteur Rutenfrans meent te moeten blootleggen. Dit soort kinnesinne heeft een Nijmeegse hoogleraar toch helemaal niet nodig om zijn opvattingen over het voetlicht te brengen?
De opname van dit stuk brengt mij bij mijn grootste kritiekpunt op de bundel. Je vraagt je namelijk steeds af waarom de auteur deze essays op dit moment bundelde. Ondanks de nieuw geschreven inleiding en de indeling in vier afdelingen is er weinig lijn in de bundel te ontdekken. In de tweede afdeling (‘Aan de oevers van de canon’) koppelt Joosten de lezing over Kluun aan een voorwoord bij een heruitgave van Mau- | |
| |
rice D'Haese en een gelegenheidsstuk over popmuziek. Ook vinden we in deze bundel voor de derde keer een publicatie van het stuk dat hij met Thomas Vaessens schreef over Mustafa Stitou, naast de vorig jaar uitgesproken oratie over literaire kritiek. Voor de neerlandicus die zijn vak een beetje bijhoudt, is er in deze bundel weinig nieuws te vinden. Misbaar is een heterogene verzameling lezingen, recensies en artikelen, die Joosten in de afgelopen jaren her en der voorgepubliceerd heeft. De inleiding biedt niet voldoende houvast om deze essays thematisch bij elkaar te houden. Dit alles laat de indruk achter dat Misbaar niet een boek is dat geschreven moest worden, maar een verzamelbundel die op verzoek van de uitgever bijeen is geraapt uit ‘wat er zoal op de plank lag’. Dat de auteur van de bundel vervolgens pagina's lang laveert tussen wetenschap en kritiek, geeft alleen maar aan dat er nog wel het een en ander uit te dokteren valt.
| |
Bibliografie
Herman & Vervaeck 2001 - L. Herman & B. Vervaeck, Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse. Nijmegen: Vantilt - Brussel: VUB Press.
Sander Bax
Joop van der Horst, Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van Europese taalcultuur. [Amsterdam:] Meulenhoff, [2008]. - 375 pp. ISBN 978 90 290 8265 5.
Wellicht weet elke taalkundige dat het in een gezelschap van leken niet altijd even verstandig is om als taalkundige uit de kast te komen: voor bepaalde lieden is dat immers een startsein om de her en der opgelopen wrevel uit de storten over, bijvoorbeeld, de abominabele spelling van de jeugd en het steeds verder afglijdende taalgebruik op televisie. Met zijn boek Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van Europese taalcultuur zet Joop van der Horst een tegenaanval in: hij tracht dit type jammerklachten historisch te duiden en knoopt er belangrijke conclusies aan vast. Volgens Van der Horst zijn taalklachten immers karakteristiek voor de huidige tijd, en indicatief voor het feit dat onze ideeën over taal en onze houding tegenover taal anders worden dan ze eeuwenlang waren. Meer bepaald signaleren de klachten het einde van de renaissancevisie op taal. Het boek moet de open neergang van die renaissancevisie beschrijven. Het valt uiteen in twee delen: vier hoofdstukken over het ontstaan van die renaissancevisie, en vier hoofdstukken over de neergang ervan.
De opkomst van de Europese standaardtalen wordt pas mogelijk wanneer het Latijn tussen 1300 en 1600 geleidelijk het monopolie verliest van voorkeurstaal voor literatuur, wetgeving, wetenschap en religie. Om de volkstaal tot een evenwaardig alternatief te maken voor het Latijn, ging men over tot een vrij systematische ‘upgrade’ van de diverse Europese talen. Als instrumenten om die taal uit te bouwen doen de eerste woordenboeken en grammatica's hun intrede, en worden er pogingen gedaan om tot uniforme spellingsystemen te komen. De hele evolutie kan het beste omschreven worden als een verkaveling van het continuüm dat taal is: in plaats van een diffuse verzameling van sociaal en geografische gedefinieerde variëteiten wordt taal beschouwd als een onveranderlijke, atomistische entiteit, en er worden duidelijke grenzen afgebakend met andere talen (‘hekken’ in Van der Horsts terminologie). Het centrale beeld in het eerste deel van het boek is dat van de Babelmythe: volgens Van der Horst was de drang tot taalnormering grotendeels ingegeven vanuit een angst voor taalvariatie en taalverandering, die op termijn onvermijdelijk tot spraakverwarring zouden leiden en daardoor met vereende krachten bestreden moesten worden. In die zin is het geen toeval dat in geen enkele periode in de geschiedenis méér afbeeldingen van de toren van Babel zijn geproduceerd dan in de Renaissance. Naarmate de tijd verstrijkt, gaat de volkstaal meer steun ondervinden van de golven van nationalisme die in Europa opwellen. Net zoals het nationalisme culmineert de renaissancevisie op taal in de negentiende eeuw: de taalnormen worden in die periode talrijker en strakker, en omknellen de negentiende-eeuwse taalgebruiker als een verstikkend keurslijf.
Terwijl taalnormen aanvankelijk alleen dienden om het geschreven taalgebruik te uniformeren, verandert de situatie drastisch in de negentiende eeuw, wanneer ook de uitspraaknorm ontstaat. Die uitspraaknorm wordt door Van der Horst als een overgangsverschijnsel beschouwd: enerzijds is de normatieve houding typerend voor de renaissancevisie op taal; anderzijds vormt het ontstaan van een uitspraaknorm ook een signaal dat het belang groeit van de gesproken taal. Indicatief is dat in die periode ook de eerste stemmen opgaan om te komen tot een fonetischer spelling, dat het belang van Latijn als schoolvak ingeperkt wordt, en dat de ‘natuurlijke’ methode z'n ingang vindt in het vreemdetalenonderwijs. Die negentiende eeuw luidt tege- | |
| |
lijkertijd ook het einde in van de standaardtaal zoals die tot dan bestond, al duurt het tot diep in de twintigste eeuw vooraleer de veranderingen duidelijk zichtbaar worden. Pas dan zorgt een doorgedreven democratisering van de samenleving ervoor dat een steeds groter wordende groep mensen zich van de standaardtaal gaat bedienen, en komen we in de periode terecht van het ‘democratische abn’. Die democratisering heft de scherpe barrières met de volkstaal op, en het taalcontinuüm herstelt zich (gedeeltelijk). Tegelijkertijd observeert Van der Horst een tendens in de Europese talen om weer naar elkaar toe te groeien, onder meer doordat ze in toenemende mate een beroep doen op internationale woordenschat. Tekenend voor de nieuwe tijdsgeest is dat de vrees voor Babelscenario's plaats maakt voor een nieuwe angst, namelijk die voor taaluniformiteit. Van der Horst signaleert onder meer publicaties waarin het feit betreurd wordt dat een massa levende talen vandaag met uitsterven bedreigd wordt (p. 312-313). Hij had daar bijvoorbeeld nog een fenomeen aan kunnen toevoegen als de dialectrenaissance die Nederland en in zeker opzicht ook Vlaanderen momenteel doormaken, en die menig
dialectgenootschap ertoe aanzetten om lokale woordenboeken op te stellen of een mooiste dialectwoord te verkiezen.
De passage met de meest precieze beschrijving van het democratische abn is p. 272-277. Het valt op dat in die passage een genuanceerder beeld wordt opgehangen van wat elders gewoonweg als ‘het einde van de standaardtaal’ wordt omschreven. Plots luidt het dat de taal ‘wellicht minder veranderd [is] dan veel mensen denken’. De norm is ook niet zomaar ‘weg’, er is eerder sprake van ‘verschillende normen naast elkaar’, en een diffuser wordende norm. Bij de uitwerking van een in eerste instantie nogal prikkelend geformuleerd idee, neemt Van der Horst overigens wel vaker wat gas terug. In dit geval zorgt het ervoor dat niet meteen duidelijk is in hoeverre de beschrijving van de positie van de hedendaagse standaardtaal in dit boek, verschilt van vergelijkbare beschrijvingen door bijvoorbeeld Geeraerts (1993) of Stroop (1998).
Het einde van de standaardtaal is een bijzonder rijk boek, vooral voor zover het de geschiedenis betreft van de besproken talen. Behalve het Nederlands komen ook nog het Italiaans, Duits, Frans en Engels aan bod. De op- en neergang van de renaissancevisie op taal wordt uitvoerig gestoffeerd met verwijzingen naar historische bronnen, zoals grammatica's, inleidingen tot (bijbel)vertalingen en taalkundig werk, maar ook naar niet-taalkundige bronnen. Van der Horst verwerkt onder meer inzichten uit de literatuurwetenschap en de kunstwetenschappen, en besteedt ook behoorlijk wat aandacht aan de technische vernieuwingen die toch in niet onbelangrijke mate samenhangen met de geschetste ontwikkelingen. Behalve klassiekers als de boekdrukkunst of de telefoon, passeren ook de bril, de schrijfmachine, de grammofoon en de steno de revue. Bijzonder lezenswaardig zijn ook passages als die over afkortingen of alfabetisch rangschikken, fenomenen die weliswaar nauw samenhangen met taal maar die voor vele taalkundigen een absoluut terra incognita vormen. Het boek is in de eerste plaats op leken gericht, en is, naar ik aanneem, vlot leesbaar, aangezien taalkundig jargon wordt vermeden. Misschien was het goed geweest om uit te leggen wat de asterisk betekent in de weergave van een gereconstrueerd woord (p. 186) en ook een woordje toelichting bij een term als ‘dialectcontinuüm’ had voor leken niet misstaan. Maar dat zijn zeldzame uitschuivers in een betoog dat voor het overige makkelijk te volgen is, ook al doordat Van der Horst de herhaling niet schuwt: dezelfde feiten en beelden worden geregeld opnieuw onder de aandacht gebracht, zodat het historische bos achter de bomen zichtbaar blijft.
Van der Horst waarschuwt de lezer ervoor dat het boek geschreven is met de ‘eenzijdigheid, zonder welke geen historisch oordeel tot stand komt’ (p. 22; de uitspraak is aan Huizinga ontleend). Het is bijgevolg ook niet moeilijk om voorbeelden te vinden van passages waar de argumentatie nogal kort door de bocht gaat. Zo is de stelling dat in de Middeleeuwen gewoonweg in het dialect geschreven werd (p. 131) behoorlijk overtrokken: bekend is toch dat er ook in die tijd schrijfcentra waren die een enigszins normerende rol vervulden. Verder lijkt het me ook overdreven dat er voor de negentiende eeuw geen normen geweest zouden zijn voor het spreken (p. 133): bevindingen uit de dialectgeografie tonen aan dat er al ver voor de negentiende eeuw een tendens bestond om uitspraakverschijnselen over te nemen van belangrijke economische centra. Dat is uiteraard niet helemaal te vergelijken met uitspraaknormen zoals we die vandaag kennen, maar ook organisch tot stand gekomen taalnormen zijn normen. Ook van de massa's verbanden die in het boek gelegd worden tussen op het eerste gezicht onafhankelijke verschijnselen, zijn er enkele die een wetenschappelijke toetsing ongetwijfeld niet zouden overleven. Het gebruik van een bepaald lidwoord bij de verwijzing naar een taal (b.v. het Frans i.p.v. Frans) lijkt me bijvoorbeeld allesbehalve een betrouwbare indicator voor een gewijzigde taalcultuur (p. 138). Al even onwaarschijnlijk is het dat het toegenomen
| |
| |
belang van de gesproken taal bezig is om een einde te maken aan een eeuwenoude stilleescultuur (p. 284): sommige bijbelvertalingen mogen dan al geschreven zijn om voorgelezen te worden, dat geldt bepaald niet voor de gemiddelde internettekst of e-mail. Andere verbanden lijken aantrekkelijker, maar het zou ongetwijfeld nog veel onderzoekstijd en een paar extra boeken vragen om ze allemaal uit te werken en te staven met wetenschappelijke argumenten.
Aangezien Van der Horst zich niet in de eerste plaats op de taalwetenschapper richt, kan men hem dit type onvolmaaktheden in de regel niet kwalijk nemen. Toch was wat meer onderbouwing of minstens illustratie op een aantal punten wenselijk geweest. Zo worden er al met al vrij weinig passages teruggevonden waaruit de angst voor taalverandering spreekt die volgens Van der Horst de renaissance typeert. Over de huidige tijdsgeest komen we al zeker te weinig te weten: zelfs in de laatste hoofdstukken, waarin een beschrijving van de recentste ontwikkelingen wordt aangekondigd, krijgen Caesar en de hoeders van de taal in de renaissance nog steeds veel meer aandacht dan nieuwe media als sms, internet en SecondLife, die op de achterflap van het boek toch als belangrijke manifestaties van hedendaags taalgebruik worden voorgesteld. In feite blijft het, wat de na-oorlogse situatie betreft, min of meer bij de bespreking van de taalklachten vooraan in het boek. De buitenproportionele focus op het historische zorgt ervoor dat enige meegaandheid vereist is om Van der Horst te kunnen volgen in z'n observatie dat we het einde van een tijdperk meemaken; de sceptische lezer zal ook na ruim driehonderd bladzijden tekst niet overtuigd zijn van het feit dat er ingrijpende veranderingen in onze taalcultuur aan de gang zijn.
Dat neemt niet weg dat Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van Europese taalcultuur niet alleen een aangenaam maar ook een nuttig boek is. In de eerste plaats voor eenieder in de samenleving die zich zorgen maakt over de staat waarin onze taal verkeert: bekende taalklachten worden historisch geduid en daardoor op een passende wijze gerelativeerd. Maar ook de taalwetenschapper, vooral dan de taalhistoricus en de taalsocioloog, zal in het boek aan z'n trekken komen, door de eruditie die van elke bladzijde afdruipt. Het gaat daarbij niet alleen om de eruditie van een taalkundige, al is de hoeveelheid oude grammatica's, woordenboeken en theoretische traktaten waarnaar wordt verwezen bepaald indrukwekkend. Maar Van der Horst toont zich in dit boek ook van zijn kant van ‘homo universalis’, en verwerkt ook inzichten over literatuur, kunst en geschiedenis. In tijden van toenemende specialisatie in kleiner wordende vakgebieden valt dat des te meer te appreciëren. Die ‘homo universalis’, ook een kind van de renaissance, is immers al evenzeer in z'n bestaan bedreigd als de standaardtaal.
| |
Bibliografie
Geeraerts 1993 - Geeraerts, Dirk: ‘Postmoderne taalattitudes.’ In: Streven 60 (1993), p. 346-353. |
Stroop 1998 - Stroop, Jan: Poldernederlands. Waardoor het abn verdwijnt. Amsterdam, 1998. |
Gunther De Vogelaer
|
|