Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 124
(2008)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| ||||||||
BoekbeoordelingenP.C. Hooft, Nederlandse Historiën. Een keuze uit het grote verhaal van de Nederlandse Opstand, samengesteld, hertaald en toegelicht door Frank van Gestel, Eddy Grootes en Jan de Jongste. Amsterdam: Bert Bakker, 2007. - 346 pp. ISBN 978 90 351 2893 4.Hoofts Nederlandsche Historiën worden algemeen gerekend tot het beste proza dat in ons taalgebied is geschreven. Mede daardoor overstijgt het de historisch belangrijker werken van Bor en Van Meteren, als het gaat om de beeldvorming van de Nederlandse Opstand. Dit monumentale werk behoort dan ook stellig tot het Nederlands erfgoed dat heden ten dage een rol kan spelen bij het ervaren en bevestigen van de eigen identiteit. Het dient derhalve in enigerlei vorm - zo niet geheel, dan toch gedeeltelijk - beschikbaar te zijn. Maar in welke vorm en voor wie? De bezorgers van de hertaling van fragmenten uit de Nederlandsche Historiën die hier besproken wordt, noemen geen doelgroep. Ze zullen echter zeker de lezers van dit tijdschrift tot de gewenste lezers rekenen. Of - ruimer geformuleerd - de ‘ontwikkelde’ lezer de complexiteit van de hertaling aankan, wel, daar ben ik niet zeker van. Voor leerlingen van het voortgezet onderwijs, die toch ook het erfgoed onder ogen zouden moeten krijgen, acht ik deze hertaling te veel aan te hangen tegen Hoofts taaleigen.Ga naar voetnoot1 Dat laatste daarentegen maakt deze uitgave nu juist weer zeer geschikt voor studenten Nederlands, Geschiedenis en Kunstgeschiedenis, maar dan het liefst als opstap tot het zelfstandig lezen van Hoofts onvervangbare tekst en niet als plaatsvervanger van het origineel. In deze bespreking richt ik me op een drietal aspecten: [1] de algemene verzorging van het boekwerk; [2] de keuze van de fragmenten en de functionaliteit van de verbindende teksten; [3] Hoofts taalgebruik en de hertaling ervan.
Het boek is met zorg uitgegeven. Drukfouten kwam ik niet tegen. Eén maal was een stukje tekst in romein gezet, waar de grondtekst in cursief staat, namelijk op blz. 60 ‘dat... te laten’. De uitgave is rijk geïllustreerd, met name met zwart-wit foto's van prenten, gemaakt door Frans Hogenberg. Voor de illustratie op de stofomslag is een fragment gekozen van het kleurrijke schilderij van Pieter A. Cluyt, Het beleg van Alkmaar: Spanjaarden op de voorgrond en de belegerde vestingstad in de verte.Ga naar voetnoot2
De uitgave van Frank van Gestel, Eddy Grootes en Jan de Jongste bevat ruim 110 fragmenten die gekozen zijn uit alle 27 boeken van de Nederlandsche Historiën. Samen met de verbindende teksten is een doorlopend verslag ontstaan met hoogte- en dieptepunten uit de periode van de Opstand tot 1587, dus voorbij de moord op Willem van Oranje, waar de bloemlezing van Martinus Nijhoff uit 1947 mee besloot. Het notenapparaat biedt vooral royale historische informatie over in de tekst genoemde personen. Evenals bij Gekast naar de konst is de editie van 1703 in de fotomechanische reprint van 1972, bezorgd door W. Hellinga en P. Tuynman, als basistekst genomen.Ga naar voetnoot3 De keuze van fragmenten acht ik zeer geslaagd. Dit niet alleen, omdat allerlei verschillende aspecten van Hoofts monumentale werk weer tot leven worden gebracht, zoals redevoeringen, historisch relevante verdragen en brieven en vele aangrijpende gebeurtenissen als terechtstellingen, moordpartijen en verslagen van verhoren en krijgshandelingen. Ook Hooft als persoon wordt recht gedaan. We zien hem namelijk als een serieus te nemen geschiedschrijver, die zijn zegslieden en de bestudeerde secundaire literatuur van voor- en tegenstanders van de Opstand vermeldt. Ook ontmoeten we hem als een ethisch hoogstaand mens. Natuurlijk is Hooft Prinsgezind, maar hij legt gelijke normen van rechtvaardigheid aan ten aan zien van de uitoefening van het koninklijk bewind als die van het prinselijk gezag. Met afschuw verhaalt hij bijvoorbeeld de walgelijke ondervragings- en mar- | ||||||||
[pagina 174]
| ||||||||
telmethoden ten opzichte van onschuldige katholieken, gepleegd door Prinsgezinden in het Noorderkwartier. Hij toont zich daarnaast als literator een meeslepend verteller van belegeringen en rampspoeden en hij doet een redenaar overtuigend argumenteren, zoals bij voorbeeld Alva, die ten overstaan van de Koning de inval van de Nederlanden bepleit.
Hoofts taalvirtuositeit in de Nederlandsche Historiën overstijgt het gangbare taalgebruik van zijn dagen ruimschoots. Hierbij moeten we bedenken, dat de standaardvariëteit van de moedertaal voor [semi-] wetenschappelijke teksten nog gedeeltelijk in ontwikkeling was, toen Hooft in 1628 de pen ter hand nam om de Nederlandsche Historiën te schrijven. De lezer van 1642 moet wel zeer geïmponeerd zijn geweest bij het lezen van de eerste twintig boeken van de Nederlandsche Historiën. Op minstens vier deelgebieden toont Hooft zich een taalbouwer. Op het terrein van het idioom introduceert hij nieuw geformeerde Nederlandse woorden voor Romaanse leenwoorden. Daarentegen poogt hij door vertaaloefening zich Tacitus' compacte stijl eigen te maken, deze in het Nederlands om te zetten en later in de Nederlandsche Historiën toe te passen. Het veelvuldig gebruik van ellipsen, van diverse soorten deelwoordconstructies en van bepaalde typen (te +) infinitiefgroepen [de accusativus cum infinitivo], alsmede het gebruik van complexe zinsbouw gaat op Latijnse invloed terug. Daarnaast toont Hooft zich bewust van de drie klassieke stijlniveaus die de auteur dient te gebruiken overeenkomstig het decorum.Ga naar voetnoot4 Bovendien heeft Hooft zich bij herhaling bezig gehouden met spellingzaken en met de verbuiging van de naamwoorden, vooral met die van het zelfstandig gebruikte bijvoeglijk naamwoord en onbepaald voornaamwoord, zoals uit zijn Waernemingen op de Hollandsche taal blijkt.Ga naar voetnoot5 Lambert ten Kate achtte Hooft hoog en zag in diens aantekeningen zelfs de eerste aanzet tot een nieuwe taalvariëteit: een verheven Nederlands voor de toplaag in de maatschappij.Ga naar voetnoot6 Hoofts innovaties in het hoogste taalgebruiksregister gaan natuurlijk bij elke hertaling verloren. Een hertaling is de verwoording van de interpretatie die de bezorger aan een tekst geeft. Bij een literaire tekst betreft het niet alleen de juiste verwoording van de ‘kale’ inhoud, wat goed vakmanschap vereist, maar ook de weergave van gevoel of emotie, afstandelijkheid of betrokkenheid bij het gebeuren enzovoort, zoals die stilistisch in de vorm van de tekst besloten ligt. Dit laatste vereist literaire creativiteit. De hertaling van de Nederlandse Historiën bewijst het taalkundig en cultureel-historisch vakmanschap en de literaire begaafdheid van de tekstbezorgers. Vergelijking van de grondtekst met de hertaling brengt me tot de onderstaande opmerkingen, die overigens weinig afdoen aan mijn waardering voor het bereikte resultaat. Als men fragmenten van een tekst weergeeft, moet het de lezer mogelijk worden gemaakt om meteen ‘in’ dat fragment te stappen. Daartoe worden in de hertaling geregeld verwijzende woorden in eerste zinnen vervangen door de antecedenten. Op blz. 142 is ook helderheid verkregen door ‘den elfden der maant’ te vervangen door ‘elf oktober’. Soms blijft echter onzekerheid bestaan, zoals op blz. 44, waar met ‘deze oorlog’ de strijd tussen Spanje en Frankrijk uit het voorgaande fragment wordt bedoeld. Ook bij een nieuwe alinea wordt een verwijzend woord soms vervangen, zoals in de derde alinea op blz. 86: ‘hier’ wordt ‘de veldtocht’. Op blz. 197 is ‘op dit stuk’ vervangen door ‘op deze Haarlemse wandaden’. Dit is allemaal heel verstandig. Daarentegen was ik zeer verbaasd op blz. 55 een slotzin van een fragment aan te treffen die de tekst van Hooft in generlei vorm geeft. De woordkeus van Hooft is bijzonder nauwkeurig, beeldend vaak en zeker zeer verzorgd. In de hertaling beantwoord je maar zelden hieraan door een vlot woordje of een populaire uitdrukking te gebruiken. Geslaagd is het gebruik op blz. 53 van ‘Dat ging er bij het volk goed in’ voor ‘Dit ging den volke wel in’; op blz. 103 ‘omdat hij er uitstekend slag van had om mensen te kalmeren’ voor ‘gelyk hy een' uitneemende handt had, van volk te bemurwen’; blz. 116 ‘licht ontvlambaar spul’ voor ‘licht ontfonkelyk tuygh’. Te vlotjes lijkt me daarentegen de weergave op bij voorbeeld blz. 207 van ‘den gestelden tydt te bereiken’ door ‘het tot de gestelde tijd uit te zingen’, waar het er bij de Maastrichtenaren om gaat de belegering in ieder geval nog twee weken vol te houden. Soms zijn woorden zonder direkte noodzaak toegevoegd: blz. 157 ‘hoop’ in ‘alle hoop en toeverlaat’, blz. 163 ‘in zijn geheel’, blz. 257 ‘als zoon’ [mogelijk om parallellie met ‘een dochter Marie’ te bereiken]. Persoonsnamen worden geregeld aan de thans gangbare naamgeving aangepast of in gemoderniseerde spelling vermeld. Daardoor wordt ‘Perenot’ overal tot ‘Granvel- | ||||||||
[pagina 175]
| ||||||||
le’. Hoofts gedrukte tekst heeft in de marge korte inhoudsaanduidingen. Een enkele keer verschijnt informatie hieruit in de hertaling van de lopende tekst, zoals op blz. 81: ‘[Het] gedeeltelijk aanvaarde [verdrag]’. Zelden zijn woorden uit de tekst weggelaten: ‘de zienlyke handt Goods’ wordt op blz. 34 ‘de hand Gods’, ‘Deez, daarenteeghens,’ wordt ‘Deze’ op blz. 104. Het zeventiende-eeuws van Hooft klinkt soms nog door in de hertaling. Op blz. 101 lezen we voor ‘haatlyke staaken’ in plaats van ‘gehate’ hatelijke staken’ en op blz. 113 blijft het thans ongebruikelijke ‘verslenst [door het water]’ staan. De uitdrukking ‘hun het net over het hoofd te trekken’ [blz. 239] komt zo uit Hoofts tekst. Duidelijker zou zijn ‘hen in zijn net te vangen’. Minder geslaagd acht ik ook het handhaven en zelfs toevoegen van als in de betekenis ‘omdat’ in de vertaling van ‘Ook had hy bedenken dat zyn’ Hooghduytschen, als veel’ al Luitersch gezint, en Nederlanders hem luttel toegedaan, zich in 't slaan omkeeren oft, ten minste, flaauwelyk quyten moghten’ door ‘Ook had hij argwaan dat zijn Duitsers, als doorgaans luthers gezind, en zijn Nederlanders, als hem weinig toegedaan, zich bij het slag leveren zouden omwenden of tenminste met geringe inzet hun plicht zouden doen’ (blz. 104). Terecht is het zwaar beklemtoonde eerste zinsdeel in ‘Maar niet den Spanjaardt heeft zoo deerlyk een' vertooning gejammert’ gehandhaafd: ‘Maar niet de Spanjaard heeft zo'n jammerlijk schouwspel gedeerd’ [blz. 129]. Een hertaling door ‘Maar geen Spanjaard’ of - minder juist - door ‘Maar de Spanjaard heeft zo'n jammerlijk schouwspel niet gedeerd’ zou veel slapper, maar wel verstaanbaarder zijn geweest. Door een overladen eerste zinsdeel geraakt de lezer bij Hooft gemakkelijk de weg kwijt in de zin. In de hertaling dient men dat risico waar mogelijk te vermijden. In de eerste zin van het fragment ‘Oranje, teruggekeerd uit Frankrijk, verleent kaperbrieven aan de Watergeuzen’ [blz. 109] ligt dit gevaar op de loer. Ook de tweede zin in ‘Ban van Philips ii over Oranje’ [blz. 216] levert moeilijkheden op door de lengte van ruim veertien regels, al is het zware eerste zinsdeel bij Hooft in de hertaling doorbroken door de persoonsvorm naar voren te halen. Bijzinnen die niet ná maar parenthetisch ín de regerende zin staan en dan nog op een voor ons onverwachte plaats links van de persoonsvorm in de hoofdzin, bemoeilijken het opnemen van de informatie, al heeft dit anderzijds een sterk stilistisch effect. We naderen hier het dilemma tussen heldere inhoudelijke weergave en gecompliceerde weergave met behoud van de bewogenheid van de schrijver. Een voorbeeld waarin het woord niettemin parenthetisch geplaatst is, evenals de gecursiveerde nevengeschikte bijzinnen: ‘Aldegonde, niettemin, hoewel hy al eens beraaden was zyn geluk buiten 's Lands te gaan zoeken; en een verdaadighschrift, van hem uitgegeeven, niet onweedersprooken bleef, nam naamaals de vrymoedigheit van in Zeelandt te verschynen’ [curs. en onderstreping vL]. De hertaling biedt een tussenoplossing. De bewerkers halen niettemin uit de parenthese en trekken de persoonsvorm naar de tweede plaats in de hoofdzin, maar schuiven de bijwoordelijke bijzinnen niet achter de werkwoordelijke eindgroep: ‘Aldegonde was niettemin, hoewel hij al eens de raad had gekregen zijn geluk buitenslands te beproeven en ofschoon een verweerschrift, door hem openbaar gemaakt, niet onweersproken bleef, naderhand zo vrijmoedig om zich in Zeeland te vertonen’ [blz. 276, 277]. De accusativus cum infinitivo bij Hooft vinden we in de hertaling meestal terug als dat-zin met de functie van lijdend voorwerp. Dat is ook meestal het geval als de AcI in combinatie met zinsvervlechting voorkomt. Een voorbeeld: ‘Op eenen bergh [...] daar men meent Caesar eertyds geleeghert geweest te zyn’ wordt ‘waar men meent dat Caesar indertijd gelegerd geweest is’ [blz. 104]. Fraai is de oplossing voor ‘eenen Oeyenburg en eenen Gruiter, die men wist Spaansgezint te weezen’. Dit wordt ‘ene Oyenbrugge en ene De Gruyter, die als Spaansgezind bekend stonden’ [blz. 211]. Eenvoudige verbonden deelwoordconstructies zijn in de hertaling gehandhaafd. Complexere zijn omgezet. De deelwoordconstructie die verbonden is met een zelfstandig naamwoord, wordt meestal een bijvoeglijke bijzin. Daarmee blijft de predicering bij uitsluitend dat zelfstandig naamwoord bewaard. Er is nog een goede mogelijkheid van hertalen, namelijk door middel van een bijvoeglijke voorbepaling. Bij Hooft lezen we ‘een' schaare, in zoo eng een' plaats gepakt, [...]’. Dat werd hertaald tot: ‘van een in zo'n nauwe ruimte samengepakte massa mensen’ [blz. 129]. Bij omzetting van de verbonden deelwoordconstructie in een nieuwe hoofdzin komen de twee prediceringen als gelijkwaardig naast elkaar te staan. Hooft schrijft ‘Javregui voorts, beloerende zyn' stonde, besloot, den achttienden van Lentemaand [...] door zoo heylloos een werk t'onteeren.’ Dat werd in de hertaling: ‘Jauregui loerde op een gunstige gelegenheid en besloot [...]’ [blz. 135]. Soms verschijnt in de hertaling in zo'n geval echter een voorzetselgroep of bijzin met de functie van bijwoordelijke bepaling. Daarbij wordt de deelwoordconstructie losgemaakt van het antecedent. Een voorbeeld: ‘'T geestelyk gildt, uitbraakende zyn' | ||||||||
[pagina 176]
| ||||||||
gal teeghens Oranje, verhief de bestendigheit van den booswight, met wonderlyken roem’ wordt ‘De roomse clerus verheerlijkte onder het uitbraken van zijn gal tegen Oranje de standvastigheid van deze booswicht, met uitbundige lof’ [blz. 254].Ga naar voetnoot7 Is het antecedent van de verbonden deelwoordconstructie een voornaamwoord, dan is omzetting in een bijvoeglijke bijzin vrijwel nooit mogelijk en moet je welhaast omzetten in een nieuwe hoofdzin of in een bijwoordelijke bepaling. Bij een absolute deelwoordconstructie ligt een hertaling met een bijwoordelijke bepaling voor de hand. Weergave in een nieuwe hoofdzin geeft de deelwoordconstructie autonome status. Hooft schrijft: ‘De vervaarnis dan booven 't gevaar zynde; worpen zij 's nachts hun geschut in de Vliet, en naamen [...] de wyk’. Dat is hier te vrij weergegeven met ‘Groter dan het gevaar was de angst: zij wierpen 's nachts hun geschut in de Vliet en namen [...] de wijk’ [blz. 160]. Hier wordt de angst van een bewijs voorzien, terwijl Hooft vanuit zijn kennis achteraf aangeeft, dat de noodzaak voor het verdrinken van het geschut en voor de vlucht eigenlijk ontbrak. Soms blijven Hoofts zinnen in de hertaling uitermate lang en daardoor dikwijls moeilijk te bevatten. Op blz. 34 begint een zin van ruim vijftien regels met ‘Men zal hiertegen inbrengen’ en dan volgen er vier nevengeschikte lijdend voorwerpzinnen. De overgang van blz. 70 naar 71 wordt gevormd door een zin van ruim elf regels die een wat complexere structuur heeft. Beeldspraak blijft terecht meestal gehandhaafd, maar gaat een enkele keer nodeloos verloren. Hooft schrijft over Philips ii: ‘Maar, koomende daar de knoop der stoffe lagh, beval hy den Raadt, de zelve t'ontpluizen’. Dit werd in de hertaling: ‘Maar toen het op de kern van het probleem aankwam, beval hij de Raad die bloot te leggen’ [blz. 76]. Hoofts understatement op blz. 157 treft eenzelfde lot. De Spaanse versterking te Lammen was ‘wel voorzien van schanskorven en volke: 't welk daarenteeghen den Staatschen niet oover schoot’. Dit werd direkter hertaald tot ‘waaraan het daarentegen bij de Staatsen juist schortte’.
Enkele keren verschil ik van mening met de hertalers over de interpretatie van een passage bij Hooft. Ik beperk me tot vier gevallen. 1. Bij Hooft lezen we het volgende [ht 3].Ga naar voetnoot8 Naa dat Kaiser Karel (mits hem, oft zyne gezontheit, daar hy 't op leidde, oft zyn gewoonlyk geluk begaf) moede des bewinds, en onmaghtigh der zorghen, zynen zoone, [...] de lessen der regeeringe had ingescherpt, [...]. Deze bijzin werd op blz. 40 aldus hertaald: Nadat Keizer Karel (omdat of zijn gezondheid, waar hij het zelf aan toeschreef, of zijn gewone geluk hem in de steek liet), maar in elk geval het regeren moe en niet bestand tegen de zorgen, zijn zoon [...] de kennis van het besturen had ingeprent, [...]. Bij Hooft zien we twee verholen deelwoordconstructies bij Kaiser Karel: (1) mits... begaf+moede des bewinds [zynde] en (2) mits... begaf+onmaghtigh der sorgen [zynde]. Verder houd ik de mogelijkheid open, dat Hooft mits hem zyne gezontheit, daar hy 't op leidde, begaf verbinden wil met moede des bewinds en mits hem zyn gewoonlyk geluk begaf met onmaghtigh der zorghen. In de hertaling staat maar in elk geval een verdedigbare interpretatie in de weg.
2. Alva is tot het inzicht gekomen, om welke reden God aan enkelen de macht over velen heeft geschonken, namelijk om recht over hen te oefenen. Breekt deze band van maatschappelijke orde, dan staat het rijk in brand en verkoolt de majesteit tot as. Daarmee begint Alva zijn rede tot de Spaanse Raad, waarin hij zich vooral tot Philips ii als plaatsvervanger Gods richt om hem tot een invasie van de Nederlanden te doen besluiten. In Hoofts woorden [ht 153]: Want dat men Godts plaats bekleeden zal, en qualyk bewaaren, staat Gode niet te lyden. En quaalyk waar ze bewaart, zoo men, ziende op muitery en kettery door de vingeren, dat schuim en uitschot aller schelmstukken, ongestraft liet. De hertaling luidt aldus [blz. 84]: Want dat men op aarde Gods plaats zal bekleden en er slecht over waken, kan God niet dulden. En slecht zou die taak vervuld zijn, als men, met muiterij en ketterij door de vingers te zien, dat schuim en uitschot van alle wandaden ongestraft liet. | ||||||||
[pagina 177]
| ||||||||
Bewaaren betekent hier ‘de plichten van een ambt vervullen’. De deelwoordconstructie ‘ziende op muitery en kettery door de vingeren’ bevat een overspannen samentrekking. De betekenis zal zijn: ‘met het oog op oproer en door [om die reden] ketterij door de vingers te zien’.
3. Uit dezelfde rede van Al va een zin met twee AcI's bij het onpersoonlijke lusten [ht 154]: Oft lust ons alle volken op de Spaansche lompheit en lafheit te doen zondigen, en de gansche wereldt, door zoo slaafsch een lydzaamheit, oft belydenis van onvermooghen, ons zelven op den hals te schennen? In de hertaling werd dit [blz. 86]: Of wensen wij alle volkeren door toedoen van de Spaanse onbeholpenheid en lafheid in zonde te laten vervallen en onszelf door zo'n slaafse berusting of erkenning van onvermogen de gehele wereld op de hals te jagen? Mijns inziens: ‘Of wensen wij dat alle volken misbruik maken vanGa naar voetnoot9 de Spaanse onbeholpenheid en lafheid en dat door zo'n slaafse berusting ofwel erkenning van onvermogen de hele wereld ons op de hals springt?’
4. Fervacques verwijt Anjou dat hij zich te onderhorig opstelt tegenover de gezagsdragers in de Nederlanden. De vorst acht zich wellicht aan geloften gebonden en vrees voor smadelijke kletspraat maakt hem besluiteloos. Dan vervolgt Hooft aldus [ht 842]: Hoe? van alles kan men verdienen. 'T aanspannen teeghens 't heyligh geloof der Roomsche kerke, 't schenden van 't Recht der Natuure, door een' ondankbaarheit zoo vuyl als die van deeze gemeente, verbeuren 't voordeel, dat zy eyschen moght uit verding oft eenighe geschreeve wetten. Dit werd als volgt hertaald [blz. 239, 240]: Kom nou, de Nederlanders kunnen wel op van alles aanspraak maken. Door het samenspannen tegen het heilig geloof van de katholieke kerk en het schenden van het natuurrecht, en door een ondankbaarheid zo schandelijk als die van dit volk, verbeurt het de bevoorrechting die het kon opeisen uit hoofde van een overeenkomst of welke schriftelijk vastgestelde wetten ook. Mijns inziens bevat de eerste zin een aansporing in algemene bewoordingen tot Anjou om hem tot daadkracht te bewegen: ‘Waarom? Men kan [U kunt] van alles verwerven.’ In de volgende zin is ‘door een' ondankbaarheit zoo vuyl als die van deeze gemeente’ in ieder geval een bepaling bij ‘'t schenden van 't Recht der Natuure’ en naar ik aanneem ook bij ‘'T aanspannen teeghens 't heyligh geloof der Roomsche kerke’ en zijn deze drie niet nevengeschikt verbonden. Hertaald in het passivum krijgen we dan: ‘Door het samenspannen tegen het heilige geloof van de katholieke kerk en door het schenden van het natuurrecht [van vorstelijke soevereiniteit] die beide voortkomen uit de zondige [ketterse]Ga naar voetnoot10 ondankbaarheid van dit verdorven volk, vervalt het recht op begunstiging dat dit volk kon opeisen op grond van mondelinge afspraak of welke schriftelijke regelingen ook.’ | ||||||||
Bibliografie
Arjan van Leuvensteijn | ||||||||
[pagina 178]
| ||||||||
Elke Brems, Hugo Brems, Dirk de Geest en Eveline Vanfraussen (red.), Achter de verhalen. Over de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw. Leuven: Peeters, 2007. - 383 pp. ISBN 978 90 429 1951 8.Op 15, 16 en 17 maart 2006 organiseerde de subfaculteit Nederlandse Literatuurstudie aan de ku te Leuven het symposium ‘Achter de verhalen. De Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw’. In de in 2007 bij Peeters verschenen bundel Achter de verhalen. Over de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw zijn bewerkte versies van bijdragen aan dit door velen als uitermate succesvol ervaren symposium te vinden. Succesvol, omdat ‘Achter de verhalen’, in maart 2008, een vervolg kreeg aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Het symposium groeide uit tot een tweejaarlijks treffen van neerlandici (intra en extra muros) en zal in 2010 weer worden georganiseerd, dan in Gent. Uitgangspunt van de symposia is enerzijds reflectie op actuele internationale theorievorming en anderzijds presentatie van lopend onderzoek binnen het vakgebied in binnen- en buitenland. Achter de verhalen. Over de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw verscheen onder redactie van het organiserend comité van de eerste editie van het gelijknamige symposium: Elke Brems, Hugo Brems, Dirk de Geest en Eveline Vanfraussen. In de bundel staan vijfentwintig bijdragen, ondergebracht in twee delen. Het eerste deel bevat stukken over ‘periodisering en categorisering’ en het tweede deel bevat bijdragen over auteur, oeuvre en tekst. Beide delen zijn min of meer chronologisch ingericht. Na een algemene inleiding van Elke Brems opent het boek met een bijdrage van Hugo Brems over dilemma's waar hij, bij het schrijven aan Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, mee werd geconfronteerd. De bijdragen die op het stuk van Brems volgen gaan, net als het stuk van Brems zelf, voor een belangrijk deel over de problematische kanten van literatuurgeschiedschrijving. Erica van Boven laat zien dat onder literatuurhistorici in de twintigste eeuw een zekere tendens bestond om vanuit het perspectief van ‘Tachtig’ naar verschillende zaken te kijken. Een kritische Pieter Verstraeten toetst de sleutelconcepten ‘poëtica’ en ‘kritische praktijk’ uit J.J. Oversteegens studie Vorm of vent (1969). Geert Buelens wijst op de geringe aandacht die er binnen de literaire geschiedschrijving is voor Nederlandse literatuur over de Eerste Wereldoorlog en geeft hiermee een voorzet voor verder onderzoek. Matthijs de Ridder analyseert het politieke streven van Vlaamse schrijvers, en in het bijzonder Wies Moens, in de periode vlak na diezelfde oorlog. Sander Bax laat zien dat de dichters Rutger Kopland, H.C. ten Berge en Willem Jan Otten niet op adequate wijze kunnen worden voorzien van de etiketten ‘vorm’ of ‘vent’ en constateert dat het begrip van de poëzie uit de jaren zeventig door deze labels eerder wordt gehinderd dan vergroot. Aansluitend worden het proza van de jaren zeventig en het begrip Revisor-proza behandeld door Kevin de Coninck. In het eerste deel van de bundeling staan verder bijdragen over: literatuur uit Nederland in het tijdschrift Streven in de jaren zeventig van de vorige eeuw (Joris Gerits), ontwikkelingen in de (verhalen over de) postmoderne roman in Vlaanderen en Nederland (Bart Vervaeck), de bruikbaarheid van het begrip ‘ethiek’ bij de bestudering van postmoderne poëzie (Odile Heynders), postmoderne poëzie in Vlaanderen (Patrick Peeters), postmoderne historische fictie (Jan Oosterholt) en het Nederlandse culturele beleid ten aanzien van de zogenaamde migrantenliteratuur (Urszula Topolska). Ten slotte ontkracht Lizet Duyvendak, in de laatste bijdrage van dit deel, enkele hardnekkige vooroordelen over ‘Drentse leesvrouwen’. In het tweede deel van Achter de verhalen is in elke bijdrage sprake van een bepaald werk, een oeuvre of de opkomst en/of ondergang van een auteur. De volgende onderwerpen passeren de revue: de populariteit en invloed van Karel van de Woestijne (Hans Vandevoorde), Guido Gezelle (Dietlinde Willockx), opkomst en ondergang van Alice Nahon (Manu van der Aa), De Verlossing van Willem Elsschot gelezen als antiklerikale roman rond 1900 (Koen Rymenants), religie in Bordewijks Bint en Noorderlicht (Ralf Grüttemeier), Albert Helman als geschiedschrijver (Michiel van Kempen), de ontvangst van De tranen der acacia's van Willem Frederik Hermans (Elly Kamp), gotiek in Frans Kellendonks Letter en geest (Agnes Andeweg), het paraproza van Gust Gils (Yves T'Sjoen i.s.m. Sofie Royeaerd), opkomst en ondergang van Jos Vandeloo (Kevin Absillis) en identiteit en verhaal in de eenentwintigste-eeuwse roman De langverwachte van Abdelkader Benali (Sjoerd-Jeroen Moenandar). Het stuk dat Elke Brems namens de redactie ter inleiding schreef, geeft een helder overzicht van de gehele bundel en maakt duidelijk dat de samenstellers zich geen geringe taak hebben gesteld. Brems schrijft: ‘Dit boek wil de stand opmaken van de literatuur en de literair-wetenschappelijke activiteit in de 20ste-eeuwse neerlandistiek [...] en er meteen een nieuwe bijdrage aan leveren.’ Die laatste ambitie is niet het groot- | ||||||||
[pagina 179]
| ||||||||
ste probleem, want een nieuwe bijdrage is gauw geleverd, maar de eerste ambitie: ‘de stand opmaken van de literatuur en de literair-wetenschappelijke activiteit in de 20ste-eeuw’, is erg groot. Wat dat betreft was het symposium, afgaand op de beschrijving vooraf, een minder ambitieus project. Het organiserend comité vroeg: ‘Geen theoretische uiteenzettingen maar aanzetten tot nieuwe verhalen. Bijdragen kunnen zowel betrekking hebben op individuele teksten als op oeuvres, genres, groepen en stromingen. Zij kunnen gaan over de rol van instituties, mediatoren en opiniemakers, over u, ons en onze voorgangers.’ (o.a. online te vinden in het archief van www.neder-l.nl - sym: 0502.24) Blijkbaar is deze ambitie later gegroeid. Als men de balans wil opmaken van een eeuw vol literair-wetenschappelijke activiteit dan vereist dat een systematische aanpak. Achter de verhalen is in hoofdzaak een verzameling tamelijk opzichzelfstaande bijdragen - weliswaar met een overkoepelend thema - en niet zozeer één consistent verhaal. De bundel is te fragmentarisch en te meerstemmig van karakter om te kunnen zijn wat de redactie graag zou willen dat hij is. Wat de bundel levert is een reeks stukken die pleiten voor andere accenten binnen bepaald onderzoek, stukken waarin de bruikbaarheid van begrippen wordt getoetst en nieuwe begrippen worden aangedragen, en bijdragen waarin bepaalde tendensen in de literatuurgeschiedschrijving van de twintigste eeuw worden gesignaleerd. Belangrijke vragen als: Hoe zijn onze ‘verhalen’ ontstaan? Wat is de houdbaarheid van bepaalde clichés? Zijn stereotyperingen en labels toereikend? Wat is onderbelicht gebleven en wat heeft onevenredig veel aandacht gekregen? komen daarin aan bod. Een uitputtend overzicht van een eeuw literair-wetenschappelijke praktijk is het evenwel niet. De bijdragen in de bundel Achter de verhalen demonstreren dat de geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur en de werkwijze van de bouwers aan die geschiedenis steeds moet worden ‘herijkt’. Onze blik op de Nederlandse literatuur wordt gestuurd door de (gecanoniseerde) verhalen die erover in omloop zijn en het is zinvol om achter die verhalen te kijken en er zelf een bijdrage aan te leveren. Het zal voor niemand een verrassing zijn dat deze verhalen, zoals de redactie in de inleiding terecht opmerkt, nooit een adequate weergave van het verleden kunnen bieden. Zoiets is inherent aan elk vorm van geschiedschrijving. Het bedrijven van literatuurgeschiedschrijving is daarom werken aan een ‘oneindig verhaal’: er valt altijd nog wel wat te vertellen en daar valt dan ook weer van alles over te vertellen. De bundel maakt haar grootste belofte niet waar, maar zegt wel: er is werk te doen, verhalen moeten worden uitgebreid, herschreven of voor het eerst verteld. Zo wordt een ‘literatuurgeschiedenis’ rijker en rijker.
Bram Oostveen | ||||||||
Kiene Brillenburg Wurth en Ann Rigney (red.), Het leven van teksten. Een inleiding in de literatuurwetenschap. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006. - 432 pp. ISBN 90 5356 877 8.Het leven van teksten luidt de titel van een nieuw studieboek, dat ook wordt aangeduid als ‘tekstboek’ (p. 9), maar dit is een anglicisme met dezelfde betekenis. Kiene Brillenburg Wurth en Ann Rigney vormen de redactie en nemen in de verhouding vier staat tot vijf negen van de elf hoofdstukken voor hun rekening. Net als de auteurs van de resterende twee hoofdstukken, Els Andringa en Harald Hendrix, zijn zij verbonden aan de Universiteit van Utrecht. De titel bevat een allusie op een uitspraak van Ferdinand de Saussure, die aan het begin van de twintigste eeuw voorstelde het leven van tekens in de samenleving te onderzoeken. Overeenkomstig de huidige oriëntatie van het literatuuronderzoek ligt in Het leven van teksten een zwaar accent op de context, wat ten koste gaat van een tekstgerichte aanpak. Ook in andere opzichten vertoont deze ‘inleiding tot de literatuurwetenschap’ (ondertitel) de sporen van zijn tijd. Zo bevat het boek een (uitstekend) hoofdstuk over empirische literatuurwetenschap, is de rol van de psycho-analyse uitgespeeld en wordt de poëzie geen apart hoofdstuk waardig gekeurd. Het leven van teksten bestaat uit vier delen (‘Ter oriëntatie’, ‘Teksten’, ‘Lezen’ en ‘Literatuur als cultureel medium’), die achtereenvolgens twee en drie keer drie hoofdstukken beslaan. In ‘Ter oriëntatie’ vormen de twee componenten van de samenstelling ‘literatuurwetenschap’ het uitgangspunt voor een disciplinaire en methodologische situering van dit vak, alsmede voor een verkenning van het studieobject. Het medium ‘tekst’ krijgt aandacht in het eerste hoofdstuk van het deel ‘Teksten’. Naar analogie van de tekenleer van De Saussure wordt uitgelegd hoe een tekst zijn betekenis ontleent aan de verschillen en overeenkomsten met andere teksten. Een volgend hoofdstuk gaat in op de verhouding tussen poëzie en andere media als film en fotografie. Dit gebeurt aan de hand van begrippen als ‘ritme’ en ‘metafoor’, die traditioneel bij de poëzietheorie worden behandeld, maar niet specifiek poëtisch zijn. Een beknopte | ||||||||
[pagina 180]
| ||||||||
inleiding tot de narratologie vormt het sluitstuk van dit deel. Het cluster ‘Lezen’ besteedt eerst aandacht aan de lezer in de tekst, zoals die door de receptie-esthetica is onderscheiden. Contrasterend daarmee volgt een hoofdstuk over de reële lezer, dat kan gelden als een korte introductie tot de empirische literatuurwetenschap. Zowel de psychologische als de sociologische tak daarvan komt aan de orde. Dit deel sluit af met een verhandeling over interpreteren, waarin achtereenvolgend de traditionele en de dialogische hermeneutiek aan bod komen, en de leesstrategie die bekend staat als deconstructie. ‘Literatuur als cultureel medium’ opent met een hoofdstuk dat de historische dimensies van literatuur belicht: de veranderingen die de literatuur door de tijd heen laat zien en de mogelijke verklaringen daarvoor. De tegenstelling tussen hoge en lage cultuur wordt gethematiseerd, ook via het verschijnsel canonvorming, en tenslotte wordt tegen de achtergrond van koloniale en postkoloniale teksten gedemonstreerd dat literatuur als product en producent van de werkelijkheid kan fungeren. Het leven van teksten kent in het algemeen een heldere opbouw, ook per hoofdstuk, waaraan wordt bijgedragen door bondige, soms puntsgewijze recapitulaties. De bruikbaarheid van het boek wordt vergroot door de toevoeging van een glossarium van kernbegrippen, een lijstje met richtingen in de literatuurwetenschap en een namenregister. Bij alle waardering die Het leven van teksten verdient, heeft het boek ook zwakke kanten. Ik noem er drie: de methodologische verantwoording van het gehanteerde literatuurbegrip en van het interpretatieve onderzoek; de positie van de poëtische teksten; de behandeling van de verhalende teksten. Het eerste hoofdstuk van het boek, getiteld ‘Het vak’, beziet de literatuurwetenschap vanuit een wetenschapsfilosofisch perspectief. Daarbij speelt het historische aspect van deze meta-discipline hoegenaamd geen rol. Er wordt uitsluitend een beroep gedaan op de normatieve kant van de wetenschapsfilosofie. Daarbij wordt echter een opmerkelijke luchthartigheid aan de dag gelegd. Op de vraag of de geesteswetenschappen, waartoe de literatuurwetenschap behoort, moeten voldoen aan de eisen die het op de natuurwetenschappen gebaseerde standaardbeeld van wetenschap stelt, luidt het antwoord bijvoorbeeld: ‘Door de geesteswetenschappen als afgeleide van de natuurwetenschap te beschouwen, wordt voorbijgegaan aan de eigen taak van alfa's en aan het feit dat er verschillende soorten van wetenschap zijn, al kunnen ze allemaal vallen onder de zeer algemene noemer: “een gedisciplineerd zoeken naar kennis”’ (p. 25). Wat nu juist de vraag is (‘Bestaan er verschillende soorten wetenschappen of is de wetenschap één en ondeelbaar?’), wordt hier als ‘feit’ aangemerkt. Heet dit niet ‘begging the question’? Klaarblijkelijk wordt de soort die als ‘geesteswetenschappen’ bekend staat gedefinieerd door ‘een eigen taak’, welke dit ook moge zijn. Zo zijn de methodologische problemen vlot opgelost. Dezelfde losse aanpak springt in het oog bij de bespreking van het begrip ‘literatuur’ in het volgende hoofdstuk. Daar wordt de opvatting verkondigd dat literaire teksten ‘een eigen waarde hebben’, waardoor zij ‘levensvatbaar’ zijn. Deze levensvatbaarheid - een criterium dat ik geen grote toekomst voorspel -, berust op een drietal factoren: de eigenschappen, werking en sociale status van teksten (p. 47). Het hoeft geen betoog dat deze factoren onderling nauw samenhangen, wat in het boek ook wordt geconstateerd. Dit betekent evenwel dat er dus weinig is gezegd. Indien de poëtische functie, eenzijdig herleid tot een ‘opvallende vormgeving’ (p. 48), beslissend heet te zijn voor een poëtische tekst, spelen sociale factoren dan geen rol? Is het een aangeleerde leeshouding die iemand bij de lectuur van poëzie verdacht doet zijn op de verschijnselen die met dit genre worden geassocieerd of zijn het omgekeerd deze verschijnselen die de leeshouding oproepen? En wat mag het betekenen dat verhalende teksten hun levensvatbaarheid ontlenen aan ‘de verhalen die ze vertellen’ (p. 53), hoewel de literariteit van deze groep teksten enkele bladzijden verder via het begrip ‘vervreemding’ toch weer gelokaliseerd lijkt te worden in een narratief procédé (p. 58). In het hoofdstuk ‘Betekenis en interpretatie’ wordt duidelijk uitgelegd dat een interpretatie bepaald wordt door het uitgangspunt (het interpretatiekader) dat de interpretator kiest en de vragen die hij in verband daarmee stelt. Het idee dat een literair werk slechts één juiste interpretatie toelaat, is daarmee van de baan. Dit houdt echter niet in dat alle interpretaties even geldig zijn. Binnen het gekozen kader kan de interpretator aantoonbaar tekortschieten. Op welke wijze dient een interpretatie trouwens te worden onderbouwd? Welke gegevens mag de interpretator gebruiken en welke zijn in strijd met het interpretatiekader? Dit zijn belangrijke vragen, zeker voor de beoogde gebruikers van het boek, maar zij worden in Het leven van teksten nergens gesteld. Daardoor kan het misleidende beeld ontstaan dat elke interpretatie een welkome verrijking vormt van de literatuurstudie. Maar die studie staat of valt met uiterst nauwkeurig lezen. Het is daarom des te betreurenswaardiger dat de bespreking van de poëzie, waar het bij uitstek | ||||||||
[pagina 181]
| ||||||||
aankomt op een zorgvuldige lectuur, in dit boek ondergeschikt wordt gemaakt aan een verhandeling over intermedialiteit. Dit klemt te meer, omdat het geleden verlies niet wordt gecompenseerd door winst aan de andere zijde: het blijft bij de behandeling van wat voor de hand liggende parallellen tussen poëtische teksten en andere media. Ook in het hoofdstuk over verhalende teksten, wordt de keerzijde zichtbaar van de gerichtheid op de context van de literatuur. Ik doel hierbij niet op de verwaarlozing van het structuuraspect ‘ruimte’, maar vooral op de vereenzelviging van de verteller met de schrijver. De verteller van Kafka's novelle Das Urteil wordt aangeduid als ‘het schrijvend subject’ (p. 177). Elders wordt het onderscheid tussen een focaliserend personage en de schrijver onvoldoende gemarkeerd (p. 184-185). Heilloze verwarring treedt ook op in het volgende citaat: ‘Reve zou in de roman Nader tot U (1966) godslastering hebben gepleegd, omdat hij zich daarin voorstelde gemeenschap te hebben met God in de gedaante van een ezel’ (p. 202). De auteur van Nader tot U is echt iemand anders dan het vertellende personage in deze roman, al dragen zij dezelfde naam. Deze onvolkomenheden worden verergerd, doordat Het leven van teksten weinig praktisch is. De traditionele metra worden bijvoorbeeld wel genoemd, maar hoe men ze kan onderscheiden in een gedicht, blijft onbesproken. Evenmin wordt uitgelegd hoe een onderzoek naar de focalisatie dient te verlopen. Toch zijn beginnende studenten daar meer bij gebaat dan bij de opgeruimde aankondiging: ‘Wij laten zien hoe verhalen een experimentele ruimte bieden voor reflecties op geluk en identiteit’ (p. 157). Misschien dat de digitale werkboeken, genoemd in het ‘Voorwoord’, hier soelaas kunnen bieden, maar toen ik op 4 april 2008 de aangegeven homepage bezocht, kon ik dit oefenmateriaal niet vinden. Ik wil met te veel mopperen, want hiervoor heb ik al betoogd dat Het leven van teksten stellig kwaliteiten bezit. Toch moet ik met een minpunt eindigen: de stijl en een enkele keer zelfs de spelling (‘weid verspreid’ - p. 46). De lezer stuit op rare woordcombinaties als ‘koude lichaamstemperaturen’ (p. 139) en ‘uitgehaalde klanken’ (p. 150). ‘Voedt op’ (p. 133, 136 en 139) lijkt zoiets als ‘berust op’ te betekenen en een personage dat ‘geïnvesteerd’ wordt met eigenschappen, wordt daarmee waarschijnlijk toegerust (p. 377). Het is jammer dat de uitgever, Amsterdam University Press, die het boek overigens netjes heeft verzorgd, op dit punt niet wat oplettender is geweest.
G.F.H. Raat |
|