Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 124
(2008)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||
Eep Francken en Olf Praamstra
| |||||||||||||||||||||||
InleidingDe multiculturele samenleving is in Nederland het voornaamste strijdpunt in politiek en cultuur. Het is geen typisch Nederlands onderwerp maar een mondiaal verschijnsel. Door de enorme migratie zijn in de twintigste eeuw grote delen van de wereld multicultureel geworden; die nieuwe samenlevingen krijgen een echo in de letteren. De verscheurdheid als gevolg van migratie, botsingen van verschillende culturen, gevoelens van ontheemding, zoektochten naar een nieuwe identiteit en de daaruit voortvloeiende behoefte aan nieuwe mythen leiden tot een nieuwe literatuur. In Nederland trekken sinds de jaren negentig nieuwe schrijvers de aandacht, onder het vaandel van migrantenliteratuur. Maar in de multiculturele samenleving ontstaat ook nieuwe belangstelling voor oudere boeken. Nauw verwant aan de migrantenliteratuur is immers de literatuur over de vroegere koloniën, de koloniale en postkoloniale literatuur. In Nederland bestaat geen koloniale situatie, maar in veel opzichten laten de Nederlandse toestanden zich daarmee inmiddels wel vergelijken; dat maakt ook (post)koloniaal literair werk weer volop actueel. De Nederlandse koloniale literatuur is ontstaan in de zeventiende en achttiende eeuw, de tijd van de grote Nederlandse handelscompagniëen, die koloniën gesticht hebben in Oost en West. Van deze exotische Nederlandse literatuur heeft de Nederlands-Indische tot nu toe verreweg de meeste aandacht gekregen. Max Havelaar, De stille kracht, Het land van herkomst en De tienduizend dingen horen tot de hoogtepunten van de Nederlandse letterkunde. Voor de Indische letteren beschikken we dan ook over twee grote handboeken: van de Indische Nederlander Rob Nieuwenhuys (1978) en van de Nederlandse Amerikaan E.M. Beekman | |||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||
(1996).Ga naar voetnoot1 Maar naast de (Oost-)Indische staan natuurlijk de literaturen van de vroegere West-Indische koloniën: Suriname en de Nederlandse Antillen. Deze takken van de koloniale en postkoloniale literatuur kunnen niet bogen op klassieke helden als Multatuli of Couperus, maar wel ging sinds de jaren zeventig de roem van Antilliaanse auteurs als Tip Marugg en Frank Martinus Arion die van hun Indische generatiegenoten overtreffen. Ook de Antillen en Suriname hebben hun handboeken: voor de Antillen van Wim Rutgers (1996), voor Suriname van Michiel van Kempen (2003). Surinaamse en Antilliaanse literatuur treft de lezer aan in elke voorjaars-, najaars-, zomer- of Sinterklaasaanbieding. Al deze literatuur, te onderscheiden in drie gebiedsdelen, is dan ook ruim bekend bij de lezers. Toch is daarmee niet alles gezegd. De Nederlandse (post)koloniale literatuur telt namelijk geen drie maar vier kwartieren; net als het uur. Naast de Indische, Surinaamse en Antilliaanse staat als vierde de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur. Ook met Zuid-Afrika is een omvangrijke in het Nederlands geschreven letterkunde verbonden, waarin de bekende koloniale en postkoloniale motieven opduiken, maar dan bekeken vanuit een Zuid-Afrikaans gezichtspunt. Ook in die literatuur verschijnt, zij het incidenteel, nog nieuw werk. Maar anders dan de andere drie is de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur als zodanig in Nederland onbekend.
Wie over de Nederlandse geschiedenis leest, komt Zuid-Afrika tegen. Wie iets te weten wil komen over Zuid-Afrika, struikelt over Nederland. De twee landen hebben heel wat geschiedenis gemeen. Dat een land met plaatsen als Middelburg (twee: in de Oostkaap en in Mpumalanga, honderd kilometer oostelijk van Johannesburg), Dordrecht (tweehonderd kilometer ten oosten van het eerste Middelburg) en Amersfoort (driehonderd kilometer zuidelijk van het tweede) over een inheemse Nederlandse literatuur beschikt, lijkt vanzelfsprekend. Maar het is dat niet. De Afrikaanse literatuur is bekend, al is het maar van reputatie. Maar de daarvan duidelijk te onderscheiden Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur is het best bewaarde geheim van onze literatuurgeschiedenis. Natuurlijk, er is in de loop van de tijd wel eens over geschreven, door Afrikaanse en Nederlandse geleerden. Maar de meeste lezers hebben er nooit van gehoord. In de jaren dertig heeft het er even op geleken dat ook de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur haar rechtmatige plaats zou krijgen in de literatuurgeschiedenis, maar dat is niet gebeurd. Na de Tweede Wereldoorlog is zij teruggezakt in de vergetelheid en voor het tellen van de heruitgaven van Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur gedurende de laatste vijfentwintig jaar zijn de traditionele vingers van één hand niet eens allemaal nodig. Nieuwe boeken die tot de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur behoren, worden niet als zodanig herkend en dus niet in dat verband aangekondigd of besproken. Een pijnlijke situatie, in een tijd dat zowel de Nederlandse literatuurgeschiedenis als onze koloniale literatuur veel aandacht krijgen. Het is waar dat onder de Zuid-Afrikaanse auteurs geen Couperus of Du Perron te vinden is, maar als we ze - met een gratuite verwijzing naar vermeend gebrek aan literair niveau - blijven verwaarlozen, zouden we betrapt kunnen worden op minachting voor alles wat niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||
past bij de criteria van vandaag. Daarom geven we hier een korte karakteristiek. Alle literatuur kan men het best lezen met oog voor de historische omstandigheden. Ook de Zuid-Afrikaanse Nederlandse letterkunde is geworteld in de situatie waarin de schrijvers hun boeken, verhalen en gedichten geschreven hebben. Daarom, om het geheugen op te frissen, een overzicht van de geschiedenis. | |||||||||||||||||||||||
GeschiedenisGa naar voetnoot2In Kaapstad ligt het begin van de tegenwoordige Republiek Zuid-Afrika. Hier vestigden zich de eerste Europeanen. Maar eeuwen voor hun komst werd de zuidpunt van Afrika al bewoond door ‘Hottentotten’ (nu Khoi genoemd) en Bosjesmannen (tegenwoordig soms San). De Bosjesmannen waren jagers en verzamelaars; zij woonden niet permanent op één plek. De Khoi van de zeventiende eeuw deden aan veeteelt. Ook zij verplaatsten hun nederzettingen dikwijls. In die tijd kenden andere delen van het latere Zuid-Afrika ook boeren met een gemengd bedrijf (landbouw en veeteelt) en een vastere verblijfplaats: Zoeloes, Xhosa's en andere groepen, de voorouders van de tegenwoordige zwarte meerderheid. In 1652 voer Jan van Riebeeck in opdracht van de Verenigde Oost-Indische Compagnie uit Amsterdam naar de Tafelbaai om de Compagnieschepen halverwege Indië een vaste haven te bezorgen voor vers water en verse groente. Hij trof er, zoals we in zijn Daghregister kunnen lezen, kleine, geelbruine mensen die in hun taal geluiden gebruikten die voor Van Riebeeck en de zijnen helemaal vreemd waren. Vanwege die klanken noemden de Hollanders ze ‘Hottentotten’, een benaming die tegenwoordig kwetsend is. Dat de Kaapkolonie uitgroeide tot een grote stad, was in strijd met de oorspronkelijke opzet. Een volksplanting was niet beoogd, maar kwam onbedoeld tot stand. Er werden slaven aangevoerd, uit Oost-Indië en ook uit andere delen van Azië en Afrika. Uit Europa kwamen in de jaren tachtig van de zeventiende eeuw betrekkelijk veel Franse Hugenoten naar de Kaap. Hun nakomelingen (Du Plessis, De Villiers enzovoort) worden behalve door de ‘Nederlanders’ in aantal ook ruim overtroffen door de Zuid-Afrikanen van Duitse afkomst. Een voc-kolonie is een Nederlandse kolonie. Fransen, Duitsers, Khoi en slaven namen de Nederlandse taal over, maar dan in een specifieke variant waaruit het tegenwoordige Afrikaans voortkwam. Bij deze taalontwikkeling liepen de kleurlingen voorop, de Zuid-Afrikanen met zowel Europese als Afrikaanse en/of Aziatische voorouders. Het bewind van de voc duurde bijna anderhalve eeuw, tot 1795, kort voordat de hele Compagnie het leven liet. In de jaren 1795 tot 1806 raakte de Kaap onder bewind van Groot-Brittannië. De Britten wilden er een echte Engelse kolonie van maken. Het bestuur bestuurde in het Engels, propageerde het gebruik van het Engels en organiseerde Engels onderwijs. Men wilde de bestaande vrij primitieve sa- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||
menleving verrijken met vruchten van de Engelse beschaving, die onder meer de bescherming voorschreef van kleurlingen en van oorspronkelijke Afrikanen. Volgens de Britten werden die door hun onbehouwen ‘Hollandse’ bazen uitgebuit. De rechten voor de zwarten, de afschaffing van de slavernij (onder het Britse bewind in de jaren dertig van de negentiende eeuw) en de Engelse taalpolitiek vormden extra conflictstof in de toch al gevoelige verhouding tussen de Britse machthebbers en de burgers die eerder waren gekomen, de Nederlands sprekende blanken. Die ‘Hollanders’ gingen zich Afrikaners noemen. De Britten, die anders dan de voc wel een volksplanting wilden, maar dan uiteraard een Britse, begonnen een bewuste immigratiepolitiek. Vanaf 1820 werden aan de Oost-Kaap scheepsladingen ‘settlers’ aan land gezet. Geen toevallige landingsplaats! In dit gebied botste namelijk de blanke expansie vanuit de Kaap (richting oost) op een beweging van oprukkende Xhosastammen naar het westen. Tientallen jaren werd hier oorlog gevoerd. Te laat kwamen de arme settlers tot het besef dat hun regering hun vanuit het veilige Londen de functie van stootblok had toegedacht. ‘Hollandse’ boeren van de Oost-Kaap werd dit allemaal te veel. Als de Britse regering dacht de veiligheid te kunnen garanderen door brave Schotse en Engelse families zonder ervaring als landbouwer, laat staan als soldaat, in hun gebied te vestigen, wilden deze Afrikaners maar liever eigen baas zijn. Ze keerden hun rug naar de kust en naar de Britten toe en trokken met hun befaamde ossenwagens recht naar het noorden, Afrika in. Eén van de roemruchtste jaartallen uit de Zuid-Afrikaanse geschiedenis is 1836: het begin van de Grote Trek. Daarbij past de Afrikaner mythe van het eindeloze land, de ‘voortrekkers’ met hun wel heel erg dappere vrouwen, de tocht met de ossenwagens die in een rondje werden gezet als de veiligheid het gebood, wat vrijwel altijd het geval was. Diep in Zuid-Afrika stichtten de Boeren eigen republieken met het Nederlands als landstaal: de Oranje-Vrijstaat en de Zuid-Afrikaanse Republiek, de officiële naam voor de Transvaal. Die republieken leken nog levensvatbaar ook. Uit Nederland haalde de Transvaalse president Paul Kruger ambtenaren en onderwijzers om te helpen bij de ontwikkeling van zijn staat. Ook aan Nederlandse predikanten was behoefte. De boerenrepublieken konden tientallen jaren blijven bestaan maar gingen uiteindelijk ten gronde toen duidelijk werd dat in de tuin van de Boeren een schat begraven lag. In 1866 werd bekend dat er in hun gebied veel diamant te vinden was, in 1886 ontdekte men veel goud. Dit gaf het Britse imperialisme nieuwe vleugels, want zelfs een beschaafde grootmacht laat geen goud en diamanten onaangeroerd op zijn drempel liggen. Van de verschillende oorlogen die ‘Brit en Boer’ uitvochten, is die van 1899-1902 het bekendst gebleven, als ‘de Boerenoorlog’. Ook recent geïmmigreerde Nederlanders vochten aan de kant van de Boeren, soms ongeoefenden die wel een geweer uit het vet konden halen maar nauwelijks geprobeerd hadden of het schoot. De oorlog was wereldnieuws. Tijdschriften stuurden verslaggevers naar Zuid-Afrika en publiceerden ook werk van een nieuwe specialist, de oorlogsfotograaf. De Britse overmacht was te groot, maar de Boeren oogstten als ‘underdogs’ overal sympathie en bewondering. Toen hun hoofdsteden bezet waren, voerden de Boeren nog twee jaar een guerrilla-oorlog. De Britten verwoestten boerderijen en staken oogsten in brand. Be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||
halve Boerenstrijders en Britse soldaten sneuvelden er ook veel niet-blanken; de strijdende blanke partijen lieten zich door niet-blanken bijstaan. De Britten probeerden de tegenstand van de Boeren te breken door hun vrouwen en kinderen in concentratiekampen te stoppen, waar het dodencijfer in korte tijd opliep tot boven 25.000. In Zuid-Afrika zijn de kampen nooit vergeten. Toen begin 1995 de Engelse koningin Zuid-Afrika zou bezoeken, eisten sommige Afrikaners dat zij door de knieën zou gaan bij een van de monumenten voor de omgekomen vrouwen. In 2005 beschreef een radicale Afrikaner publicist het wangedrag van de Britten als een ‘holocaust’. In 1902 werd er vrede gesloten. Heel Zuid-Afrika werd deel van het Britse rijk, maar voor het ‘empire’ betekende de Boerenoorlog toch het begin van het einde: een paar decennia later bestond het niet meer. De Boeren, de Afrikaners, hebben de oorlog verloren, maar, zoals een bekend gezegde het uitdrukt, daarna de vrede gewonnen. In 1910 werd de Unie van Zuid-Afrika een zelfregerende staat in een geest van verzoening: er kwam een gemengd kabinet van Brit en Boer, met als premier een Boerengeneraal. Ook in de daaropvolgende jaren behielden Afrikaner politici de overhand. Van de samenwerking tussen de Boeren en de Britten werden de zwarten het slachtoffer. Zij mochten bijna geen grond meer bezitten. Ook de kleurlingen (Afrikaans: ‘bruinmense’) werden meer en meer gediscrimineerd. Hetzelfde geldt voor de Indiërs, veelal geïmmigreerde arbeiders uit Brits-Indië. Het is niet toevallig dat in de eerste jaren van de Unie zwarte Zuid-Afrikanen de latere verzetsorganisatie - en nog latere regeringspartij - het anc oprichtten (1912). In de nieuwe Unie kwam er meer ruimte voor het Nederlands, dat naast het Engels de tweede officiële taal werd. Maar deze formele winst werd tenietgedaan doordat de Afrikaners steeds meer liefde opvatten voor de eigen, volkse variant van het Nederlands, het Afrikaans, vroeger weggezet als ‘Hotnots-taal’. Toen in 1925 het Afrikaans officieel erkend werd, was de rol van het Nederlands in het openbare leven uitgespeeld. In de Tweede Wereldoorlog was Zuid-Afrika een van de geallieerden. Zuid-Afrikaanse vrijwilligers hebben meegevochten in Ethiopië en Italië. Maar voor de oppositie bleef Groot-Brittannië de erfvijand en in het kader van een anti-oorlogscampagne saboteerden Zuid-Afrikaanse harde jongens de spoorwegen. Hier en daar sloegen zij soldaten in elkaar. Onder deze Afrikaners hoefde men niet erg lang te zoeken naar aanhangers van Hitler. Na 1945 volgde nog een zwarte periode in de geschiedenis van Zuid-Afrika. In 1948 won een Afrikaner partij de verkiezingen met een apartheidsprogramma dat racistische regels die al langer golden, uitbreidde tot een veelomvattend systeem. Tegelijk bevorderde en subsidieerde men alles wat men aanzag voor blank-Afrikaans. Bij de opbouw van de naoorlogse apartheidsstaat behaalden de Afrikaner leiders op een breed terrein voor hun eigen mensen indrukwekkende successen. De economie bloeide, een Gouden Apartheidseeuw leek ophanden, maar hiervoor werden de belangen van ‘swartmense’, Indiërs en ‘bruinmense’ openlijk opgeofferd. Uiteindelijk bleek dit in het nadeel van iedereen. De apartheid ontmoette vanaf het begin internationaal tegenstand. De Nederlandse dichter en geleerde Anthonie Donker (1949) schreef er kritisch over, in een rustig, weloverwogen reisverslag. Weliswaar was de apartheid niets anders dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||
een toespitsing van koloniale methoden die tot voor kort in veel landen gevolgd waren, maar die toespitsing kwam wel op een kwaad moment. Na de Tweede Wereldoorlog was er geen plaats meer voor koloniën. De rechtvaardiging van elke koloniale samenleving is immers de overtuiging dat de ene bevolkingsgroep superieur is aan of tenminste hoger ontwikkeld dan de andere en daarom geroepen om te heersen, in het belang van beide partijen. De gedachte van Europese superioriteit was na 1945 moeilijk vol te houden; de een na de ander trokken de moederlanden zich terug uit hun koloniën. Uitgerekend toen verankerde de regering van Zuid-Afrika de eigen, op huidskleur gebaseerde, bevoorrechte positie in de wet. Langzamerhand kwam het tot allerlei boycotacties tegen het land. Toen de politie in 1960 bij een demonstratie in Sharpeville zevenenzestig mensen doodschoot, groeide de afkeer van het Zuid-Afrikaanse systeem. Anti-apartheidsorganisaties als het anc werden nu verboden. In 1964 volgde de levenslange gevangenisstraf voor anc-leider Nelson Mandela, die gewelddadig verzet had voorbereid. De Republiek Zuid-Afrika verloor het karakter van een rechtsstaat. De politie kreeg als vanzelf steeds meer volmachten en de rechtspraak verzwakte. De sympathie voor Nazi-Duitsland bij Zuid-Afrikaanse nationalisten vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog had in Nederland de wenkbrauwen doen fronsen. Toch draaide Zuid-Afrika in de jaren vijftig volop mee in Nederlandse emigratieprogramma's. Nederland kampte met woningnood en werkeloosheid en probeerde de overbevolking te verminderen. Menigeen koos voor een nieuw land: voor Canada, Australië, Nieuw-Zeeland én Zuid-Afrika. Maar de apartheid ging de vriendschap langzamerhand bederven. Vanaf de jaren zestig raakte Zuid-Afrika ook in Nederland omstreden en in de jaren zeventig klonken de protesten steeds luider. In 1976 brak de Soweto-opstand uit. Scholieren kwamen in verzet, met als directe aanleiding de verplichting om bepaalde vakken te volgen in het Afrikaans. Er vielen zeshonderd slachtoffers. Een jaar na de Soweto-opstand volgde een nieuw schandaal: de dood van de jonge zwarte leider Steve Biko in gevangenschap. In Nederland klonken steeds meer pleidooien om alle samenwerking met Zuid-Afrika te beëindigen. Een behoudende voorman als de gereformeerde hoogleraar Verkuyl stelde apartheid gelijk aan nationaal-socialisme. Leden van de ‘Actiegroep Rara’ staken gebouwen in brand van bedrijven die zaken deden in Zuid-Afrika. Ze renden ook naar binnen bij het Zuid-Afrikahuis in Amsterdam, plunderden de bibliotheek en gooiden boeken, deels gericht tegen de apartheid, in de Keizersgracht. In 1982 zegde de Nederlandse regering het Culturele Verdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika op, een stap die onder Afrikaners, en vooral onder Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika, leidde tot ontsteltenis en verontwaardiging. In 1989 trad een nieuwe president aan: F.W. de Klerk, de als conservatief bekendstaande minister van onderwijs. Hij koos vrijwel meteen voor een ommekeer. Op 2 februari 1990 verklaarde ‘F.W.’ in het parlement de apartheidspolitiek voor beëindigd. Op 11 februari wandelde Mandela het hek van zijn gevangenis uit, onder de ogen van miljoenen televisiekijkers in vele landen, ook in Nederland. Hoewel er in de jaren 1990-1994 nog duizenden doden vielen in gevechten tussen anc'ers en aanhangers van Inkatha, de partij van de Zoeloes, ontstond langzamerhand enig perspectief op de geweldsloze machtswisseling waar de wereld nauwelijks meer in geloofd had. Bood de Zuid-Afrikaanse maatschappij in het oog van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||
velen lange tijd het slechtst denkbare voorbeeld van een samenleving van verschillende cultuurgroepen, naarmate De Klerks democratische verkiezingen dichterbij kwamen sloeg de wijzer door naar het andere uiterste. Zuid-Afrika kreeg langzamerhand de trekken van een soort van wonderland. Met Mandela als verpersoonlijking van charismatisch leiderschap ging de ‘regenboognatie’, zoals de Anglicaanse bisschop Tutu het uitdrukte, functioneren als gids voor de rest van de wereld. Op 27 april 1994 scoorde het anc bij de eerste democratische verkiezingen bijzonder goed. Het deed dat ook in 1999 en 2004, toen het bijna 70% van de stemmen haalde. Mandela werd overal gehuldigd, ook in Nederland. Dit alles voorkwam niet dat de regeringen van Mandela en zijn opvolger Thabo Mbeki met veel grote problemen kampten en kampen, en ook wel blootstaan aan gerechtvaardigde kritiek. Vooral de blanke bevolking moet wennen aan de nieuwe situatie, waarin de vroegere gerieven en voordeeltjes niet slechts verdwijnen maar soms verkeren in hun tegendeel. Ook onder de ‘voorheen benadeelden’ zijn klagers. Zij beklemtonen dat de regering verkiezingsbeloften niet nakomt, dat vooral de sociale politiek tekortschiet en dat vooruitgang, voorzover werkelijk geboekt, alleen het belang dient van een kleine bovenlaag. Maar ondanks alle rampen waarmee men in het Zuid-Afrika van de post-apartheid geconfronteerd wordt - de mateloze verschillen tussen rijk en arm, de werkloosheid, aids, corruptie, geweld en misdadigheid - valt niet te ontkennen dat de regering regeert. Een weg terug is er niet. | |||||||||||||||||||||||
De Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuurDeze turbulente geschiedenis vindt zijn weg naar de literatuur, ook naar de literatuur waarom het ons hier te doen is: de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur. Hoe valt deze literatuur te karakteriseren? Waarom is zij zo onzichtbaar gebleven? Wanneer begint ze? Waaruit bestaat ze? De meeste van deze vragen lijken gemakkelijk te beantwoorden. In feite heeft J.C. Kannemeyer dat al gedaan in zijn standaardwerk over de Afrikaanse letterkunde. Hij laat de Afrikaanse letteren beginnen met het al genoemde Daghregister dat Jan van Riebeeck bijhield als eerste gouverneur van de voc-vestiging aan de Kaap. Het was het officiële journaal dat Van Riebeeck schreef voor de Heren xvii over de gebeurtenissen aan de Kaap in de jaren 1652 tot 1662. Het werd pas veel later uitgegeven. Fragmenten eruit verschenen in de negentiende eeuw in Afrikaanse tijdschriften, een volledige uitgave later die eeuw, maar de standaarduitgave dateert van 1952. (Van Riebeeck 1952-1957) Ondanks die late publicatie bestaat er zowel in de Afrikaanse literatuurgeschiedenis als in publicaties gewijd aan de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur algemene overeenstemming over het feit dat hiermee de geschreven letterkunde in Afrika begint, de ‘letterkunde met letters’, te onderscheiden van de veel oudere orale literatuur. Natuurlijk is het Daghregister nooit als literatuur bedoeld, maar het is dat volgens de literatuurgeschiedschrijvers geworden door de levendigheid waarmee het geschreven is, door de boeiende beschrijvingen en de rake tekeningen van personen en situaties; kortom, door de stijl. In het spoor van het Daghregister volgt een stroom van ego-documenten. Ook de opvolgers van Van Riebeeck hielden journalen bij. Andere dienaren van de voc deden verslag van hun ontdekkingsreizen naar het binnenland van Afrika, terwijl | |||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||
in de loop van de achttiende eeuw een enkele inwoner van de Kaapkolonie voor zichzelf een dagboek bijhoudt. Een grote vlucht neemt het schrijven van zulke ego-documenten vanaf 1836, als de Grote Trek begint naar het Noorden, waar de Boeren hun republieken stichten. Voor al deze journalen, reisverhalen en dagboeken geldt dat ze meestal veel later gedrukt zijn, nooit als literatuur bedoeld waren en door Kannemeyer en zijn voorgangers tot de literatuurgeschiedenis zijn toegelaten op grond van hun stilistische kwaliteiten. Literatuur in engere zin, geschriften die wel de intentie hadden om deel uit te maken van een min of meer literair circuit, teksten die zich aanpasten aan de eisen van de heersende literaire genres, is er tot 1800 slechts sporadisch geschreven. Een paar ambtenaren aan de Kaap beoefenden de poëzie. Een enkeling bezong Zuid-Afrika naar aanleiding van een reis van of naar Oost-Indië. Al deze werken zijn bovendien in Nederland gedrukt. (Kannemeyer 1984: 17-24) Dat kon ook niet anders, want het duurde tot omstreeks 1800 voordat de eerste drukpersen in Zuid-Afrika verschenen. Het oudste bewaard gebleven product van de Kaapse pers is een fragment van een almanak, in 1796 gedrukt door een zekere J.C. Ritter, een Duitse boekbinder die zich in 1784 in Kaapstad had gevestigd. Zijn voorbeeld werd gevolgd door anderen en vanaf dat moment ontstond er een eigen Zuid-Afrikaans literair milieu. Er verschenen boeken, kranten en tijdschriften die bedoeld waren voor een Zuid-Afrikaans publiek. Weliswaar is bijna op hetzelfde moment Zuid-Afrika als Nederlandse kolonie verloren gegaan, maar dat had niet tot gevolg dat het Nederlands verdween. Tot 1925 bleef het Nederlands als cultuurtaal in heel Zuid-Afrika van groot belang. Voor zijn universitaire studie ging de Kapenaar naar Leiden of naar Utrecht. Ook al ontwikkelde zich in het laatste kwart van de negentiende eeuw een sterke Afrikaanse taalbeweging, het zou nog tot de twintigste eeuw duren voordat de productie van Afrikaanstalige teksten die van Nederlandstalige in Zuid-Afrika zou overtreffen. (Huigen 1996: 14-17 en 153 noot 57) De Afrikaanse bijbelvertaling dateert trouwens van 1933. Zelfs is het zo dat aan het einde van de negentiende eeuw het Nederlands zich nog eenmaal sterk maakte om de strijd met het Afrikaans aan te gaan. Het onderwijs in het Nederlands werd fors uitgebreid. We spraken al over de ambtenaren, onderwijzers en dominees die in Nederland werden geworven. Nederlandse uitgevers en boekhandels openden filialen in de Zuid-Afrikaanse steden. (Van Zyl 1995) Het bleek een laatste stuiptrekking. In 1914 werd in het onderwijs het Nederlands vervangen door het Afrikaans en in 1925 werd, zoals gezegd, naast het Engels het Afrikaans de officiële taal van Zuid-Afrika. De bijzondere positie van het Nederlands heeft geleid tot een grote hoeveelheid in het Nederlands geschreven literatuur over Zuid-Afrika, geschreven door mensen die gedurende langere of kortere tijd in Zuid-Afrika gewoond hebben en deel hebben uitgemaakt van deze koloniale samenleving, ook na 1925. | |||||||||||||||||||||||
De Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur in de Afrikaanse literatuurgeschiedenisIn de eerste decennia na 1800 overheersen nog de ego-documenten. Een opvallende figuur is meteen al M.C. Vos, een in Nederland opgeleide Zuid-Afrikaanse pre- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||
dikant, die in briefvorm het verhaal van zijn leven optekent. Hij is de eerste kleurlingschrijver van Zuid-Afrika, en waarschijnlijk van de hele Nederlandse literatuur. Hiervoor is al verwezen naar de vele ego-documenten die de Grote Trek heeft opgeleverd. Bijvoorbeeld van de officieuze dominee Erasmus Smit en zijn vrouw. Van allebei zijn aantekeningen bewaard. En ontdekkingsreizigers bleven rapporteren over hun ontdekkingen. Maar daarnaast hebben we uit de negentiende eeuw voor het eerst vrij veel min of meer ‘echt literair’ proza, toneelwerk en poëzie. Aan de Kaap ontstaat een bloeiend toneelleven. Grotendeels speelt men het repertoire dat ook in Nederland werd opgevoerd, maar al vroeg duiken er eigen toneelschrijvers op, die voor hun landgenoten schrijven over meer aansprekende, want herkenbare personen en onderwerpen. (Bosman 1928 en 1980) Bekende namen zijn Joseph Suasso de Lima, Etienne Boniface en Melt Brink. Ook in het proza en de poëzie volgt Zuid-Afrika Nederland op afstand. De grote voorbeelden in de poëzie zijn Bilderdijk, Tollens en dominee-dichters als Beets, Ten Kate en De Génestet. (Kannemeyer 1984: 31)Ga naar voetnoot3 Het levert veel gelegenheidspoëzie op met een hoog Biedermeier-gehalte. Ook onder de Zuid-Afrikaanse schrijvers is het beroep van predikant oververtegenwoordigd. Tot de beste verhalenschrijvers van de negentiende eeuw behoort Thomas Burgers, die het later zou brengen tot president van Transvaal en dus een van de voorgangers van Paul Kruger is. Tijdens zijn studie theologie leert hij het werk van Nicolaas Beets en C.E. van Koetsveld kennen: de auteurs van respectievelijk de Camera obscura en Schetsen uit de pastorie te Mastland. Naar hun voorbeeld schrijft hij humoristisch-realistische schetsen over zijn ervaringen in de pastorie van Hanover, een dorp in de Noord-Kaap: Toneelen uit ons dorp. (Praamstra 2004) Ondanks deze sterke gerichtheid op Nederland, moeten we deze boeken niet te gauw als tweederangs afdoen. Dit Zuid-Afrikaanse werk onderscheidt zich door een eigen Zuid-Afrikaans accent. En het is beslist onjuist, zoals Kannemeyer (1984: 32) beweert, om deze negentiende-eeuwse geschriften te beschouwen als het hoogtepunt maar tegelijkertijd eindpunt van de Nederlandse literaire traditie in Zuid-Afrika. De invloed van het Nederlandse realisme en latere naturalisme vindt men veertig jaar later in Zuid-Afrika nog steeds terug, zowel in de Nederlandstalige als in de Afrikaanse literatuur. Maar deze twintigste-eeuwse Zuid-Afrikaanse Nederlandse schrijvers hebben de literatuurgeschiedenis niet meer gehaald. Om Kannemeyer te citeren: Die Hollandse literatuur wat ná 1875 in Suid-Afrika ontstaan, moet grotendeels as die nawater van 'n tradisie gesien word wat nooit werklik in hierdie land lewensvatbaarheid besit het nie. (Kannemeyer 1984: 32) Kannemeyer is niet dol op de Zuid-Afrikaanse Nederlandse letterkunde en werkt die doelbewust uit de literatuurgeschiedenis weg. In een aparte paragraaf stelt hij de vraag: ‘Is hierdie geskrifte deel van die Afrikaanse letterkunde?’ Zijn antwoord is dat het teksten zijn die horen tot de Nederlandse koloniale letterkunde en in dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||
opzicht aansluiten bij soortgelijke teksten in Nederland. Maar geleidelijk evolueren de teksten in de richting van een eigen Afrikaanse literatuur, al is de taal nog niet volledig Afrikaans. In de ogen van Kannemeyer is de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur een soort van voorloper; maar ze telt niet echt mee. (Kannemeyer 1984: 24) In zijn tweedelige Geskiedenis van die Afrikaanse literatuur neemt zij maar een paar bladzijden in beslag. Het standpunt van Kannemeyer, dat beschouwd kan worden als het officiële standpunt van de literaire boekhouding, verduidelijkt waarom deze literatuur zo'n verborgen leven leidt. Er is geen plaats voor in de Afrikaanse literatuurgeschiedenis, en in Nederland is er geen aandacht voor. Dat is wel eens anders geweest. In de jaren dertig ontstond er in Zuid-Afrika een levendige discussie over het belang van deze Nederlandstalige Afrikaanse teksten, nadat drie auteurs daar nadrukkelijk aandacht voor gevraagd hadden. De eerste was G. Besselaar (1914) die onder de titel Zuid-Afrika in de letterkunde een boek schreef waarin hij naging hoe er in verschillende talen, waaronder het Nederlands, over Zuid-Afrika was geschreven. Na hem kwam F.C.L. Bosman (1928 en 1980) die uitvoerig het literaire leven, in het bijzonder het toneelleven, in Zuid-Afrika tussen 1625 en 1855 beschreef. Tenslotte zette Elisabeth Conradie een literatuurgeschiedenis op in drie delen. Het eerste deel van haar Hollandse skrywers uit Suid-Afrika was haar proefschrift waarop zij in 1934 in Amsterdam cum laude promoveerde. Vijf jaar later overleed zij op 36-jarige leeftijd aan een longontsteking. Haar werk is onvoltooid gebleven, postuum verscheen nog een tweede deel; aan het schrijven van het derde (de periode 1905-1935) is zij niet meer toegekomen. (Conradie 1934 en 1949) Conradie is ervan overtuigd dat het verkeerd is de Hollandse geschriften die op Afrikaanse bodem zijn ontstaan, te verwerpen omdat de vorm van de taal in de loop der jaren zozeer veranderd is. Ook deze Nederlandse teksten zijn in Zuid-Afrika ontstaan en geïnspireerd door Zuid-Afrikaanse aangelegenheden, en mogen daarom niet worden uitgesloten van de Afrikaanse literatuurgeschiedenis. Met dit standpunt laat zij een ‘klein oorloggie in ons letterkundige wêreld’ ontvlammen. Een polemiek die zich vooral buigt over de vraag: wat is het belangrijkst, de taal of de geest waarin er over Zuid-Afrika wordt geschreven. Voor Conradie mocht de taal niet het enige criterium zijn om een werk tot de Afrikaanse literatuur te rekenen, belangrijker was of het Afrikaans was naar de geest. Conradie kreeg steun, onder andere van Besselaar, maar nog veel meer tegenstand. Vooral de term ‘geest’ was in deze discussie een bron van onbegrip en verwarring, terwijl men ook niet wist wat men aanmoest met teksten over Zuid-Afrika die in andere talen geschreven waren dan het Afrikaans en Nederlands. (Nienaber en Nienaber 1941: 1323) Uiteindelijk bleek het verreweg het gemakkelijkst om de taal de doorslag te laten geven, en naarmate in de twintigste eeuw de Afrikaanse letterkunde groeide, kon men het gemakkelijk zonder Nederlandse werken stellen, al waren die dan ook ‘naar de geest’ nog zo Afrikaans. Conradie was een Afrikaner nationaliste die de Hollandse schrijvers aan de vergetelheid probeerde te ontrukken, omdat ook zij Afrikaners waren. Vandaar de grote nadruk op de geest van die schrijvers. Wij delen dat standpunt niet, maar beseffen tegelijkertijd dat dankzij haar deze auteurs nog even aandacht kregen. Het zou tot de jaren negentig duren voordat er weer op het belang van de Zuid- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||
Afrikaanse Nederlandse literatuur gewezen werd. Siegfried Huigen (1996) behandelde een aantal auteurs in zijn proefschrift over representaties van Zuid-Afrika in de literatuur, Wilfred Jonckheere (z.j.) stelde een bloemlezing samen met teksten over Zuid-Afrika die tussen 1896 en 1996 in Nederland en Vlaanderen gepubliceerd zijn, en Gerrit Komrij (1999) gaf in zijn Afrikaanse poëziebloemlezing de Nederlandse dichters het volle pond. In 2006 schreef Huigen bovendien een stuk over de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur voor een Afrikaanse literatuurgeschiedenis.Ga naar voetnoot4 Ondanks deze herontdekking is het duidelijk dat de Nederlands-Afrikaanse geschriften nooit geïncorporeerd zullen worden in een Afrikaanse literatuurgeschiedenis. Het gaat tenslotte om Nederlandse literatuur, geschreven door mensen die gedurende langere of kortere tijd in Zuid-Afrika gewoond hebben. In dat opzicht staat de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur naast andere Nederlandstalige koloniale literaturen, zoals de Surinaamse, Antilliaanse of Nederlands-Indische. Wie, zoals wij, van het belang van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur overtuigd is, zal er een eigen ruimte voor moeten scheppen. Men zal bereid moeten zijn te erkennen dat in het huis van de Nederlandse koloniale literatuur een nieuwe kamer moet worden ingericht. | |||||||||||||||||||||||
Passanten en blijversOm orde te scheppen in deze literatuur zijn twee vragen van wezenlijk belang: om wat voor soort teksten gaat het, en hoe kan men de geschiedenis en ontwikkeling ervan het beste in kaart brengen? Het zijn vragen voor iedere literatuurhistoricus die zich bezig houdt met de Nederlandse koloniale letterkunde. Rob Nieuwenhuys omschreef de Indisch-Nederlandse literatuur in de ondertitel van zijn Oost-Indische Spiegel als ‘wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’. Het was vanaf het begin een omstreden definitie, want vóór 1945 bestond Indonesië niet. Hoewel duidelijk is dat Nieuwenhuys die term gebruikt om het gebied aan te duiden dat wij tegenwoordig onder die naam kennen, zijn daarmee de vragen naar de afbakening van het corpus nog niet beantwoord. Uit diezelfde inleiding blijkt dat Nieuwenhuys de Indisch-Nederlandse letterkunde beschouwt als iets heel anders dan de Nederlandse. Dat anderszijn verklaart hij uit de koloniale samenleving: ambtenaren, militairen en ondernemers riepen in wisselwerking met de oorspronkelijke Aziatische bewoners een heel eigen maatschappij in het leven. Nieuwenhuys: De Europese samenleving in Indië [...] was en bleef een andere dan die in het moederland. In deze andere, in de loop der tijden veranderende maatschappijvorm, ligt de sleutel voor ons begrip van een in het Nederlands geschreven letterkunde met andere onderwerpen en thema's en andere verschijningsvormen dan de moederlandse. (Nieuwenhuys 1978: 13) De enige overeenkomst tussen de Nederlandse en de Indisch-Nederlandse letterkunde is de taal. Verder gaat het om twee afzonderlijke literaturen, die ieder aanspraak maken op hun eigen geschiedenis. Het is onmogelijk de Indische letter- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||
kunde als onderdeel van de Nederlandse te beschrijven. De taal mag dan dezelfde zijn, de schrijvers zijn anders. Het zijn wel Nederlanders, maar Nederlanders die in de kolonie geboren zijn of daar tenminste enige tijd hebben doorgebracht. (Nieuwenhuys 1978: 11-17) Dit standpunt van Nieuwenhuys betekent dat de Indisch-Nederlandse letterkunde een afgesloten literatuur is, beperkt in ruimte en tijd. Het is de literatuur van Nederlandse schrijvers die deel hebben uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving. Een vergelijkbaar standpunt vindt men terug bij de auteurs van de Antilliaanse en Surinaamse literatuurgeschiedenis. Ook zij beschouwen deze literaturen als wezenlijk anders dan de Nederlandse. Maar veel sterker nog dan Nieuwenhuys benadrukken zij het verschil tussen de zogenaamde passanten en blijvers, tussen de Nederlandse en niet-Nederlandse auteurs. Wim Rutgers (1990) bestempelt alle literatuur geschreven door Nederlanders over de Antillen als ‘passanten-literatuur’, en de geschriften van op de Antillen geboren auteurs als ‘de Antilliaanse literatuur’; in zijn literatuurgeschiedenis speelt de eerste categorie een volstrekt ondergeschikte rol. (Rutgers 1996) Van Kempen (2002) kiest voor een soortgelijke benadering: het werk van passanten en kolonisatoren sluit hij uit, en hij concentreert zich op Surinaamse auteurs en kolonisten die zich bij de Surinaamse bevolking gevoegd hebben. De geschiedschrijver van de Nederlandse Zuid-Afrikaanse literatuur staat voor een overeenkomstig probleem. Ook hij heeft te maken met bezoekers of reizigers die slechts korte tijd in Zuid-Afrika doorbrachten, en met anderen die zich voor langere of kortere tijd metterwoon in het land vestigden en vanuit die positie de samenleving van binnenuit leerden kennen. Zou hij dezelfde strenge criteria hanteren als Rutgers en Van Kempen, dan zouden er vóór 1800 nauwelijks Zuid-Afrikaanse Nederlandse schrijvers te vinden zijn. Jan van Riebeeck bijvoorbeeld - zoals hiervoor opgemerkt ook in de Afrikaanse literatuurgeschiedenis nog altijd het begin - is absoluut niet in Kaapstad geboren en zou dus helemaal uit het beeld verdwijnen. Dat is onwenselijk. Om die reden neigen wij naar het meer gematigde en ruimere uitgangspunt van Nieuwenhuys. Wel hebben wij een uitgesproken voorkeur voor de tweede categorie: de schrijvers die, zelf Zuid-Afrikaan of niet, in de samenleving van Zuid-Afrika wezenlijk aandeel hebben genomen, en dat in hun werk laten uitkomen. Onder de talloze verslagen van een eerste kennismaking met Zuid-Afrika, geschreven door Nederlandse journalisten of toeristen, is een aantal voortreffelijke. Maar die zouden wij niet willen rekenen tot de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur. | |||||||||||||||||||||||
Literair en niet-literairMet de keuze voor passanten en blijvers is de vraag naar het soort teksten dat in aanmerking komt voor een beschrijving in een geschiedenis van de Nederlandse Zuid-Afrikaanse literatuur nog niet volledig beantwoord. Het voorbeeld van Van Riebeeck maakt ook dat meteen duidelijk. Hoort een journaal als dat van hem wel tot de literatuur? En wat is de status van de ego-documenten die na hem geschreven werden? Ook de geschiedschrijvers van de Indische, Antilliaanse en Surinaamse letteren zagen zich met zulke vragen geconfronteerd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||
Volgens Nieuwenhuys was ook in dat opzicht de Indisch-Nederlandse literatuur een compleet andere letterkunde dan de Nederlandse. Dit keer verklaarde hij het anderszijn uit het ontbreken van een literaire traditie en van een literair klimaat, iets wat weer nauw samenhing met de structuur van de koloniale samenleving: daarin was geen plaats voor letterkundigen. De schrijvers van de Indische letterkunde waren ambtenaren, planters, gouvernantes etc., die zich weinig tot niets aantrokken van de literaire voorschriften en tradities uit het moederland. De Indische letterkunde had zich ontwikkeld uit de ‘brief naar huis’, met als gevolg een sterke nadruk op de inhoud, op het verhaal, en doorgaans geschreven in een stijl die dicht bij de gewone spreektaal ligt. Deze afkomst van de Indische letterkunde openbaarde zich ook in de aanwezigheid van veel niet-literaire genres: memoires, brieven, dagboeken, reisverslagen, natuurkundige en historische werken. Tot de Indische letterkunde, concludeerde Nieuwenhuys, ‘behoren litteraire en niet-litteraire genres’, sterker nog er was zelfs sprake van ‘een lichte voorkeur voor de niet-litteraire genres.’ (Nieuwenhuys 1978: 11-17) Bezwaar tegen deze conclusie maakte Huigen. Volgens hem berustte het door Nieuwenhuys gesignaleerde ‘niet-literaire’ karakter van de Indische letterkunde op een cirkelredenering. Eerst had Nieuwenhuys zijn teksten op persoonlijke esthetische voorkeuren geselecteerd - ‘Alles wat hij mooi vond werd Indische letterkunde en wat hij slecht vond verdween als “literatuur” in de prullenbak’ - en vervolgens constateerde hij dat de Indische letterkunde een erg ‘onliterair’ karakter had, zonder te beseffen dat dit louter een gevolg was van zijn eigen constructie. (Huigen 1995: 175-176) In de praktijk valt het met het niet-literaire karakter van de Indisch-Nederlandse literatuur echter wel mee: ook in de Oost-Indische Spiegel is het overgrote deel van de bladzijden gewijd aan schrijvers van poëzie, toneel en - vooral - verhalend proza, dat wil zeggen aan de traditionele literaire genres. De geschiedenis van de Antilliaanse letteren toont een vergelijkbaar beeld. Weliswaar heeft Rutgers meer dan Nieuwenhuys aandacht voor het literaire bedrijf in de kolonie - de kranten, de letterkundige genootschappen en leesgezelschappen, het onderwijs, etc. - maar uiteindelijk spelen ook bij hem de literaire schrijvers de hoofdrol. (Rutgers 1996) Van Kempen (2002: 81) tenslotte omschrijft zijn corpus als: alle teksten die ‘een aspect van literariteit bezitten’ dan wel ‘bijdragen aan een van de tradities die de nationale identiteit van Suriname vormen’. Met andere woorden: ook hier ligt de nadruk op de literatuur, zonder dat niet-literaire teksten a priori worden uitgesloten. Wat dit aangaat zijn de geschiedschrijvers van de Nederlandse (post)koloniale literatuur opvallend eensgezind. Een heel ander standpunt daarentegen nemen Conradie en Huigen in. Zij zijn tot nu toe de enigen die zich in verband met de Nederlandse Zuid-Afrikaanse literatuur over deze kwestie hebben uitgelaten. Conradie wijst een traditionele literatuurgeschiedenis - gebaseerd op ‘abstrakte begrippe van liriek, epiek en dramatiek’ - af; voor haar gaat het om ‘die resultaat van ons ervaringe op skriftelike gebied sinds die dae van Jan van Riebeeck’. Zij sluit geen enkele tekst uit, en ook esthetische overwegingen spelen bij haar geen rol: zij pleit voor een cultuurhistorische benadering. De literaire waarde van deze geschriften is volgens haar bovendien niet groot, maar ze zijn bij uitstek geschikt om ‘die siel van 'n volk’ te leren kennen - en daar is het haar om te doen. (Conradie 1934: xv-xxii) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||
Ruim zeventig jaar later neemt Huigen, al is het voor een deel op grond van andere overwegingen, een overeenkomstig standpunt in. Ook hij gebruikt de term literatuur in een ‘esteties neutrale’ betekenis: ‘Literatuur of letterkunde is in hierdie perspektief in beginsel alles wat geskryf is’. Hij geeft daarvoor twee argumenten. In de eerste plaats is een esthetische benadering van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur onmogelijk, omdat de hedendaagse lezer er te weinig leesplezier aan zal beleven. In de tweede plaats was het tot in de twintigste eeuw in Zuid-Afrika gebruikelijk om het hele gebied van de geesteswetenschappen tot de letterkunde te rekenen. (Huigen 2006: 6-7) Beide argumenten overtuigen niet. Niet alleen is het moeilijk, zo niet onmogelijk, om voor andere lezers uit te maken wat hem esthetisch wel of niet zal bekoren, het kan bovendien nooit een geldige reden zijn om geen onderscheid meer te maken tussen literaire en niet-literaire teksten. Een Nederlands voorbeeld kan dat misschien verduidelijken. Een aantal jaren geleden kruisten de Amsterdamse hoogleraren Willem van den Berg en Marita Mathijsen - beiden specialist op het gebied van de Nederlandse negentiende-eeuwse letterkunde - de degen over het esthetisch effect van de werken uit hun vakgebied. Van den Berg (1992: 33): ‘Als ik eerlijk ben, moet ik zeggen, dat geen negentiende-eeuws auteur mij meer esthetisch weet te boeien, hoe interessant, belangwekkend ik bepaalde schrijvers in een historisch perspectief ook vind.’ Mathijsen (1992: 39) werd bedroefd van zo'n uitspraak. Zij was het er helemaal niet mee eens, maar wist ook dat zij Van den Berg niet op andere gedachten kon brengen: ‘Ik kan er alleen mijn eigen esthetische waardering tegenover stellen, die even subjectief en even oprecht is.’ Maar al stonden zij wat dat betreft onverzoenlijk tegenover elkaar, het was voor geen van beiden ook maar de minste reden om de negentiende-eeuwse literatuur niet langer te bestuderen. En wat het tweede argument van Huigen betreft: als het waar is dat men in Zuid-Afrika het hele gebied van de geesteswetenschappen tot de letterkunde rekende, dan is dat evenmin een reden om in een nieuwe literatuurgeschiedenis ‘alles wat geskryf is’ te behandelen. Zelfs het bredere begrip geesteswetenschappen dekt die hoeveelheid teksten niet. Maar zoals eerder al bij Nieuwenhuys opviel - dat er in de praktijk weinig overbleef van het niet-literaire karakter van de Indisch-Nederlandse literatuurgeschiedenis -, zo is het bij zowel Conradie als Huigen opvallend dat ook zij zich in de praktijk toch voornamelijk bezighouden met de literaire auteurs. Natuurlijk schrijven zij ook over ego-documenten, maar vaker nog schrijven zij over poëzie, drama en verhalen. Kennelijk is de realiteit weerbarstiger dan de van te voren opgestelde principes en kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Goed geschreven teksten van buiten de officiële ‘Literatuur’ trekken zeker de aandacht, maar het hoogst aangeslagen blijven tot en met heden de gedichten en de romans. Zonder een cultuurhistorische benadering af te wijzen - ook voor de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur is de literaire wereld een belangrijk maar verwaarloosd onderwerp - zouden wij aan het idee van literaire kwaliteit willen vasthouden.Ga naar voetnoot5 We zouden Van Kempen willen volgen: de literatuurgeschiedenis moet zich op teksten richten die ‘een aspect van literariteit bezitten’. Ook in de ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||
schiedschrijving van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur moet volgens ons de nadruk op de literatuur liggen, zonder dat niet-literair bedoelde teksten bij voorbaat worden uitgesloten. | |||||||||||||||||||||||
PeriodiseringElke literatuurgeschiedenis vraagt om periodisering. Die is altijd arbitrair en het gebeurt met behulp van voortdurend wisselende concepten. De indeling van de geschiedenis kan gebaseerd zijn op interne verschijnselen zoals literaire stromingen of elkaar opvolgende generaties maar ook op ontwikkelingen buiten de literatuur zoals kolonisatie, revolutie en onafhankelijkheid. In de (post)koloniale Nederlandse literatuurgeschiedenis berust de periodisering bijna uitsluitend op externe factoren. (Vgl. Nieuwenhuys 1978; Rutgers 1990; Van Kempen 2002: 87-88) | |||||||||||||||||||||||
[1] 1652-1800Ook de periodisering die Conradie (1934: ix) en Huigen (1996: 14-18 en 2006: 6) de geschiedenis van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur opleggen is gebaseerd op zulke factoren. De eerste periode die zij onderscheiden is die van de voc, die begint in 1652 met Van Riebeeck en eindigt met de ondergang van de voc en het daaropvolgende verlies van de kolonie Zuid-Afrika aan de Britten rond 1800. Dat is goed gezien. In deze periode maakt Zuid-Afrika immers deel uit van het veel grotere gebied van de voc. In de zeventiende en de achttiende eeuw is Zuid-Afrika in de eerste plaats het land halverwege, waar vermoeide Indiëgangers even op adem konden komen. Zo nauw waren beide kolonies toen nog met elkaar verweven dat ambtenaren en militairen in 1795 gezamenlijk figureren in het Naamboek voor geheel Nederlandsch Indie en Cabo de Goede Hoop, een boekje gedrukt in Batavia. Het zijn deze ambtenaren en de voorbijtrekkende reizigers die verantwoordelijk zijn voor wat er in die jaren in Zuid-Afrika geschreven werd. Bovendien woonden de lezers waar zij zich op richtten in Nederland, een eigen, lokale markt bestond er nog niet. | |||||||||||||||||||||||
[2] 1800-1875Na 1800 ontstaat er een geheel nieuwe situatie. Zuid-Afrika is geen voc-kolonie meer en mede daardoor kunnen de eerste drukpersen worden geïnstalleerd. Nu komt er ruimte voor een op de eigen bevolking gerichte literatuur. De band met Nederland wordt losser; de schrijvers zoeken hun lezerskring in eigen land. Al wijkt de spreektaal af van de taal van het moederland, de schrijftaal blijft tot 1875 Nederlands. Af en toe duikt er in de dialogen van geschreven teksten wel eens een stukje Afrikaans op, maar voor het overige zijn ze in zuiver Nederlands gesteld. Om die reden moet men Conradie en Huigen ook voor de tweede periode volgen. | |||||||||||||||||||||||
[3] 1875-1925In de loop van de negentiende eeuw wordt het Afrikaanse element steeds sterker. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||
In 1875 wordt het ‘Genootskap van Regte Afrikaners’ opgericht, een gezelschap dat het Nederlands wil vervangen door het Afrikaans. Niet het Nederlands maar het Afrikaans moest naast het Engels de status krijgen van officiële taal. Lang niet iedereen was het hiermee eens. Naast de Afrikaanse Taalbeweging ontstaat er rond 1900 ook een zogenaamde ‘Hollandse Taalbeweging’. (Huigen 2006: 7) Vanaf 1875 bestaan er twee schrijftalen naast elkaar: het Nederlands en het Afrikaans. Iemand als de schrijver J.F. van Oordt houdt vast aan het Nederlands. Andere auteurs hebben moeite om te kiezen. Tot 1910 waren veel schrijvers niet of nauwelijks vertrouwd met het ‘Standaardafrikaans’ zoals door het ‘Genootskap van Regte Afrikaners’ gepropageerd. Een bekende auteur als Melt Brink schreef bij voorkeur in het ‘Kaaps-Hollands’ waarmee hij opgegroeid was, en hanteerde zodoende een taal die het midden hield tussen Nederlands en Afrikaans. (Huigen 2006: 36-38) Anderen, zoals J.D. Kestell, F.W. Reitz en J. Lub, schrijven soms in het Afrikaans en dan weer in het Nederlands. Zelfs een literaire zwaargewicht als C. Louis Leipoldt, de eerste echte Afrikaanse dichter volgens Albert Verwey, heeft in het prille begin van zijn schrijversloopbaan nog in het Nederlands gepubliceerd. Maar vanaf het moment dat in 1925 het Afrikaans naast het Engels de officiële taal van Zuid-Afrika werd, hoefde er niet meer gekozen te worden. Het Nederlands werd in Zuid-Afrika langzamerhand beschouwd als een vreemde taal. Om die reden markeert dit jaar het einde van de derde periode. | |||||||||||||||||||||||
[4] Na 1925Voor Huigen (2006 en 2007) is 1925 het eindpunt van een Nederlandse schrijftraditie in Zuid-Afrika. Op het eerste gezicht is dit een logische keuze, want met de afschaffing van het Nederlands lijkt het einde van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur onvermijdelijk. Dat dit toch niet het geval bleek, danken wij aan de migranten. Sommige Nederlanders, zoals J. van Melle en W. Hessels, die als volwassenen naar Zuid-Afrika emigreerden, hielden gedeeltelijk vast aan hun Nederlands, andere zelfs helemaal. Ook zijn er mensen die een groot deel van hun leven in Zuid-Afrika doorbrachten maar later terugkeerden naar Nederland, zoals Emma Huismans en Henk van Woerden. Van Woerden publiceerde alleen in het Nederlands, Huismans begon in het Afrikaans maar ging op het Nederlands over. Een geval apart is Louis Krüger. Deze in Zuid-Afrika geboren en getogen schrijver had al in het Afrikaans gepubliceerd toen hij naar Nederland verhuisde. Na verloop van jaren nam hij het Nederlands erbij en werd romancier in beide talen. Nog heel wat andere migranten dragen bij aan het voortbestaan van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur. | |||||||||||||||||||||||
SlotIn het overzichtsartikel dat Huigen in 2006 over de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur schreef, merkt hij op dat dit artikel de status heeft van een essay, omdat hij zich hier begeeft op een nog grotendeels onontgonnen terrein. Weliswaar is er, zoals hiervoor is opgemerkt, in het begin van de twintigste eeuw het nodige over geschreven, maar deze studies laten in verschillende opzichten te wensen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||
over. Het werk van Besselaar - Zuid-Afrika in de letterkunde - heeft het karakter van een beredeneerde bibliografie. Bosman beperkte zich tot het toneelleven in Zuid-Afrika tussen 1625 en 1855. En het werk van Conradie is onvoltooid gebleven. De publicaties van Huigen zelf zijn richtinggevend maar toch - zegt hij zelf - blijft de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur ‘nog grotendeels 'n onontginde gebied’. (Huigen 2006: 7) Een toegenomen belangstelling blijkt intussen wel uit de al genoemde bloemlezingen van Jonckheere en Komrij. Daarnaast zijn er de afgelopen jaren nog twee verschenen: De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië, een bloemlezing van ‘Kaapteksten uit de Compagniestijd’ door Marijke Barend-van Haeften en Bert Paasman (2003); en Die Suidhoek van Afrika, een soortgelijke bloemlezing gemaakt door de Zuid-Afrikaanse schrijver en historicus Karel Schoeman (2002). Belangrijke boeken, maar ze beslaan allebei alleen de jaren 1652-1800. Daarom is er sinds kort bovendien een presentatie van de Nederlandse literatuur van Zuid-Afrika tussen 1800 en heden beschikbaar.Ga naar voetnoot6 Na al dit voorbereidende werk is het wachten nu op een actuele literatuurgeschiedenis. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Adres van de auteursUniversiteit Leiden |
|